zetting der drie vereischten voor het ontvangen van den ridderslag (edele geboorte, verstandelijke ontwikkeling en vaardigheid in het hanteeren van wapenen) de verzen lezen:
Ic segt bi des loys gelede:
Hadde een die drie, hi wert op tstede
Riddere gemaect goedertieren.
Evenmin valt er voor ‘tgedichte mijn’ aan Maerlants I Martijn te denken, die in de te voren genoemde verzen over het ontstaan der lijfeigenschap en de ‘edelheit’, die ‘began uter reinre herten’, maar geenszins over den oorsprong des adels of het wezen der ridderschap handelt; terwijl daarentegen, gelijk Jonckbloet t. boven a. pl. heeft aangetoond, in Huge van Tyberien verschillende verzen worden aangetroffen, met wier inhoud de uiting, dat een ridder iemand van onberispelijk levensgedrag moest wezen, zich zonder eenig bezwaar laat in verbinding brengen.
Edoch, zal men wellicht naar aanleiding van T.W.'s opmerking mij willen tegenwerpen, Jacob spreekt in vs. 743 van ‘tgedichte mijn’, waarmee toch wel een werk van Maerlant moet bedoeld wezen. Als antwoord op een zoodanige bedenking wensch ik op het volgende de aandacht te vestigen. In den IV Martijn wordt na de inleiding in koepl. 3 tot en met 46 een dialoog gevoerd tusschen een denkbeeldigen Jacob en een evenzoo denkbeeldigen Martijn. Dat nu de dichter van zulk een samenspraak bij het neerschrijven der aan Jacob in den mond gelegde woorden den eenen keer aan den echten Jacob denken, een andermaal den pseudo-Jacob met zijn eigen persoon vereenzelvigen kon, ligt vóór de hand. Het eerste nu nemen we waar in de vss. 514-'7, die Jacob kennelijk als niet-Brabander op den lof, door Merten zijn eigen landsheer toegezwaaid, laat volgen:
Merten, vrient, wie es die man,
Daer gi therte so legt an?
Eest die fiere hertoge Jan?