maeten en sullen alleen mer een maet sijn, te weeten: alde bompse maete, alsoe dat van alde tijden geweest is’. In eene noot wordt door Kempeneers verwezen naar Luc. VI, 38, waar sprake is van ‘goede, opgehoopte en overloopende mate’; deze, eigenlijk niets ter zake doende verwijzing naar een bijbeltekst die in geenerlei verband met de betrokken plaats staat, moet kennelijk tot steun verstrekken der verklaring van dit bompse maete met ‘overloopende maat’, die Rutten van Kempeneers overneemt, en die de laatste ontleend zal hebben aan het hem uit het hedendaagsch gebruik bekende bommersch, boomsch enz. En zeker krijgt deze verklaring of opvatting, die uit het zinsverband niet is af te leiden, door deze (zij het ook veel jongere) uitdrukkingen uit hetzelfde gewest eenigen steun.
Ten tweede wil ik hier eene plaats mededeelen, waarop Dr. Boekenoogen mij gewezen heeft, uit J. van der Veen's Zinnebeelden (ed. 1642) 307:
Met de groote Bonsche maat,
Op-gehoopt niet af-gestreken.
Hier laat de beteekenis geen twijfel over; stellig is hier hetzelfde bedoeld als in de hedendaagsche Zuidnederlandsche streekspraken. En dit zooveel jonger getuigenis van den zeventiendeëeuwschen Deventerschman pleit weder voor het aannemen derzelfde beteekenis ook in de oude Almeloosche en Oldenzaalsche keuren.
Al stellen deze beide plaatsen de oorspronkelijke beteekenis en de herkomst der uitdrukking ook niet buiten twijfel, zoo schijnen zij, nu eenmaal de aandacht er op gevallen is, toch als elkander bevestigende getuigenissen voor het bestaan dezer uitdrukking in verschillende tijden en streken, waard bekend gemaakt te worden.
Utrecht, Mei 1902.
j.w. muller.