Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Eenige opmerkingen naar aanleiding van J. Te Winkel, De Noordnederlandsche Tongvallen, Afl. 2.Door de redactie van ‘Museum’ was mij verzocht, bovengenoemde aflevering aan te kondigen, en ik zou daaraan juist voldoen, toen dat tijdschrift ophield te bestaan. Nu de aankondiging zelf daardoor achterwege blijft, zou ik toch gaarne eenige er voor verkregen inlichtingen en gemaakte opmerkingen onder de aandacht der lezers van dit tijdschrift brengen. Ik vrees daarbij wel eenigszins den schijn van voornamelijk oog te hebben voor de kleine leemten en tekortkomingen, die nu eenmaal onvermijdelijk zijn in een werk, waarbij zooveel dialecten ter sprake komen, terwijl de schrijver genoodzaakt is af te gaan op door anderen verstrekte gegevens. Doch ik wenschte ook van mijn kant althans iets bij te dragen tot bereiking van het doel, dat de auteur zich voorstelt, en mij dunkt dat het hem slechts aangenaam kan zijn, indien ook anderen opgemerkte afwijkingen meedeelen. Op die wijs zal het werk, zelf reeds van zoo groote waarde, leiden tot nog nauwkeuriger kennis, die immers slechts door veler medewerking en controleering bereikbaar is. Diphthongeering der lange î aan 't woordeind en vóór klinkers wordt toegekend aan de Zuidelijke helft van het Westerkwartier, ongeveer tot Grijpskerk (bl. 133). Volkomen scherpe grenslijnen, kan hier bijgevoegd worden, zijn niet te trekken, want hoe de bewoners van buurten en alleenstaande huizen spreken, hangt voor 't grootste deel af van het dorp, waar ze school gegaan en dus met de dorpsjeugd verkeerd hebben, voor een kleiner deel van de ouders en anderen, met wie ze hebben omgegaan. Maar met dit voorbehoud kan men zeggen: het Westen en Zuiden, (de dorpen der gemeenten Grijpskerk, Grootegast, | |
[pagina 179]
| |
Oldekerk, Marum en De Leek) zijn het gebied, ‘waar niet alleen wij met tweeklank, maar ook wie gezegd wordt.’ Dit is zoo te verstaan, dat men op de meeste plaatsen een tweeklank hoort, maar niet op alle. In de laatste maanden ben ik in de gelegenheid geweest, menschen uit verschillende deelen van dit gebied te spreken en zoo te constateeren, dat men den tweeklank uitspreekt in de geheele gemeente Grijpskerk en in de dorpen Grootegast, Sebaldeburen, Doezum en Tolbert, naar vroegere inlichtingen ook in Niekerk (= gemeente Oldekerk); maar men deelt mij tevens mee, dat in sommige andere plaatsen, b.v. Niebert en Noordwijk, wie wordt uitgesproken. Dit geheele gebied vertoont niet alleen ten aanzien der personalia, maar ook in zijn algemeen phonetisch uiterlijk een zoo exceptioneele bontheid, dat het nog een onderzoek dorp voor dorp verdient. Hoe weinig de opgave volstaat: ‘tweeklank aan 't woordeind en voor klinker,’ bewijst b.v. het subst. snī ʿsneeuw' (naast het verbum snein, aan welks prototype (mndd. snīen) het natuurlijk indertijd zijn ī in plaats van ē ontleende), dat in Sebaldeburen bleek thuis te zijn, terwijl mij vroeger reeds voor Visvliet was opgegeven: subst. snī en snei, verbum alleen snein. 't Is stellig onjuist, dat men in Zuidhorn zou zeggen vrai, vraien (bl. 144). Van jongs af en ook nog in den laatsten tijd hoorde ik duidelijk dezelfde aei als elders. Zuidhorners, aan wie ik vroeg, of misschien sommigen zeiden vrai enz., verklaarden zulk een uitspraak nooit gehoord te hebben. Bl. 143 vlg. lezen wij: ‘Niet overal in Groningerland klinkt de tweeklank als aei. Hier en daar helt hij sterk tot ai over. Molema zegt bij zijne opgave voor Warfum: ‘De ij trekt in Hunsegoo naar ai, weshalve de meesten dan ook aldus schrijven. M.i. ware het beter de ij in zulke gevallen van een teeken te voorzien.’ Daarentegen zegt J. Onnekes (Taal en Letterbode III bl. 96) voor het dialect van Hunzegoo: ‘Een enkele maal wordt ij tot ai verhard: hai, zai en waiden; een enkele maal ook behoudt ze den Hollandschen klank: vrijen, dijen, brij.’ Uit de woorden van Onnekes mogen wij opmaken, dat hij als | |
[pagina 180]
| |
diphthongeeringsproduct geen anderen klank kent dan de in Groningerland gewone aei, immers hai en zai, die hij met waiden op één lijn stelt, hebben een andere ontwikkeling dan braei enz., ook volgens T.W. (Bijdr. bl. 91, 94). En zou Molema met zijn ij wel uitsluitend het oog gehad hebben op woorden als brij? Ik geloof het niet, want hij zegt, dat de meesten haar als ai schrijven. En de heer Kramer, leeraar aan de hoogere burgerschool te Warfum, Molema's woonplaats, wien ik bij dezen dank zeg voor de inlichtingen, aldaar door hem ingewonnen, heeft bevonden, dat men er zegt: braei, vraei, vraein, daein enz. met ae = è; daarentegen; daip ʿdiepʾ, stain ʿsteenʾ enz. De a der laatste woorden is (in alle plaatsen waar ze gehoord wordt, geloof ik) tevens kort, in tegenstelling tot de gerekte ae der eerste. Het woord houwelijk, of liever houwelk, heeft een nog beperkter gebied dan men uit bl. 171 zou opmaken; immers naar men mij opgeeft en in overeenstemming met mijn eigen waarneming wordt het ook niet gebruikt in 't Westerkwartier en in de stad Groningen, en naar de inlichtingen, die de heer Kramer ontving, evenmin in Warfum. B.v. voor gedurende hun huwelijk zegt men in 't Wkw. ien, in de stad in heur troun. P. 180 merkt T.W. op, dat bij de sterke werkw. der eerste klasse de ie vrij algemeen tot onvolkomen i verkort is in den 3den ps. enkv. Geldt dit ook niet voor den 2den? In Groningen althans hoort men zoowel krigst, kikst, vrifst ʿgij wrijftʾ als krigt, kikt, vrift, en in Drente of ten minste in een deel van Drente eveneens. Verder zegt T.W., ‘dat ook de verkleiningsvorm der woorden bijna overal tot verkorting van ie tot i aanleiding heeft gegeven.’ Zou dit verschijnsel, onbekend in Groningen en in geheel Drente of in een groot deel van die provincie, in elk geval tot in Emmen, niet over ongeveer hetzelfde gebied voorkomen als de diminutiva met Umlaut? In de Bijdragen wordt p. 81 ben. en p. 82 vermeld Gron. betaejn als ‘beschuldigen’ en als ‘(laten)’ begaan. Deze twee | |
[pagina 181]
| |
verba moet men echter wel uiteen houden. Den hier bedoelden klank, als in deajn enz., dus als onvolkomen Nedl. e, doch langer, heeft alleen betaejn ‘beschuldigen.’ 't Andere werkw. (dat o.a. in de stad niet moet bestaan) heeft als eerste lid den korten klank tusschen onvolk. a en onvolk. e, elders ook dien van onvolk. a, dus denzelfden als de Groninger vormen van diep, brief, steen (mnd. ē). Wel zou men ook bij de ē < io diphthongeering vóór vocaal verwachten, doch die vocaal is blijkbaar vroegtijdig met de ē versmolten; vgl. te laein ʿte leenʾ en laeinn leenen, met denzelfden klank als betaein loatn ʿmet vree latenʾ. Dienovereenkomstig is 't ww. voor beschuldigen drielettergrepig (met nasalis sonans), dat voor (laten) begaan tweelettergrepig. - Evenzoo onderscheide men (Bijdr. 91) 't meer a-achtige Gron. haei van daei, haei enz. in 't W. van 't Westerkwartier met è. Bijdr. 92 wordt voor hij als enclitisch opgegeven: Friesch en Groningsch ər; buiten 't Westerkwartier zegt men echter in Groningen ə. Over het volgende punt moet ik iets uitvoeriger zijn, met het oog op het later te behandelen consonantisme. Op bl. 174 lezen we: ‘Ook in het Groningsch bleef de î ongediphthongeerd, daar de d (ook de uit þ voortgekomen d) er bewaard is gebleven, als duidelijk uitgesproken dentaal in het dialect der stad Groningen (zie Bolland, Taalk. Bijdr. II 294 vlg.), waar men dus lied'n, bliede zegt, en als zeer zwak uitgesproken d in de provincie, zoodat tegenover Molema, die lied'n schrijft, Dr. W. de Vries (Het voc. van Noordhorn bl. 73) zelfs lie'n opgeeft.’ Op bl. 131 wordt vermeld: ‘te Burum en Stroobos bliebn (als in Groningen).’ En 133: ‘In de niet Friesche streken van Friesland worden g en d niet uitgestooten: dáár zegt men dus kriegen, zwiegen, lieden, mieden, snieden en vermoedelijk ook wieden.’ Nu, wat Friesland betreft kan ik niet oordeelen. Maar in de stad is de uitspraak juist als in Noordhorn en elders - wat ik ten overvloede nog eens opzettelijk heb nagegaan door mij door verschillende personen deze en andere woorden te | |
[pagina 182]
| |
laten voorspreken en ze daarna ook hun voor te spreken -; het verschil tusschen Bolland-Molema en mij zit in de opvatting. We hebben hier n.l. te doen met het verschijnsel, dat Te Winkel elders (Grammatische Figuren bl. 262) aldus beschrijft: ‘Groningers ... laten, zonder er zich zelf van bewust te zijn, steeds, als een woord met de letters ien eindigt, na de lange i en vóór de sonore n eene flauw uitgesproken d hooren, en zeggen b.v. kniedn voor knieën ....’ Tot recht verstand der zaak ben ik hier gedwongen, even uit te weiden over deze eigenaardigheid der Groninger uitspraak (die trouwens ook elders voorkomt). Terwijl men natuurlijk bij het uitspreken van woorden als tien, boom, bang geleidelijk overgaat van den (al of niet genasaleerden) klinker op de nasaal, doet men dit niet vóór nasalis sonans. Voor een oogenblik is het mondkanaal reeds, het neuskanaal nog gesloten, en blijft eenige adem toestroomen. Zoodra dan de toegang tot den neus wordt geopend, gaat de eenigszins opgestuwde lucht er door, waarbij soms een klank ontstaat, dien men kan beschrijven als een zeer zwakke, faucaal explodeerende en, zoover ik kan waarnemen, in den regel ‘stimmlose’ lenis. Zoo hoort men wel een dgl. d in lai[d]n ‘leien’, geve kou[d]n liengkouk ‘geef de koe een lijnkoek.’ Vaak is de adem niet sterk genoeg om explosie te veroorzaken; dan wordt het oor van den vreemdeling getroffen door het abrupt beginnen der nas. sonans. Om den klank te krijgen, late men, na te hebben uitgesproken knie, de ie geheel rusten, en articuleere daarna, zonder pauze, de nas. sonans zooveel mogelijk gelijk men in den ‘Satzanlaut’ zou doen. Wie nu gewoon is in knieën, zeeën, hou een oogenblik op min of meer een j of w als overgang te hooren, krijgt ook zelfs in het tweede geval den indruk van een zwakke d, daar men immers eenigszins verwante eigen klanken in de vreemde pleegt ‘hineinzuhören.’ Wil men dus phonetisch schrijven, dan moet men de d òf ook bezigen waar ze vroeger niet stond, òf haar ook weglaten waar ze wèl stond. Ik meen, dat alleen het laatste rationeel is, niet alleen omdat de besproken klank in | |
[pagina 183]
| |
genoemd geval steeds gehoord wordt en uitdrukkelijke aanwijzing dus overbodig is, maar vooral omdat men er niet opzettelijk voor articuleert. - Wat hier gezegd is van den overgangklank vóór de dentale nas. sonans, geldt mutatis mutandis ook vóór de labiale en gutturale. De d van bliede echter wordt, als niet vóór nas. sonans staande, overal duidelijk (zoover ik kan waarnemen weer meest als ‘stimmlose’ lenis) uitgesproken. Bl. 83 der Bijdragen. ‘Tegenover het Stadgroningsch zwieǵn (Taalk. Bijdr. II 295) geeft Dr. W. de Vries voor Noordhorn swie'n op (Voc. van Noordhorn bl. 42).’ Met z wordt dit woord in 't Noorden nooit uitgesproken, zooals zeer duidelijk te hooren is; maar de Groningers zijn gewoon, ook bij 't spreken der gemeenlandsche taal, altijd sw te zeggen in plaats van zw. En daar bijna niemand zich van die afwijking bewust is, zoo schrijven ze de Groninger woorden met zw zoo goed als de Nederlandsche; ze spreken immers beide gelijk uit. - De slotklank van het woord is door mij t.a.p. opgegeven als gutturale nas. sonans; dit verklaart in verband met het hier voorgaande tevens de schijnbare afwijking ten opzichte der g. Men hoort dus in Stad en Lande swî (+ onwillekeurigen overgangsklank; vgl. bov.) + guttur. nas. sonans. Wat de lengte der ie aangaat (142 en 143), zoo stemt de opgave voor Noordbroek, die slechts tweeërlei quantiteit uiteenhoudt, door wyf en twyfeln als kort op te geven feitelijk overeen met mijn opgave voor Noordhorn, die vier quantiteiten onderscheidt en wif (d.i. wief), twivln halflang noemt, want zoo heet hier die bescheiden lengte, welke een vocaal, die vóór explosiva volkomen kort zou geweest zijn, vóór een spirans haast onvermijdelijk aanneemt. Slechts het als lang opgegeven lief wijkt dus af van 't Noordhorner lif, dat alweer halflang isGa naar voetnoot1). Bij wies mis ik de vertaling: in Noordhorn en | |
[pagina 184]
| |
op vele andere plaatsen is 't adj. halflang, 't subst. zeer langGa naar voetnoot1). Even wil ik nog vermelden, dat men mij voor Emmen in Drente opgeeft: bree, vree, vreeën. Ten slotte veroorloof ik mij nog, op een enkel punt een afwijkende opvatting te bepleiten. Het feit, dat men in woorden als bij, mij enz. in sommige streken een î hoort, in andere een tweeklank, geeft T.W. aanleiding om gebieden te onderscheiden, waar de î aan 't woordeind niet, en zulke, waar ze wel gediphthongeerd word. Nu durf ik niet zeggen, dat dergelijke streken niet bestaan. Maar op zijn minst voor een deel van het terrein blijf ik de volgende ontwikkeling aannemen: î aan 't woordeind vóór consonant, aei vóór vocaal van 't volgend woord; daarna generaliseering, hier in deze, daar in gene richting. - In pausa acht ik de zaak onzeker, maar vóór een woord, waarmee bî enz. enclitisch verbonden was, schijnt mij reeds a priori nauwelijks een andere ontwikkeling mogelijk, dan in den ‘Wortinlaut’. Ongelukkig kan de regel door geen materiaal rechtstreeks bewezen worden, omdat elke eind-î nu eens voor voc., dan weer vóór cons. stond. Maar wel blijkt uit het reeds vermelde snī ʿsneeuwʾ, dat althans in 't Westelijk Westerkwartier de ontwikkeling niet was, gelijk T.W. zich haar voorstelt, n.l. met phonetische diphthongeering in den ‘Wortauslaut’. Dit moet ons ook ten opzichte van andere streken dubbel sceptisch stemmen. Mogelijk ware het ook, in dit Westgroningsch maei, haei enz. (met è, niet met den tusschenklank tusschen è en à) diphthongeering te zien van ē (vgl. hē in Twente enz., bl. 176) vóór voc., zooals in slaeidoorn (ohd. slêha). De genesis dier ē ware onzeker, bij de pronomina wegens oude wisselvormen en onderlinge inwerking, bij bij omdat attractie kon uitgaan van een volgend mij, dij (wier toenmalige vorm natuurlijk in 't midden blijft).
Groningen, April 1902. w. de vries. | |
[pagina 185]
| |
Naschrift.1. Bijdr. 43. M.i. behoeft -schip zoo min als -schop (naast -schap) in 't Delflandsch van Huygens een toonloozen klinker voor te stellen: -schip is immers reeds mndl. en hoort men nog in 't Westl. Westerkwartier; verder Oostwaarts zegt men -schop, met een tot oe overhellende o, in de stad Groningen -schap. En H. stelt in deze stukken den toonloozen klinker slechts door i voor: 1o vóór den klemtoon in vreemde woorden, n.l. in ackirderen (ed. Worp I 168 r. 100), tribbleren (I 175 r. 169), rappirtere (I 176 r. 217), pistuer (I 174 r. 151); 2o in slotlettergrepen vóór gutt., eens vóór lab. spir. (hallif I 172 r. 49), vóór dent. spir. in 't tweemaal voorkomende Venis (I 173 r. 105 en 180 r. 379) en mogelijk in kermis (Hofw. 1831). 2. Bijdr. 82. Ook in een deel van Groningen zegt men biele, b.v. in de stad. 3. Bijdr. 89. Uit de andere woorden, die er in vele streken naast staan, zou ik nog niet durven besluiten, dat blijdschap niet het eigenlijke volkswoord is: dialecten toonen zich menigmaal rijk aan synoniemen.
w.d.v. |
|