Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 20
(1901)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Nederlandsche doubletten.In het tweede nummer van Noord en Zuid XXIIIe jaargang, las ik voor eenigen tijd in eene studie van Dr. Jan te Winkel over de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bl. 151, het volgende: ‘Daarentegen heeft zich de verbinding s + Tenuis algemeen gehandhaafd als sp, st, sk, zoodat ik slechts met eenige aarzeling herinner aan de aangenomen voorstelling der verwantschap van Lat. tego en Nl. dekken (uit *thakjan) met Skr. sthágāmi, Gr. στέγω; van Lat. tundo, Skr. tudāmi met Nl. stooten; van 't Grieksche en daaruit in Latijn overgenomen taurus (vgl. On. thjórr, Limburgsch deur) met Nl. stier; en van Lat. torpeo en Nl. bederven (W. therbh) met het Nl. sterven, ofschoon bij bijna al die woorden de beteekenis in 't oog vallend overeenstemt.’ En in eene noot: ‘Ter verklaring van de vormen zonder s kan men zijne toevlucht nemen tot de sandhi en vermoeden, dat door het voorafgaan in den zin van een met s eindigend woord de begin-s niet meer gehoord werd en zóó verdween; maar daarvoor is dan ook noodig aan te nemen, dat zulk een woord telkens, ja schier regelmatig is voorafgegaan, en het eischt eene stoute verbeelding, zulk een woord uit te denken.’ Naar aanleiding hiervan acht ik het niet van ondienst, te dezer plaatse de aandacht te vestigen op mijne beschouwingen over het onhoudbare der sandhi-hypothese, die ik nu tien jaar geleden in mijne Étude sur le Phénomène de l's mobile dans les langues classiques et subsidiairement dans les groupes congénères (Louvain 1891) heb medegedeeld. In de Indogerm. Forsch. (I2) getuigde de recensent van mijne bewijsvoering, dat zij de tot dan toe gangbare verklaring van alle waarschijnlijkheid had beroofd; en ook prof. Colinet verklaarde in Le Muséon (X5): ‘Envisageé à la lumière des faits linguistiques constatés par l'histoire, l'hypothèse du Sandhi créateur des nombreux doublets | |
[pagina 308]
| |
en question, apparaît comme dénuée de toute probabilité - quelque tournure qu'on lui donne.’ Het ligt niet in het bestek van dit opstel, mijne bewijsgronden al ware het slechts in hoofdzake hier aan te voeren. Alleen wil ik doen opmerken, dat het m.i. niet baat, de werking der sandhi-wetten naar het Indogerm. of ook naar het proto-Arische tijdperk te verleggen; en verder, dat de zin-sandhi van Victor Henry even weinig bij machte is, het zoo omvangrijke verschijnsel der beweegbare s te verklaren, als de woord-sandhi van Brugmann, Osthoff, King and Cookson, e.a. Toch kan de verwantschap van Nederlandsche vormen als dun, stenen; schrijden, rijden; schrompelen, rompelig (r, hr: *kr = schr: *skr) bezwaarlijk worden ontkend. Ook de gemeenschappelijke herkomst van den sigmatischen vorm stier b.v. met het on. þjórr valt moeilijk te betwijfelen. Slechts dient naar eene andere verklaring te worden omgezien. Zelf heb ik in genoemde monografie onder alle voorbehoud eene oplossing voorgesteld en de sigmatische wortels als vóórhistorische composita beschouwd - heelenal buiten Pott's buitensporige theorieën om. De s zou dan semasiologische waarde hebben en het overblijfsel zijn van een wortel sā: sä, die in zekere morfologische verhouding stond tot den wortel van het Skr. sam, sa-, Gr. ἅμα, Goth. sama. De oorspronkelijke intensieve beteekenis ging in het praefix langzamerhand te loor, niet echter zonder enkele vrij goed herkenbare sporen achter te laten. Uitdrukkingen als deze: ‘Wurzeln können auch im Anlaut einen Zuwachs erfahren, d.h. Präfixe können wurzelhaft werden ebensowohl wie Suffixe’ in Per Persson's Studien zur Lehre von der Wurzelerweiterung und Wurzelvariation, nog hetzelfde jaar in het licht gegeven, konden niet anders dan mijne meening steun verschaffenGa naar voetnoot1). Wàt echter van deze theorie ook zij, - het verschijnsel zelf acht ik voor onze taalkennis de bespreking overwaard. Volge hier dus als bescheiden bijdrage eene opsomming - die echter | |
[pagina 309]
| |
geen aanspraak op volledigheid maakt - van Nederlandsche taalvormen, welke m.i. tot het domein behooren der beweegbare s. Boven dit opstel schreef ik: ‘Nederlandsche Doubletten’, dewijl mij voor onze taalvorsching vooral die gevallen van waarde schenen, waarin beide parallel-vormen in het Nederlandsch vertegenwoordigd zijn. Doch ook de sigmatische vormen, die met asigmatische van aanverwante talen of taalgroepen samenhangen en omgekeerd, wil ik niet onbesproken laten. * * * Wij gaan van de veronderstelling uit, dat toen het oervolk zich splitste, elk der afzonderlijke stammen in den regel beide vormen op zijn zwerftochten meenam. Toch kon het geval zich voordoen, dat tijdens de dialektvorming vóór de splitsing, of ook in den loop der zelfstandige ontwikkeling van een dialekt, één der vormen het in zijn strijd om het bestaan tegen zijn mededinger moest afleggen, en dit des te eerder, naarmate het oorspronkelijke verschil in beteekenis spoediger werd uitgewischt. Eindelijk kunnen beide wortels geheel en al van het een of ander taalgebied verdwenen zijn. Natuurlijk zal de verwantschap der onderstaande vormen niet altijd even onbetwistbaar zijn. Volstrekt twijfelachtige etymologieën liet ik echter ter zijde. Kortheidshalve zijn vele woorden van dezelfde maagschap als het hoofdwoord, bij Franck, Kluge, Vercoullie en elders te vinden, achterwege gelaten.
Bederven, lit. tìrpti verstijven, lat. torpeo verstijf. Nl. sterven, oorspr. ‘verstijven’, ohd. sterban, van den wt. (s)tṛp. Dekken, on. þekja gr. τέγος dak, lat. tego dek. Skr. sthagāmi bedekken, omhullen, als het gr. στέγω; de aspirata dezer vorm vindt eene analogie in sthā, lat. stare, zie Curtius, K.Z. II, 336, Kuhn, K.Z. III, 322. Voorts lit. stógas dak, osl. ostegnŭ kleed, lat. stega? schipbrug en fastigium verheffing = *farsti-stigium. Dorp, goth. þaúrp, ohd. dorf, identisch met het lat. trĭbus = *trebus stam, Iersch treb indeeling. Vorm en beteekenis | |
[pagina 310]
| |
zijn verwant met gr. τύρβη en lat. turba gedrang, menigte, van den wt. (s)tverb ‘dringen’ met achtervoeging van den determinant b gevormd uit den glb. wt. (s)tver, zie storm. Asigm. is nog het gr. τυρβάζω dring; over ϑορυβεῖν zie Bickel, K.Z. XIV, 131. Gr. στυρβάζω = τυρβάζω. Dun, ohd. dunni, skr. tanús, lat. tenuis, osl. tŭnŭkŭ. De idg. wt. dezer woorden (s)ten heeft de volgende beteekenissen: 1) spannen, strekken 2) weerklinken, donderen 3) vernauwen 4) zuchten. De eerste en tweede beteekenis zijn vereenigd in het gr. τόνος ‘spanning’, maar ook ‘toon, kracht, nadruk’, vgl. ons ww. ‘zich inspannen.’ De bet. ‘vernauwen’, die eng met ‘spannen’ samenhangt, vindt men mèt de bet. ‘zuchten’ in het gr. στένω, στείνω. - Nl. donder, goth. *þunrs, ags. þun clangor, þunian strak worden, skr. tan strekken, tanā voortdurend, tanyatus donder, lat. ten-do strek, teneo houd, tenor strekking, tono weerklink, donder. Nl. stenen, steunen, on. stynja, lit. stenéti, osl. stenati, skr. stana de borst, door Grassmann Wtb. als de ‘volle, gespannen borst’ verklaard; ook stan weerklinken, donderen en stanana zucht, zie Ascoli, K.Z. VI, 215. Gr. ἀγα-στόνος luid bruisend, στόνος zucht en het boven aangehaalde στένω; lat. prae-stin-are = emendo tenere, o-sten-do houd gestrekt naar: Savelsberg, K.Z. XXI, 230. Forel, ontleend aan nhd. forelle, dat op een voorgerm. *prkno ‘gespikkeld’ berust, zie Franck Wdb. 255, 942. Men vergelijke hiermee shr. pçnis gevlekt, bont, vooral gezegd van koeien, on. freknar sproet, eng. to freak sprenkelen; in het voorgerm. dient men eene verzachting van k tot g aan te nemen, vgl. Bugge, K. Z XIX, 438; Gr. περϰνός zwartblauw, bont, eig. gevlekt. Nl. sprenkel, sprank, on. sprekla, skr. sparç verspreiden, lat. spurcus(?) vuil, spargo = *spṛco, g = c vgl. mungo, Progne, viginti, piget: Bugge, l.l., Curtius, Gr. Et., 275. Ware de verhouding van r tot l beter vastgesteld, men zou geneigd zijn met Benfey, Vert. v.d. Samaveda, 272 aanm. te vergelijken het lat. pulc-er (pc-er). Wt. (s)perk, met deter- | |
[pagina 311]
| |
minant k gevormd van den wt. (s)per, met de bet. ‘schudden, springen, verspreiden.’ Hel ‘licht’, en ‘helder klinkend’, mhd. hël, gr. ϰέλαδος geraas. Nl. schel, ohd. scëllan schallend uiteenspringen, nhd. zerschellen, lit. skìlti vuur slaan (Fick, Wtb. II, 680), lett. skal'sch helder klinkend. Aangaande de overeenkomst der begrippen zie Bechtel, Sinnl. Wahrn., 120 vlg. Hemd (hem-d) ‘omhulsel’, hemel, vgl. Prellwitz, Et. Wtb. 136, goth. ga-hamōn bedekken, himins hemel, ohd. līh-hāmo lichaam, ‘omhulsel’, on. hamr kleed, skr. kmar gebogen zijn, zend kamara gewelf en glb. gr. ϰαμάρα. Den sterken vorm van dezen wt. vindt men in het gr. ϰμέ-λε-ϑρον kamerzoldering, zie echter Savelsberg, K.Z. XVI, 60; lat. camera gewelf, wellicht uit het gr. ontleend. Nl. zich schamen, goth. sik skaman, gr. σϰαμβός krom, σϰάμμα groeve, van den idg. wt. (s)qem 1) gebogen zijn, zich welven 2) zich schamen. Huid. Van den idg. wt. (s)qe: ‘bedekken, beschutten, verduisteren’, komen tal van nl. vormen. Men zie vooral Colinet, Vedic Chips in The Babyl. and Oriental Record, 1889. Ohd. hût, nhd. haut; nl. hut, ohd. hutta; nl. huis, ohd. hūs. De germ. vormen schijnen te wijzen op een idg. determinant dh. Skr. coskūyamānas (ved.) dekkend, gr. ϰεύϑω verberg, ϰύτος huid, lat. cutis huid, corium leer, caveo ben op mijn hoede. Nl. schutten, schuur, schuilen, on. skýla beschermen, bergen, gr. σϰεύη gereedschap, σϰῦτος huid, σϰυλόω bedek, σϰότος duisternis, lat. scutum schild, obscurus duister. Kratsen, krassen, ohd. chrazzōn. Eng. to scratch. Hinken, ohd. hinchan, gr. ϰιμβάζω ben mank. On. skakkr hinkend, gr. σϰιμβάζω = ϰιμβάζω; σϰάζω (ṇ) hink. Kwaken, dee. qvoekke. Eng. to squeak, zw. sqväkka. Skeat, Etym. Dict. vergelijkt gr. ϰόαξ en lat. coaxare. | |
[pagina 312]
| |
Lak, mhd. lack. Nl. slaken, ags. sleac slap, nalatig. Asigm. of sigm. vormen kunnen zijn: gr. λαγαρός slap, lat. languidus kwijnend; idg. wt. (s)lē : (s)lä slap zijn. Zie ook Hübschmann, Idg. Vocalsystem, 81. Lijm, leem, ohd. līm, leimo. Nl. slijm, ohd. slīmen glad maken. Asigm. of sigm.: lat. limus slijk. Lekken, ohd. lëcchōn, lit. lëziù, osl. lizati. Nl. slikken, slijk, slek, mhd. slëcken. Over de verwantschap met nl. sluiken, sluik, slok zie J.W. Muller, Feestbundel De Vries, 83. Asigm. of sigm.: gr. λείχω, lat. lingo, idg. wt. (s)legh. Link, mnd. linc. Nl. slink. Tot deze maagschap hooren ook de vormen met beginletter h, b.v. ohd. hlancha lende, want l, hl: kl = sl: skl, vgl. sluiten. Mout, on. maltr verrot, goth. maltjan oplossen, skr. mard wrijven, gr. μέλδω smelt, ἀ-μαλδ-ύνω verzwak, ἀ-βλαδ-έως aangenaam, osl. mladŭ zacht. Nl. smout, smelten, ohd. smëlzan. Muis, ohd. mūs, skr. muṣ, gr. μῦς. Gr. σμῦς, van een wt. (s)me: (s)mu. Kretschmer, K.Z. XXIX, 440 en Solmsen, ib. 86 houden de σ van σμῦς evenals die van σμυϰτήρ, σμύσσεται, enz. voor anorganisch, Persson daarentegen, l.l. 213 aanm., voor organisch. Murw, ohd. murwi, skr. mar vermorzelen. Hierbij de gr. vormen μαρ-μαίρ-ω (μṛ-ω) schitter, μέρ-ιμνα zorg, μαρ-τύρομαι getuig, ἄ-μ-β-ρο-τος onsterfelijk, μαραίνω verteer, droog uit, μόρ-ος lot, en met Curtius, Gr. Et. 330 μάρ-ναμαι. De idg. wt. (s)mer had de bet. ‘schitteren - zich herinneren - sterven - deelachtig zijn aan - vermorzelen.’ Die van ‘wrijven, vermorzelen’ lijkt mij de oorspronkelijke: uit haar ontwikkelde zich eene nuance als die in ons knarsen ligt, en welke men met het idee ‘licht’ in het lat. crepitare, crepusculum vereenigd vindt. | |
[pagina 313]
| |
Gr. σμέρ-δος wilskracht, vgl. Lobeck, Paral. 546, εἵμαρται het is door het lot bepaald, ἄ-μμορος niet deelachtig, skr. mar zich herinneren. Nog verwant gr. μάλ-αϰος en lat. mollis = mol-vis zacht? Nar, ohd. narro, waarsch. verwant met norren; skr. narmá scherts. Ohd. snurring grappenmaker, on. snarr haastig, nl. snorren. Neb, on. nef neus. Nl. sneb, snavel. Rekken, goth. uf-rakja rek uit, raíhts, nl. recht, lit. ražyti rekken, skr. ṛj richten, ṛgrus recht. Nl. strekken, strak, ohd. strecchen. Asigm. of sigm. gr. ὀ-ρέγ-ω rekken, strekken, met zoogen. prothetischen klinker; lat. regio streek, regere richten; porrigo is onzeker, zie Corrsen, K.Z. XVIII, 207, Curtius, ib. 158. In de germ. groep str is de t ingelascht, om de groep sr te behouden, evenals in stroom, van den wt. sre. Rijden, ohd. rītan, on. rīđa. Nl. Schrijden, ohd. scrītan, on. skrīđa. R, hr: *kr = schr: *skr. Rompelig, rimpel, rimpelen, ohd. rimpfan. Schrompelig, mhd. schrimpfen, mhd. schrumpfen. Zie rijden. Schaven. - Lit. kápas grafheuvel, osl. kopati graven, gr. ϰάπετος gracht, ϰάπη kribbe; ϰαϕώρη vos, waar de π met de ϕ afwisselt als in βλέϕαρον, βλέπω. Nl. schaven, ohd. scaban, lit. scapoti, gr. σϰάπτω graaf, σπάπετος gracht, lat. scabo krab, scabies oneffenheid; dat de b dezer vormen verzacht is uit p, blijkt uit scapres ruw, zie Corssen, Ueber Aussprache, Vocalismus, enz. I, 128; vgl. ook spargo onder forel. Scheiden. - Lat. caedo scheid, decīdo scheid, hak door (lett. en fig.), caelum = *caid-lum beitel, ancīle = *am(bi)-caidle schild. Nl. scheiden, goth. skaidan, skr. skhid, gr. σχίζω, lit. skdžu. Al deze vormen verwijzen naar een idg. wt. (s)qedh, sekondaire ontwikkeling met determinant dh uit den wt. (s) qe 1) splijten 2) weten. | |
[pagina 314]
| |
Scheren. - Goth. haírus zwaan; ons nl. kort is aan het lat. ontleend. Skr. kṛnāmi kwets, zend. kar snijden, gr. ϰείρω snijd, scheer, ϰεραίζω verwoest, ϰήρ dood; ϰραίνω = *ϰṛ-νω volbreng, ϰρίνω = *ϰρενω, vgl. ϰριός, τρίβω: scheiden, oordeelen, lat. curtus kort, cĕrus schepper, een vorm, dien men in het Carmen Saliare ontmoet, cerno zonder af.
Nl. scheren, ohd. scëran, skr. sḳr snijden, scheren, skṛ doen, volbrengen, samskṛta de volmaakte taal, avaskaras uitwerpsel, lit. skiriù scheiden, gr. σϰεῖρον˙ λατύπην ἢ σϰληρόν Hesych., σϰορπίζω verstrooien, σϰερ-βολέω beschimp, σϰώρ (σϰṝ) uitwerpsel. Bechtel, l.l. 750 vergelijkt nog ϰρότος ‘geraas door snijden, hakken teweeggebracht.’ De opeenvolging der begrippen lijkt mij deze: Schertsen. - Skr. kūrd springen, gr. ϰόρδαξ dans. Nl. schertsen, mhd. schërzen vroolijk springen, scharz sprong, gr. σϰορδινάω rek mij uit. De primaire wt. bevindt zich in σϰαίρω spring. Schijf. - Gr. ϰίμψαντες˙ ἐρείσαντες Hesych., lat. cīpus staak. Nl. schijf, ohd. scība, on. skífa, gr. σϰοῖπος pottebakkersschijf, σϰί-μ-π-τω (ω) ondersteun: de ι is hier organisch en geenszins uit η ontstaan, zooals Wharton, Et. Gr., 145 beweert; lat. scipio stok. Schillen. - Os. kolj steken, slachten, gr. ϰελεḯς Hesych. bijl, ϰόλος verminkt, ϰόλωρις vos, lat. culter (ḷ) mes.Nl. schillen, schil, goth. skilja slager, ohd. skellen, on. skolli vos, skel schil, lit. skélti klooven, gr. σϰάλλω graaf, σϰαλεύω woel om, σϰύλλω verscheur, σϰολιός krom, σϰέλος tibia, zie G. Meyer, Gr. Gr. 247. Schok. - Nhd. hocke, lit. kugis. Nl. schok, mhd. schoc, Nhd. schock hoop, zestigtal. Schrijven. - On. hrifa inkrassen. Nl. schrijven, ohd. scrīban, lat. scribo kras in. | |
[pagina 315]
| |
Schurft. - Lit. kárpa wrat. Nl. schurft, on. skurfur, nhd. schorf. Wellicht verwant met scherf. Sluiten. - Lit. kliūvù aaneensluiten, osl. ključi sleutel, gr. ϰληίω (*ϰλαϜ-ω) sluit, en lat. clavis sleutel, claudo (*clav-i-do) sluit, wijzen op een idg. wt. (s)klā: (s)klă: (s)klu.Nl. sluiten, sluis, ohd. sliozan, os. slūtan, ofri. slūta uit germ. slūtō = sklūtō, vgl. Hübschmann, Vocalsyst. 161. Bréal, Mém. Soc. Ling. I, 406 ontkent, o.i. ten onrechte, de autochthonie der germ. vormen, die hij uit het volkslatijn ontleend acht. Smart. - Skr. mard bijten, terwijl het lat. mordeo bijt, merda drek zoowel sigm. als asigm. zijn kan. Nl. smart, ohd. smërza, lit. smirdéti stinken, gr. σμερδαλέος, σμερδνός smartelijk. De idg. wt. (s)merd beteekent vooreerst ‘bijten’, dan ‘pijn doen’, vgl. ‘bijtende smart’ en de bet. van den wt. (s)mer. Smeren. - Gr. μύρον zalf, μυρίζω zalven. Nl. smeren, ohd. smëro smeer, goth. smaírþr vettigheid, gr. σμύρις smergel, σμυρίζω zalven. Sparen. - Lat. parum weinig, parvus klein, van den wt. (s)pār: (s)păr? Nl. sparen, ohd. sparōn, osl. sporŭ spaarzaam, gr. σπαρνός zelden. Spartelen. - Osl. prędati springen. Nl. spartelen beantwoordt waarschijnlijk aan ohd. sprazzalōn, mhd. sprinzen; zie Frank, 929, 930, Persson, 169. Sperwer. - Shr. parāvata een vogel, lat. parra = *pṛ-sa id. Wharton, Et. Lat. 72, geeft ‘gezel’ als de oorspronkelijke beteekenis aan. Nl. sperwer, goth. sparwa, ags. speara, zie Förstermann, K.Z. III, 51. Spieden. Osl. pasti voeden, ‘voorzien’ vgl. ‘provision’; skr. paçyāmi zie. Nl. spieden, ohd. spëhōn skr. *spaç zien, gr. σϰέπτομαι, σϰοπέω, lat. specio. Spikkelen. - De idg. wt. (s)pek met de begrippen: ‘pikken, graveeren, schrijven, schilderen’ enz. telt onder zijn | |
[pagina 316]
| |
asigmatische vormen: skr. píçunas bitter, ‘pikant’, gr. πιϰρός bitter, ποιϰίλος bont, bij Diog. v. Laërte (I, 77) ‘beschreven’: ποιϰίλον ξύλον; lat. pingo = *pin-no = *pic-no schilder: Havet, Mém. Soc. Ling. VI, 38. Nl. spikkelen, specht, eng. to speckle, ohd. spëht; de vogel heeft zijn naam te danken òf aan zijn bonten vederdos, òf aan zijn pikken in de boomstammen, vgl. het eng. ‘woodpecker.’ Spuwen. - Osl. pljuj (met gewone inlassching van l voor j), gr. πτύω = *πτύω, evenals ϰλέπτω = *ϰλεπτω en πυτίζω voeren ons, met lat. pumex puimsteen, pītuita slijm (ī =u, vgl. ficus, mītulus, mītis), tot de parallelwortels (s)pe: (s)pie. Uit den eersten wt. ontstonden de vormen: πυτίω, lat. spuo, skr. ṣṭhīv; uit den tweeden: πτύω, ψύττω, pljuj, lit. spiáuju en de germ. vormen. Nl. spuwen, goth. speiwan, skr. ṣṭhīv, gr. ψύττω = *σπτυ-ω, lat. spuo, lit. spiáuju.Steken. - Shr. tij scherp zijn, tigmás scherp, tejas kracht, scherpte. Nl. steken, ofr. steka, gr. στίζω, lat. instigo ‘spoor’ aan, stilus = *stig-lus stift. Stier. - On. þjórr, osl. turŭ. De v van het gr. ταῦρος kan niet het gevolg zijn van epenthese, zie coll. Jwan v. Müller, II, 68. Lat. taurus is uit het gr. ontleend. Nl. stier, goth. stiur, ohd. sturi krachtig. Stinken. - Gr. ταγγός (*τṇγος) ransig, ταγγίασις stank. Nl. stinken, ags. stincan. Stok. Skr. tuj de wapenen zwaaien. Sonne vergelijkt K.Z. XII, 297 gr. ἀτύζομαι verbijsteren, en beschouwt de α als een zoogen. prothetischen klinker. Nl. stok, on. stokkr. Stomp. - Osl. tapŭ stomp, tŭpŭtŭ geraas, skr. topati kwetst, gr. τύπτω sla. Nl. stomp, stompen, ohd. stumf, on. stúfr, skr. pra-stumpati kwetst, gr. στυπὰζει˙ ὠϑεῖ Hesych., στυϕελίζω schok, π = ϕ vgl. ϰαϕώρη onder schaven. De germ. en oud-indische vormen doen | |
[pagina 317]
| |
van den wt. (s)tep een genasaliseerden variant veronderstellen in het proëthnische tijdperk. Over het samenhangen der begrippen: ‘slaan, razen, afstompen, verbluft zijn’ zie Bechtel, l.l. 75. Stooten. - Skr. tud stooten, gr. Τυδ-εύς? lat. tundo. Nl. stooten, goth. stautan. Stork. - Gr. τόργος gier, tergum harde huid. Nl. stork ooievaar, limb. stork stijf, ohd. storah ooievaar, storchanēn stijf zijn, on. starkr, nl. sterk. Storm. - Ags. þrym menigte, skr. tvar zich haasten, gr. τυρεύεται˙ ταράττει Hesych., lat. turma menigte. Nl. storm, on. stormr. De verwantschap der begrippen: ‘menigte’ en ‘storm’ van dezen primairen wt. (s)tver (vgl. dorp) blijkt uit ons ww. ‘stormen’: het dringen eener menigte. Strooien. - Skr. tar doen doorgaan, tārā ster, gr. τέρμα grens, τορέω doorboor, τέρας teeken, τείρεα sterren (Z. 485), lat. torus legerstede (Bopp, Glossar. Sanscr.), trio, Septemtriones (King and Cookson, 203). Nl. strooien, stroo, ster, Goth. straujan, stairnō, os. strewian, stërro, skr. star strooien gr. στρώννυμι = στόρνυμι spreid uit, στρωτός uitgespreid, στρῶμα deken (στρω = στṝ), ἀ-στήρ ster, ἄ-στρ-ον gesternte, ἀστερόεις gesternd, lat. sterno spreid uit, storea deken, strātus, strāmen, strāvi (strā = stṝ), stella = *ster-la ster. Hierbij hooren nog lit. strâjà stroo en osl. strěti uitbreiden en wellicht het lat, struo stapel op, zie Lottner, K.Z. VII, 139. De primaire vorm van dezen veelbesproken wortel (zie b.v. Hübschmann, Vocalsyst. 179), die kwalijk onder één bepaalde vokaalrij te rangschikken valt, schijnt (s)ter te zijn. Voor het germ. dient men in alle geval een determinant u aan te nemen. Hoe de begrippen ‘uitspreiden’ en ‘ster’ samenhangen, blijkt genoegzaam uit onze uitdrukking: ‘de hemel is met sterren bezaaid.’ Strot. - Ohd. drozza, ags. þrotu, nhd. drossel. Nl. strot, mnl. strōte. Vaan, goth. fana doek, boh. pnouti spannen, osl. pęti ophangen, kruisigen, gr. πένομαι 1) span mij in 2) ben behoeftig, | |
[pagina 318]
| |
πενία armoede, πόνος moeite, lat. pando = *p-do? strek, pon-s brug.
Nl. spannen, ohd. spanna spanne, spanst aandrang, waarmee het lat. spon-te ‘uit eigen aandrang’ zeer juist overeenkomt (zie echter d'Arbois de Jubainville, Mém. Soc. Ling. IV, 364). Gr. σπάω = *σπṇ-σω (Solmsen, K.Z. XXIX, 108) trek, σπάνις schaarschheid. Wt. (s)pen ‘spannen, zich inspannen.’ Vilt, ohd. filz, wellicht verwant met gr. πῖς, lat. pīleus vilt, pilus haar, pilo onthaȧr (zie echter Fröhde, B.B. I, 249). Lett. špīlēt druk, gr. ϕιλόω = *σπιλ-οω onthaar. Walken, wolk, ags. wealcan wentelen, eng. to walk wandelen. Nl. zwalken, oostfr. swalken. Wellicht is ook zwaluw verwant, zie Franck, 1225, 1226. Wankelen, wanken, verwant met zwenken, ohd. swenchen? Wellen, walm, ags. wellan, wylm. Nl. zwellen, on. svella, mhd. swëllen. swalm kolk, gr. σάλος golfslag (ags. wylm) = *σϜḷ-ος σαλεύω ben in beweging. * * * Bij het ter perse gaan van dit opstel ontving ik Kuhn's Zeitschr., Bnd. XXXVII, Hft. 3, waarin een artikel van Th. Siebs, professor te Greifswald, getiteld: Anlautstudien. In dit artikel, waarin schr. zich aan mijne uitdrukking beweegbare S(s mobile) houdt, bestrijdt ook hij de door mij het eerst bestreden sandhi-theorie en neemt op bl. 272 de in 1891 door mij verdedigde stelling over met de woorden: ‘Wir lehnen darum aus allgemeinen gründen die satzphonetische erklärung ab und geben einer anderen den vorzug, die sich nicht nur aus allgemeinen, sondern vor allem auch aus formellen gründen empfielt: es ist die ansicht, dass in dem beweglichen S ein praefix steckt.’ Dat schr. hier mijn naam niet noemt, doch alleen mijne Etude sur le phénomène de l's mobile vermeldt onder de door hem benuttigde werken (Litteratur, bl. 277), zouden wij op zijn zachtst onbehoorlijk mogen noemen. De bestrijding der sandhi-theorie is ten deele niet nieuw. De bewering: ‘Der hauptfehler der bisherigen beurtheiler liegt | |
[pagina 319]
| |
in der annahme, dass das bewegliche s sich bloss vor gewissen konsonanten, nicht aber bei vokalisch anlautenden wurzeln zeige’ (bl. 293) is onwaar: in zijn Essai sur la formation de quelques groupes de racines indo-européennes (Gand-Louvain 1892), door Siebs zelf bl. 277 geciteerd, somt Colinet, bl. 7-23 niet minder dan 32 parallelwortels op met beweegbare s, die met een klinker beginnen. Nieuw echter en niet van belang ontbloot is de stelling op bl. 274: ‘lautet die wurzel mit idg. media an, so beginnt die parallele s-form mit idg. s + entsprechender tenuis; lautet die wurzel mit idg. media aspirata an, so beginnt die parallele s-form mit idg. s + tenuis oder tenuis aspirata.’ Behalve dat deze stelling, in geval zij houdbaar mocht blijken - en voor haar houdbaarheid pleit m.i. het rijke materiaal - de praefix-theorie der beweegbare s aanmerkelijk versterkt, levert zij het groote voordeel op, nog een ruim aantal vormen in onderling verband te brengen, die anders etymologisch gescheiden moesten blijven. Steunende op deze wet, zouden wij thans b.v. ons nl. dom, mnl. domb(p), ohd. tumb(p) ‘dom, doof, stom’, evenals nl. doof, dof, verdooven, goth. dáufs verstokt, vgl. gr. τυϕλός blind, τῦϕος rook, verblinding, domheid, die op een idg. wt. dhebh berusten, niet meer behoeven te scheiden van nl. stom, mhd. stum, stump, ndd. stūf gevoelloos, vormen die semantisch toch zoo nauw met eerstgenoemde verwant zijn. Siebs heeft dan ook nog o.a. de volgende nl. vormen etymologisch verklaard: balk, bed, bellen, broek (moerassig land), geld, gieten, glijden, gram, grendel, gril, kerven, klots, knijpen, komen, krijschen, krijt, kwalster, kwijnen, plegen, prangen, schram, spreken, spruiten, stappen, steken, stelen, stoom, tepel, trappen, zwaar (zweren) en zwetsen. Den professor te Greifswald kan de lof niet onthouden worden, eene groote schrede op den weg der Anlautstudien, met name wat het vèèlomvattend verschijnsel betreft der beweegbare s, te zijn vooruitgegaan.
Roermond. jos. schrijnen. |
|