Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||||||||
Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten.X. Eene nog onbekende ‘twistsprake’.In September 1897 heeft de Gentsche bibliotheek van Mevr. de We J.F. Heremans ten geschenke ontvangen twee dubbele blaadjes perkament, overblijfselen van eenzelfde handschrift dat blijkbaar door een boekbinder stuk gesneden werd. Legt men ze plat open, dan meten ze respectievelijk het eene 119 mm. breed bij 160 mm. hoog, het andere 119 mm. breed bij 158 mm. hoog (dat zijn de grootste afmetingen: daar de blaadjes niet volkomen rechthoekig zijn, zijn ze op verschillende plaatsen een millimetertje minder hoog of breed); en dat het handschrift waartoe ze behoort hebben, niet veel grooter geweest is, zal hieronder blijken. Zoo opengelegd hebben ze bij het inbinden van een boeksken dienst gedaan: beide hebben aan de eene zijde een vouw van ± 1 cm. breed, die naar binnen om het bordpapier van den band was geslagen en waarin bij het naaien talrijke gaatjes gestoken zijn. In de oorspronkelijke vouw van een der blaadjes leest men: Anno dm̄i dusent vifhondert und vifensestich, waaruit we kunnen besluiten dat tot dat jaar het geheele handschrift waarschijnlijk nog gaaf was. Hoe de verhouding van de vier blaadjes tot elkander is, bleek onmiddellijk uit den inhoud: het viel niet moeilijk in 't grootste gedeelte daarvan een fragment van het bekend gedicht Vander feesten een proper dinc te herkennen, nl. op het eene dubbel blad vs. 378-429 en 431-484; op het andere: 486-538, 540-591, 801-849 en 851 tot het einde. Daaruit blijkt: 1o dat het eene dubbel blad in 't ander past, zoodat we krijgen:
| |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
2o dat er maar betrekkelijk weinig afgesneden is: onderaan ontbreekt telkens maar één vers, en op bl. 1 en 2 ziet men daarenboven nog overblijfselen van de boven den regel uitstekende letters dier ontbrekende verzen. Van bl. 1 en 3 is alleen de marge afgesneden, van bl. 3 en 4 daarenboven een gedeelte van den tekst: de boekbinder heeft de twee dubbele bladen omgekeerd tegen elkaar gelegd om ze gelijk te snijden. Bl. 1 is van boven 68 mm. breed, van onderen 63; bl. 2 is 52 mm., hier en daar 53 mm. breed; bl. 3 is van boven 64 mm., van onderen 67 mm. breed; bl. 4 is van boven 47, van onder 55 mm. breed. De oorspronkelijke codex moet ongeveer 175 mm. hoog geweest zijn bij 80 breed. 3o dat tusschen blad 2 en 3 nog één dubbel blad behoort, bevattende vs. 593 tot en met vs. 800, zoodat de beide die bewaard bleven het tweede en het derde van een quatern waren. Behalve dit fragment Vander Feesten, waarvan ik weldra bij een andere gelegenheid hoop gebruik te maken, bevatten de blaadjes verder nog een fragment van een nog onbekend gedicht van hetzelfde slag, ook een ‘disputacie’, een twistsprake’ over de liefde, getiteld: Dit sijn de seven bande Die Venus den minnere sande. Ofschoon dit fragment, dat hieronder wordt medegedeeld, geen hoogen dunk geeft van het talent van den schrijver, daar deze telkens in herhalingen vervalt en niet veel technische vaardigheid schijnt bezeten te hebben, zoo is het toch welkom voor de geschiedenis onzer letterkunde. De beide blaadjes behooren tot een handschrift dat in de eerste jaren der 15de eeuw geschreven werd. Het schrift is een kleine, duidelijke rotunda; alleen het opschrift van De seven Bande is met zoogenaamde ‘Gothische’ letter geschreven. De eerste letter van elk vers is, ieder afzonderlijk, loodrecht doorstreept met robrik; alleen de M is waterpas doorstreept, wat zeldzaam is, en strekken kan om andere fragmenten van hetzelfde handschrift te helpen herkennen. Ook de woorden | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
minne en clerc zijn telkens met robrik doorstreept. De rubriceeringsteekens zijn altijd rood. Toch schijnt het handschrift versierd geweest te zijn: De seven Bande althans beginnen met een groote verluchte E, 52 mm. hoog bij ± 46 breed (door 't afsnijden is er nl. wat weggevallen); in het oog is een miniatuur geteekend: de jonkvrouw sprekende met den clerc, die in de linkerhand een rooden bol houdt, staande voor een zetel. De kleuren zijn grootendeels vergaan. De afkortingen zijn buitengewoon weinig talrijk: uit den aard van het formaat hoefde de kopiïst met de voorhanden ruimte niet te woekeren. Een paar maal is joncfrouwe afgekort tot joncfe; en enkele maal, in vs. 76, komt de verkorting .M. = Minne voor, oogenschijnlijk omdat de kopiïst dit vers niet buiten de andere wilde laten uitsteken, want plaats om 't woord voluit te zetten was er genoeg. In onderstaande uitgave zijn aanvullingen cursief tusschen rechte haakjes gezet; gedeelten van herkenbare letters zijn als geheel aanwezige letters beschouwd. Men zie verder de aanteekeningen.
Ga naar margenoot+Dit sijn de seven bande [D]ie Venus den minnere sande.
Eens gheviele mi, dat ic sat
Heymelike in een stat
Ende peynsde, alsic plege te doene,
Om die minnentlike scone,
5[regelnummer]
Hoe ic gherne bi hare ware.
[A]ldus soe peynsedic hare ende dare.
[A]lsic dus sat in mijn ghepeyns,Ga naar voetnoot7
[S]oe coempt daer al onversiensGa naar voetnoot8
[H]eymelec te mi ghegaen
10[regelnummer]
[E]en scone joncfrouwe, was wel gedaen.
[S]i sprac doe si mi yerste sach:
‘[C]lerc, God gheve u goeden dach!’Ga naar voetnoot12
[I]c stont op haestelike
| |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
[E]nde sprac: ‘God van hemelrike
15[regelnummer]
[D]ie willic dat u lone si!
[D]at ghi ghebiedt, dat segt mi.’
[S]i begonste sere te versuchten
[E]nde sprac: ‘of ghijs geplegen mochten,
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Wat leven dat si vuer[en] ........
Die in gherechter Minn[en]........
Ic biddu dat ghijs mi w[ilt rueren],Ga naar voetnoot23.
Clerc, wat leven dat si [vueren].
25[regelnummer]
Hier omme ben ic tote [u comen],
Want ic dat wel hebbe v[ernomen]
Dat ghi wel raet conne[t gheven]
Den ghenen die in Min[nen leven].
Ic hebbe aenvechtinge gr[oet]
30[regelnummer]
Nochtan en willics niet.........Ga naar voetnoot30
In weet yerste wat mi[nne si].
Ay lieve clerc, berechtes [mi]!’
‘Joncfrouwe, ghi maect m[i erre].
Ic bidde u om den riken [herre],
35[regelnummer]
Dat ghi mi des wilt verd[raghen]
Ende daer af niet mere [vraghen].
Want ic behoefde bat, wats [ghesciet],
Dat ic peynsde om ander[s iet]
Dat miere zielen orbore...........
40[regelnummer]
Dan ic peynse om dusgh[edane]....’
Die joncfrouwe andwerd[e mi],
Met soeter talen seyde si:
‘Soudic met u maken spe[l ende spot]?
Nenic, clerc, soe helpe mi [God]!
45[regelnummer]
Ghi moghet mi wel gev[en raet]Ga naar voetnoot45.
Sonder enegherhande qu[aet].
Ic weet dat wel dat ic w.........
Sonder sonde ende sonde[r] .......
| |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
Dadt u yewerinc deren [mochte]
50[regelnummer]
Dat ic gheen raet aen u e[n sochte]’.
‘Joncfrouwe, want ghi van al n ...
Gherne wistet van der Mi[nnen],
Soe radic u in gherechten [rade]
Dat ghi beyde vroech ende sp[ade]
55[regelnummer]
U van der Minnen wilt ke[ren].
Nochtan willic u raden ende [leren]
Wat dat gherechte Minne s[i].’
Die joncfrouwe sprac: ‘dat.....
Soe mach ic hebben mine.......
60[regelnummer]
Eer icse aen ga te voren.......’
‘Joncfrouwe, dat seggic u voer [waer]:
Der Minnen ordene es soe [swaer],
Dat ghene ordene in der w[erelt es],
Dies sijt seker ende ghewes,
65[regelnummer]
Die alsoe sware alse die s[i].’
Die joncfrouwe sprac: ‘nu segse [mi]!’
‘Venus, joncfrouwe, es prio[rinne]
In den cloester der ghere[chter Minne].
Soe wie dat varen wilt dae[r] .......
70[regelnummer]
Die moot hare ghehoersam ..........
Wildi der Minnen ordenen o[ntfaen],
Ic segghe u......................Ga naar voetnoot72.
Ga naar margenoot+.........jeghen graeuwe ende out
75[regelnummer]
........ et die wanghen dinne
......... volget der gherechter Minne.
....... [o]rdene die es soe swaer,
......... ghene langhe pruveljaer
......... es daer inne dueren
80[regelnummer]
........ e recht sal vueren
......... moechdi gherne horen
......... esen u te wel te voren
[Wildi V]enus ordene ontfaen,
[Ghine moc]hter niet weder uut gaen.
85[regelnummer]
[Die gherec]hter Minnen pleghen
..... [ghe]rechte Minne jeghen
......... di in dat cloester niet,
[Daer Venus] priorinne heet.’
| |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
[Die joncfrouwe s]loech hare hoet neder,
90[regelnummer]
........ ij ende hieft op weder:
[Ende sprac: ‘m]i luste wel dat ic hoerde
......... van vrouwen Venus oerde.
......... se ghi wanic wel doet
..... [cle]rc maectse mi vroet
95[regelnummer]
..... [g]hi Venus broeder sijt.
......... aen een ander abijt
......... selt des seker wesen
......... re reghele niet ghelesen
......... t weten nochtan
100[regelnummer]
........ wel binnen can
......... en meysterinne
......... e alle joncfrouwen Minne
......... f ende daer toe weert
....... [h]ebbic die reghele gheleert
105[regelnummer]
........ rfse u leren niet
......... en noch lesen wats ghesciet
......... mere die tijt es comen
...... [d]ie ordene hebt ghenomen
......... een soete lief wilt verkiesen
110[regelnummer]
........ daer meysterse wesen.’
[Die] joncfrouwe sprac, met soeter tale:Ga naar voetnoot111.
...... [cle]rc dat wetic wale
......... en wel leren soude
......... ne dat ic weten woude
115[regelnummer]
........ e Minne hadde ontfaen
......... si ware ghedaen
......... htic deylen ende kyesen
......... Minnen woude wesen
...... [n]u hoert ic sal u segghen
120[regelnummer]
........ aen mijn he[r]te ligghenGa naar voetnoot120.
......... e nacht soe menegherhande
......... n sware bande
......... mede ben soe sere ghebonden
......... mach te ghenen stonden
125[regelnummer]
........ chte blide wesen
......... n mi blijscap ende ghenen vresen
......... inghen mi te selker noet
| |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
XI. Fragment eener vertaling der Disticha Catonis gedrukt door Jan Brito.Iedereen kent het veelbesproken boek van den heer L. Gilliodts-van Severen, stadsarchivaris te Brugge: L'oeuvre de Jean Brito, prototypographe brugeois. De Nederlandsche letterkunde heeft aan dat werk geen geringe verplichting. Vooreerst is het dááraan te danken dat we thans volledig ingelicht zijn over de fragmenten van de Fransche vertaling der Martijns, die op het Brugsche stadsarchief gevonden zijn en bewaard wordenGa naar voetnoot1). Ten tweede is het verschijnen van dit werk de aanleiding geweest tot eene andere belangwekkende ontdekking. Wijlen de heer Th.J.I. Arnold bezat reeds sedert lange jaren fragmenten van drie verschillende werken, blijkbaar door éénzelfden ‘printer’ gedrukt, die hij in een ouden band had gevonden. Toen het boek van den heer Gilliodts verscheen, wilde het den heer Arnold, bij het beschouwen der facsimile's waarmede dat werk voorzien is, onmiddellijk voorkomen dat zijne met groote zorg bewaarde fragmenten met dezelfde type gedrukt waren als de bedoelde facsimile's. Opzettelijke vergelijking en nader onderzoek lieten hem weldra geen twijfel meer over, of hij bevond zich in het bezit van fragmenten van boeken, te Brugge door Jan Brito gedrukt. Onmiddellijk toog de heer Arnold ijverig aan 't werk, om zijn schat en vondst ten bate der wetenschap aan te wenden. Het was niet alleen zijn voornemen de nog onbekende teksten uit te geven; hij wilde vooral een bijdrage leveren tot de geschiedenis der Nederlandsche, inzonderheid der Brugsche boekdrukkunst. Hij onderwierp het drukmateriaal van Jan Brito, zooals het uit de reeds bekende en uit zijn eigen fragmenten op te maken was, aan een even nauwgezet als grondig onderzoek. Daarmede gewapend, wilde hij op | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
zijne beurt in het licht stellen hoe en wanneer Jan Brito gewerkt heeft. Hij heeft ongelukkig het breed opgezette werk, waartoe hij zoo uitnemend bevoegd was, niet mogen ten einde brengen: onverwachts en veel te vroeg werd mijn betreurde vriend, wiens geleerdheid zijne bescheidenheid evenaarde, aan de zijnen en de wetenschap ontrukt. Zoo komt het dat een klein gedeelte van het werk, dat Arnold zich voorgenomen had te doen, door mij wordt gedaan. Ik doe het met groot genoegen, maar met weemoed, met het gevoel van iemand die de uiterste wilsbeschikking van een geliefden doode uitvoert. De vondst van Arnold bestaat uit:
Al die fragmenten zijn thans eigendom der stad Brugge, waar zij op het stadsarchief bewaard worden bij de andere bekende overblijfselen van Jan Brito's drukwerken. De lijst daarvan wordt nu met twee nieuwe nummers vermeerderd, tenzij naderhand mocht blijken dat én Fransche én Nederlandsche vertaling der Disticha één boek hebben uitgemaakt, wat intusschen niet zeer waarschijnlijk is. Ik ben niet bevoegd om de fragmenten uit het oogpunt der boekdrukkunst te bespreken. Ik kan alleen vermelden wat iedereen aanstonds zien kan. Vooreerst, dat in de beide Disticha-uitgaven de twee lettersoorten, die Jan Brito gebruikte, voorkomen: de Disticha zijn gedrukt met Duitsche letter, de vertaling met de andere, die blijkbaar niets anders is dan het Bourgondisch schrift uit dien tijd. Verder, dat in de uitgave met Fransche vertaling éénmaal een steekwoord (custos, réclame) voorkomt op de bekende | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
wijze geplaatst: loodrecht op de keerzijde van het blad en niet in margine, maar naast de vouw van 't vel. Jan Brito schijnt de eenige drukker te zijn, die dergelijk geplaatste custoden gebruikt heeft; ook in handschriften zijn ze zeer zeldzaam: ik heb er tot nog toe niet meer dan één voorbeeld van aangetroffen, nl. in ms. Pal. germ. 315 te HeidelbergGa naar voetnoot1). Daar het blad van de uitgave der Disticha met Nederlandsche vertaling van boven en aan de linkerzijde is afgesneden, althans geschonden, is het niet mogelijk de oorspronkelijke afmetingen van papier en spiegel op te geven. Daar de druk registerdruk is, zooals de mannen van het vak zeggen, kan men toch de breedte van den spiegel nagaan: deze is 90 mm.; de grootste hoogte van het thans nog aanwezige druksel is 129 mm. Aan de geschiedkundigen zij het overgelaten zich verder met het fragment der Deffense pour la duchesse de Bourgogne bezig te houden; het overblijfsel der Disticha-uitgave met Fransche vertaling zal te geschikter plaatse medegedeeld worden. Hier laat ik nu eerst een afdruk volgen van het fragment der Disticha-uitgave met Nederlandsche vertaling, waarop dan nog enkele opmerkingen kunnen volgen. Daarbij zijn de verkortingen opgelost maar cursief gezet, daar dit een hulpmiddel kan zijn, als er later nog eens fragmenten van een ander exemplaar mochten gevonden worden. Waar de tekst door wormsteken verdwenen is, is hij zooveel mogelijk aangevuld. Die aanvullingen zijn cursief gezet tusschen rechte haakjes. Hierbij moet ik evenwel opmerken dat de eerste hoofdletter van elk distichon ontbreekt, niet ten gevolge van wormsteken, maar omdat de ruimte ten behoeve van den rubricator opengelaten is. De in te vullen hoofdletter is echter niet aangewezen door een kleine letter, zooals in de vertaalde Martijns. In de Disticha-uitgave met Fransche vertaling is dat ook het geval, maar daar is die kleine letter niet gedrukt, maar geschreven. | |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
Ga naar margenoot+[......................... ...]hGa naar voetnoot1
[...........]y bejeghentheyt houtGa naar voetnoot2.
[...........]y beters volcht menichfout.Ga naar voetnoot3.
[Discere n]e ceſſes cura ſapientia creſ[ci]tGa naar voetnoot4.
5[regelnummer]
[R]ara datur longuo prudencia temporis vſu
[C]eſſeire ſciencie niet te leerneGa naar voetnoot6.
[W]t grooter zo[er]ghen waſt vroeſcap gheerneGa naar voetnoot7.
Neerſticheyt voucht den vroeden manneGa naar voetnoot8.
Al langhe pleghen comt wijſheyt anne.Ga naar voetnoot9.
10[regelnummer]
[P]arce laudato nam quem tu ſepe probaris
Una dies qualis fuerit monſtrabit amicusGa naar voetnoot11.
Prijs lettel / niet vele dats mijn beuel
Dienſtu veil prijs / aenſiene wel
De dach zal zijn hi zal di doen weten
15[regelnummer]
Wat vriende waens hebben naer dijn vermeten
[N]e pudeat que neſcieris te velle doceri
Scire aliquid laus est / turpe est nil diſcere velleGa naar voetnoot17.
Nem niet [qual]ic noch scames dy nietGa naar voetnoot18.
Datſtu niet en weits men dy bediet
| |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
20[regelnummer]
Tes grooten lof te weten en leeren
Zot zijnſe die hem daer toe niet keeren.Ga naar voetnoot21.
[C]um venere et baeho lis est sed iuncta voluptas
[Quod la]utum eſt animo complectere ſed fuge litesGa naar voetnoot23.
Ga naar margenoot+Maer ſcuutſſe [......................]Ga naar voetnoot1.
[D]emiſſos animo tacitosque vitar[e memento]Ga naar voetnoot2.
Quo flumen placidum est forſan latet [altius unda]Ga naar voetnoot3.
Als du z[i]es lieden van zwaren mo[e]d[e]Ga naar voetnoot4.
5[regelnummer]
Die zwighende zijn / ſcuuſſe als de vroede
In ſtille riuieren naer ſwaters zede
Zo eiſt veil dieper / ende vreezelicker mede.
[C]um tibi diſpliceat rerum fortuna tuarum
Alterius ſpecta quo ſis diſcrimine prior
10[regelnummer]
Verdriet dy dine fortune cleen
Aenzie dijn fauten een ende een
Twy du dan hi vele aerghere zijs
Die ſgoeds pleynteyt heifft en tbewijs.
[Q]uod potes id tempta nam litus carpere remis
15[regelnummer]
Tutius eſt multum quam velum tendere in altum
Tempteir niet meer danſtu muechs herden
Wil wijnt dijn ſcepe contrarie werden
Maer biden lande zulſtu bet[er varen]Ga naar voetnoot18.
Dan hooghe dijn coorde ghetrocken waren.Ga naar voetnoot19.
20[regelnummer]
[C]ontra hominem iuſtum noli contendere praue
Semper enim deus iniuſtas vlciſcitur iras
Scel niet de goede zonder waeromme
Du zuls draghen dijns meſdaets ſom[me.]Ga naar voetnoot23.
| |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
Met behulp van de eerste uitgave de beste kan men den inhoud van het blad nader bepalen. Op het recto: een gedeelte der vertaling van Disticha IV 26; dan tekst én vertaling van IV 27, 28 en 29, tekst van IV 30; op het verso: gedeelte der vertaling van IV 30; tekst én vertaling van IV 31, 32, 33 en 34, van dit laatste de vertaling alleen gedeelteljik. Daar aan ieder distichon een vierregelige strophe beantwoordt, het recto met den tekst van IV 30 eindigt en op het verso boven aan slechts van één Nederlandsch vers wat is overgebleven, zoo blijkt daaruit dat er op dit verso zeer zeker drie verzen ontbreken, waaruit opnieuw volgt dat het getal verzen 26 per bladzijde bedroeg, evenals in de Deffense pour la Duchesse de Bourgogne en in de vertaling der Martijns. Ook op het recto ontbreken dus, behalve de aangewezen leemten, drie verzen, nl. het eerste der vertaling en de tekst zelf van IV, 26. Wie lust heeft, kan nu nog den omvang van 't geheele boekje berekenen, om tot de conclusie te komen dat het zoogoed als zeker 36 bladzijden bevatte: voor de Disticha met de vertaling waren er 34 noodig, plus een wit blad achteraan. Wat nu die vertaling betreft, dit fragment is niet geschikt om ons een hoogen dunk van het geheel te geven: ze heeft nog minder letterkundige waarde dan de bekende ‘Dietsche Catoen’. Maar van een historisch standpunt is ze belangrijk. De drukkers-uitgevers uit de 15de, en nog vaak in de eerste helft der 16de eeuw, legden meestal teksten ter perse die reeds sedert lang algemeen in handschrift bekend waren. Nu heeft deze door Jan Brito gedrukte vertaling niets te maken met de van vroeger bekende; er is niet de minste gelijkenis noch overeenkomst. Zou hij dus een vertaling gebruikt hebben die naast de bekende bestond? Per se is dat niet onmogelijk, maar zeer waarschijnlijk acht ik het niet: er zou allicht eenig spoor van die tweede vertaling overgebleven zijn, en er pleit te veel voor een andere mogelijkheid, nl. dat de door Jan Brito gedrukte Dietsche tekst opzettelijk ten behoeve zijner uitgave is gemaakt, en waarschijnlijk door hem zelven, althans door een Bruggeling, | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
al is het bewaarde fragment wat klein om met behulp der taalvormen in dezen volkomen zekerheid te krijgen. De ei in cesseire, veil, weits, eist, heifft, tempteir, de ou in voucht hebben geen absolute bewijskracht, daar Brito ze in een van elders komenden tekst kan ingevoegd hebben; maar een specifiek Westvlaamsche constructie is Al langhe pleghen: al met den infinitief wordt slechts bij hooge uitzondering bij niet Westvlamingen aangetroffen. Verder schijnt bejegentheit een specifiek Westvlaamsch, en vooral te Brugge veel gebruikt woord geweest te zijn: behalve één voorbeeld uit de Cronike van Vlaenderen uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen, waarvan het niet te zeggen is waar in Vlaanderen het handschrift geschreven werd, geeft het Middelnederlandsch Woordenboek er geen andere dan uit Brugsche geschriften: nl. een drietal uit de costumen van Brugge (nl. I, 503 uit een stuk van 1 Sept. 1427, en II, 77 en 82 beide uit een stuk van 13 Maart 1477) en één uit de werken van den Bruggeling Jan van Hulst. Stallaert geeft één voorbeeld uit de kronijk van Jan van Dixmude, die schreef van ongeveer 1420 tot 1440, en één uit de costumen van Brugge, uit een stuk uit het jaar 1487; Gailliard heeft drie voorbeelden uit Brugsche oorkonden (ao 1419, 1467 en 1489). Het fragment levert verder geen enkelen vorm op, zoo oud, dat de vertaling uit vroeger tijd zou kunnen dagteekenen; en de metriek wijst duidelijk op de 15de eeuw, dat tijdperk van verval, toen men het juiste begrip van de structuur van 't Middelnederlandsche vers al lang verloren had. Om al die redenen meen ik, dat de vertaling, door Jan Brito gedrukt, gemaakt is omstreeks den tijd toen ze uitgegeven werd, op zijn hoogst enkele jaren vroeger. Wanneer nu het boekje verschenen is, kan alleen bij benadering berekend worden. De terminus ad quem alleen kunnen we vaststellen: Jan Brito stierf vóór het einde van 1494, want in de rekening over 1493-1494 staat zijn doodschuld vermeldGa naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
De terminus ante quem zal ongeveer 1470 zijn. Campbell acht de drie hem bekende uitgaven van Brito gedrukt omstreeks 1477-1481Ga naar voetnoot1); op welke gronden zijn gevoelen steunde, heeft hij niet gezegd, zooals gewoonlijk. Daarom is zijn dateering natuurlijk nog niet waardeloos: op zijn kennis van de boekdrukkunst der 15de eeuw mogen we vertrouwen; maar dat ontslaat ons niet van de verplichting zoo mogelijk de puntjes op de i te zetten, te meer daar de heer Gilliodts die dateering betwist en tracht te bewijzen dat Brito's boeken een goede 20 jaar vroeger gedrukt zijn. Deze heeft in zijn werk een facsimile gegeven van het watermerk dat in het papier der hem bekende exemplaren van de Deffense pour la duchesse de Bourgogne voorkomt, zonder zich daar verder over uit te latenGa naar voetnoot2). Welnu, dit merk, zijnde de bekende middeleeuwsche verkorting van het woord Jhesus in een cirkel, ook voorkomende in het papier van het fragment der Deffense dat aan den heer Arnold heeft toebehoord, wordt ook aangetroffen 1o in het papier der boeken door Conrad Braem te Leuven gedrukt van 1475 tot 1481Ga naar voetnoot3); 2o in het door Caxton in 1486 gedrukte werk: Siege and Conquest of JherusalemGa naar voetnoot4). In het papier van Brito's uitgave der Disticha Catonis met Fransche vertaling is het watermerk: twee ruggelings tegeneen geplaatste sleutels, zoodat de oogen elkaar doorsnijden, terwijl de beide stangen aan elkander verbonden zijn door een gebogen lijn, waarop een Latijnsch kruisje staat. Zónder dit kruisje is dit watermerk nog al gewoonGa naar voetnoot5), maar mét het kruisje is het tot nu toe minder aangetroffen: het komt voor in papier uit een register | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
uit de jaren 1464-1465 op het stadsarchief te Gent; verder in een papieren omslag der rekening van het bailliuschap van Reimerswaal over het jaar 1469Ga naar voetnoot1); ten slotte in het door Veldener in 1480 uitgegeven Fasciculus TemporumGa naar voetnoot2). Het watermerk van het papier der Martijns is een groote stappende hond, met een halsband met een ring in den nek en met een bloem (nl. een vierblad) met een kort stengeltje op den rug, een merk dat vóór 1465 niet voorkomt. Een geheel overeenstemmende teekening kan ik niet aanwijzen, maar met geringe verschillen vindt men dit merk in het zoogenaamde ‘Oxford-Book’, verschenen in 1468, en in den bekenden Delftschen Bijbel uit 1477Ga naar voetnoot3); verder in verschillende drukken van Caxton, o.a. in dezulke door hem uitgegeven in 1480 en 1483Ga naar voetnoot4); in hs. 3775 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, dat ca. 1480 geschreven werdGa naar voetnoot5). In de stedelijke rekeningen van Middelburg over de jaren 1467 en 1481 is de bloem met den rug verbonden door een ringGa naar voetnoot6). Wat het watermerk in het papier van den Doctrinal betreft, dat het ook een stappende hond is, wisten wij al langGa naar voetnoot7), maar de heer Gilliodts heeft zich door de al te beknopte mededeeling van Blades tot een verkeerde gevolgtrekking laten verleidenGa naar voetnoot8). De heer G. Busken Huet heeft de goedheid gehad mij een teekening van dit watermerk te bezorgen (voorzoover dit mogelijk was, want 't was zeer moeilijk op te nemen). Daardoor ben ik in staat gesteld mede te deelen, dat het zoo goed als zeker is dat in 't papier van den Doctrinal hetzelfde watermerk staat als in dat der Martijns. Er is maar ééne andere mogelijkheid, | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
nl. dat in den Doctrinal de hond géén bloem op zijn rug heeft, en nu wil het geluk of het ongeluk, dat dit laatste merk jonger is dan het andere: men vindt het in het papier van de uitgaven der Broeders van 't gemeene Leven te BrusselGa naar voetnoot1), dus na 1475Ga naar voetnoot2); in archiefstukken te Laon uit de jaren 1479-1481Ga naar voetnoot3); in de stadsrekening te Middelburg over 1478 en in die der O.-L.-Vrouwekerk te Sluis over 1482Ga naar voetnoot4); ten slotte in het zooeven vermelde hs. 3775 op de Kon. Bibliotheek te Brussel. Uit dergelijke bijzonderheden blijkt duidelijker dan uit wat ook, wanneer de Doctrinal, de Defense en de Disticha met Fransche vertaling gedrukt zijn, en nu lijkt het toch niet waarschijnlijk dat de Disticha Catonis met Nederlandsche vertaling het veel vroeger zouden geweest zijn.
Als toemaatje wil ik hier nog een en ander bijvoegen van bibliographischen aard, ter aanvulling van de lijst van latere Nederlandsche Disticha-vertalingen welke Dr. Beets bij zijn proefschrift heeft gevoegd. Daar wordt van Den grooten Cathoon een uitgave van 1535 genoemd; het boekje was een herdruk; de eerste (?) uitgave was reeds in 1519 verschenen: Den grooten Cathoon vol vruchtbarigher leeringhen, historien ende exempelen also hi sinen sone onderwees en leerde ... wten walschen en duytschen nv ierst ghetranslateert. Int iaer van xix. (Titel in randwerk) Op 't einde: Gheprent Tantwerpen in onser lieuer vrouwen Pant bi mi Claes de Graue. Int Jaer ons heren. M.CCCCC. ende .xix. opten .xx. dach Novembris. in-fol. (IV en 92 bll. h. fr. bd. Met gekleurde houtsneden). | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
Een exemplaar dezer uitgave werd in 1857 voor ƒ 28 te koop aangeboden door Fr. Muller: zie diens Catologus eener ... verzameling van Hollandsche Bijbels, Psalmen, Incunabulen, Geestel. Liederen, Hollandsche Godgeleerde Werken uit dat jaar (12 November), nr 293, waaraan bovenstaande beschrijving ontleend is. In datzelfde jaar 1519 schijnt er bij Claes de Grave nóg een andere uitgave (wellicht niet meer dan een zoogenaamde titeluitgave?) verschenen te zijn. Men vindt althans in den Quatrième Catalogue des Livres, provenans des Couvens suprimés aux Pays-Bas (1792), samengesteld door den om zijn geleerdheid en nauwgezetheid bekenden boekverkooper Ermens, onder nr 2330 van het eerste deel de volgende beschrijving: Den Grooten Cathoon in den welken veel costeliker doctrinen, leeringen, en instructien die hi sinen Soone gaf, geschreven zyn met veel goede exempelen ende historien. Antw. in Onser-Liever-Vrouwe-Pant bi mi Claes de Grave, 1519 in fol. Van de uitgave van 1535 was een ex. in de bibliotheek van F. Vergauwen te Gent: op diens auctie (Maart-April 1884) werd het voor 260 frank toegewezen aan den Antwerpschen ‘boekenminnaar’ Van Havre. In 1541 verscheen bij den beroemden Gentschen drukker Joos Lambrecht een uitgave met Grieksche, Fransche en Nederlandsche vertaling, bezorgd door Lieven vanden Cruyce, beter bekend onder zijn Latijnschen naam Levinus CruciusGa naar voetnoot1): CATONIS ‖ DISTICHA MORALIA, CVM ‖ graeca, gallica, et flandrica ‖ interpretatione. Cumque scholijs auctis viri ‖ doctissimi. D. Liuini Crucij, ‖ Curionis Boscepani. [Drukkersmerk van J. Lambrecht, Nr 1) Gandavi. ‖ Ex officina Iodoci Lamberti, Typogliphi. (sic) ‖ M.D.XLI. 8o, zonder cijfers noch steekwoorden; get. A. 2. - G 4.; 56 bladen; het laatste blad is wit op het verso; op het recto staat een bericht tot den lezer, gedateerd 3 Kal. Maart 154], van R. Grospré mathematicus en geneesheer, geboren te Atrecht, dezelfde die in 1538 bij Joos Lambrecht het Regimen Sanitatis uitgegeven hadGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
Uit een Prosopopeia Libelli ad Lectorum, Authore Liuino Crucio, blijkt dat de Grieksche tekst de bekende vertaling van Planudes is; dat de uitgever zelf voor de Nederlandsche en de drukker voor de Fransche vertaling zorgde: Mi dedit ore loqui graio graecissimus author
Planudes, Latio mi meus ore Cato.
Me Crucius belgo fecit sermone disertum:
Vnde profor triplicem Lector amice logum,
Calcographus Gandae Lambertus Gallica iunxit.
Op deze Prosopopeia volgt een Praefatio, cum brevissimis citra carmen praeceptis, bestaande uit: de eigenlijke voorrede, in het Latijn, Grieksch, Fransch en Nederlandsch (deze laatste tekst daarenboven berijmd) geschreven; een commentaar op den Latijnschen tekst dezer voorrede, en een reeks Latijnsche zedespreuken met een Grieksche, een Fransche en een Nederlandsche (deze tweeregelig) vertaling. Aan elk distichon beantwoordt een Grieksch, een Fransch en een Nederlandsch; daaronder volgen de scholia, in 't Latijn natuurlijk. De Nederlandsche disticha van Crucius zijn soms niet onverdienstelijk. De eerste vertaling die men in de 17de eeuw na die van Ampzing (1632) aantreft, werd gemaakt door zekeren C.A.B. (volgens Louis D. PetitGa naar voetnoot1) = C.A. Boomgaart) en uitgegeven achter een vertaling van Plutarchus: Van de rust des ghemoedts: ende van 't nut datmen uyt sijne vyanden mach hebben. In 't Nederlandsch overgeset door C.A.B. Volgen noch Catoos Koppel-dichten liedtsgewyse. Dordrecht, Marten de Bot, 1644. 12o. Ook S. Rusting heeft een vertaling gemaakt, getiteld: De Vaarsen van Dionisius Cato, Om manierlyk te leven. In gelyke Rym-Vaarsen. (te vinden in zijne Vol-geestige Werken, 1e druk: 1685; 2e druk: 1693; 3e druk: 1699; 4e druk: 1712). | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
Daarop volgt naar tijdsorde een vertaling voorkomende in een boekje getiteld: 's MENSCHEN LEVEN Van de Wieg tot het Graf: Afgeschaduwt door korte Spreuken, Verdeelt in de XII. Maanden des Jaars. Met Geschicht- en Zede-kundige Aanmerkingen, zo over ieder Opschrift, als ook Aristoteles en Katoos Zedelessen, verrijkt. In de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is een exemplaar van den 2den druk, 12o, met het adres: ‘Amst. J. van Royen. Z.j.’ (zie den Catalogus II, 988); in de bibliotheek alhier is een exemplaar van den ‘vierden Druk met nieuwe Printen verciert’, ook 12o, met het adres: 't Amsterdam, By Gerrit Bos, Boekverkooper in de Kalverstraat, in de Vrede, z.j., ca. 1725. Ten onrechte is in den catalogus van Letterkunde het geheele werk aan J. van Royen en R. van Leuve toegeschreven. Wel is J. van Royen de onderteekenaar van de voorrede, uit dewelke alleen op te maken is dat hij de berijmer is der ‘Spreuken verdeelt in de XII. maanden des jaars’Ga naar voetnoot1); maar alle andere gedichten zijn door de auteurs onderteekend. Als vertaler der ‘Zedelessen van Kato’ wordt genoemd zekere J.v. Peterson, van wien de bundel nog twee andere gedichten bevat; maar de bijgevoegde commentaar is waarschijnlijk van J.v. Royen en R.v. Leuve, zooals Petit zeker heeft opgemaakt uit den titel op bl. 82: Zedevormings Lessen, Van Aristoteles, En Kato. Als ook De drie Hooft-deugden, en andere Zedevaerzen. Met Wijsgierige Aanmerkingen verrijkt, door R.v.L. en J.v.R. Andere uitgaven met een Nederlandsche vertaling uit de achttiende eeuw zijn dan nog de volgende, waarvan exemplaren zijn in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (zie den Catalogus I, kol. 300 en 603): | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
Vermoedelijk is de onder b) bedoelde een vroegere uitgave van die te Amsterdam bij de Erven Haffmann 1760, door Dr. Beets op gezag van Jonckbloet vermeld; die onder c), waarvan ook te Gent een exemplaar aanwezig is, is een herdruk van die te Utrecht bij de Wed. van Poolsum in 1778 verschenen, vermeld bij Dr. Beets. Op de voorrede volgt een gedicht ‘Op D. Katoos Koppeldichten’, geteekend: P. Rabus. Vandaar waarschijnlijk de vraag van Petit in zijn Catalogus van Letterkunde: ‘door P. Rabus?’ Als Rabus echter de dichter was, die die vertaling ‘onder zijne papieren bewaerde’ en ‘gulhartig’ tot het drukken ‘overgaf’, dan moet de eerste uitgave reeds vóór 1702 verschenen zijn. Nog ééne vertaling, maar in proza, verscheen in deze eeuw: Dionisius Cato, Zedekundige Tweelingverzen voor zijnen zoon. In het Nederduitsch overgebracht. Amst. 1835. 8o. Daarvan is een exemplaar in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Volgens Petit, Catal. II, 1009, is ze bewerkt door J.C. Schultz Jacobi.
w.l. de vreese. |
|