Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Middelnederlandsche geestelijke gedichten, liederen en rijmen.Handschrift Nr. 2559-2562 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel is een papieren codex, bestaande uit drie onderscheiden gedeelten die door verschillende kopiïsten geschreven en naderhand samengevoegd werden. Het behoorde vroeger tot de librij van het regulierenklooster ‘Galilee binnen Gent’, waaraan het in 1573 geschonken werd door Broeder Jan Stevens, rector in genoemd convent. Het eerste gedeelte, zijnde bl. 3 tot en met 375, is het belangrijkste van den geheelen codex: eigenlijk is het een handschrift op zich zelf, dat niet in een adem werd geschreven, maar waarin een of ander vroom broeder, gedurende een reeks van jaren, ongeveer van 1420 tot 1460, al datgene heeft opgeteekend wat hem onder 't lezen trof en dat hij bij de band wenschte te hebben. De inhoud bestaat hoofdzakelijk uit een groot aantal, meestal korte uittreksels - ‘uitschriften’, zooals de Dietsche term voor ‘excerpten’ luidt -, uit Jan van Ruusbroec's en Jan van Leeuwen's werken, en verder bevat het een zeker getal gedichten, liederen en rijmen, die tot nog toe zoo goed als onbekend gebleven zijn, al worden ze meest alle door Mone in zijn Übersicht vermeldGa naar voetnoot1). En mocht iemand er al eens naar omgezien hebben, dan werd hij zeker van de wijs gebracht doordien Mone ze opgeeft als staande in het Brusselsche hs. 728 (één maal staat er zelfs 828, maar dat is ongetwijfeld een drukfout), een oud nummer. De bedoelde stukken zijn zeer ongelijk van waarde, maar alle zijn ze uit een taalkundig, letterkundig of kultuurhistorisch oogpunt belangrijk genoeg om uitgegeven te worden. Ze volgen hier in de orde, waarin ze in het handschrift voorkomen, met | |
[pagina 290]
| |
dien verstande dat de rijmspreuken bijeengeplaatst zijn. De nummers der bladen, hier bij elk stuk opgegeven, komen niet overeen met die welke Mone opgeeft, daar deze de oorspronkelijke folieering aanhaalt, die echter niet overeenkomt met het werkelijke bladnummer; men zie verder de noten en aanteekeningen. | |
IWat huwelijc in brinct ende wat vrede reynicheit den menschen geeft.
Merct hier, ghi mechden, wie ghi sijt!
Van eerschen banden te sijn quit,
Dats sente Pauwels raet.
Ic bidde u dat ghi dien ontfaet
5[regelnummer]
Ende merct also, dat ghijt verstaet
Hoe hoghe dat is der mechden staet,
Vliende de broesheit van ertrike
Ende Gode omhelsen minnentlike.
Dese huwelijc sal sekerliken
10[regelnummer]
Hier dueren ende in hemelriken;
Dander huwelijc moet vergaen.
Doech waer hi beter ghedaen
Dan in onwette sonde ghedaen!
Ga naar margenoot+Mer beraet u wel, ende en sijt niet snel:
15[regelnummer]
Huwelijc is fel, diet proeft weet wel:
Langhe leet ende onlange speel!Ga naar voetnoot16
Hoet met hem gheet, hi en heeft niet el.
Vry ende onbedruct ende sorghen quite,
Sonder wee van hulp[.]ghecrite,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+Vry van scande ende van verwite,
Dit is der goeder mechden vite,
Sonder dat si hebben van binnen
Ruste ende vrede, ende Gode minnen,
Dat si op eertrike hier beghinnen
25[regelnummer]
Ende int eweghe rike vol einden.
In het hs. op bl. 57b-58a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 296, onder Nr. 453, waar opgegeven wordt dat het stuk uit 31 verzen | |
[pagina 291]
| |
bestaat: Mone heeft dus vs. 14, 15, 16, 17 en 18 ieder als twee verzen geteld, maar dan nog komt men slechts tot 30 verzen; hij moet zich dus vergist hebben. Tegen een dergelijke telling is intusschen weinig of geen bezwaar: de kopiïst zelf heeft na de woorden wel in vs. 14, fel in vs. l5, leet in vs. 16, gheet in vs. 17 en onbedruct in vs. 18 een punt (robrik op zwart) geplaatst; of hij die middenrijmen alleen wilde doen uitkomen, of wilde te kennen geven dat de eene regel eigenlijk twee verzen was, is niet met zekerheid uit te maken. | |
IIDen a b c d e
Aen siet die vrouwen hoe si gaen,
Besiet hoe haer haer tuten staen,
Cns dat si hem blanceetten!Ga naar voetnoot3
Die cleder sijn lanc, dat si hem leetten
5[regelnummer]
Ende scleypen opter eerden.Ga naar voetnoot5
Fij der vulder hoeverden!
Ghij vrouwen en scamdij u des niet?
Het is scande dat iement siet.
Ic sie noch wonders meer:
10[regelnummer]
Knaepen gaen ghelijc den heer.
Laeghen si te bedde iij dagen,
Men soudse int gaesthuus draegen.
Noch sie ic wonders meer inden lande:Ga naar voetnoot13
Overspel en is nu gheen scande;
15[regelnummer]
Papen die quaeliken leeven,
Quaet exempel dat si ons gheven.
Scepen die in onwitte leeven
Recht vonnisse connen sij qualijc gheven.
In het hs. op bl. 58a; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 281, onder Nr. 399, 2). Het stuk, dat blijkbaar onvolledig is, schijnt een variante te zijn van den AB recht ende Averecht naar | |
[pagina 292]
| |
hs. 15642 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel slordig uitgegeven door Blommaert in zijne Oudvlaemsche Gedichten 3, 143. | |
IIIDats ave maris stella in dietsche
Ave sonder wee, sterre der zee! Ave, Maris stella,
Gods moeder, niet ontwee,Ga naar voetnoot2 Dei Mater alma,
Maer maget eweliken, Atque semper virgo,
Saeleghe porte van hemelrike, Felix coeli porta.
5[regelnummer]
Die ontfinghes die hoeghe groete Sumens illud ave
Van des inghels monde suete. Gabrielis ore,
Vest ons in vreden, maeght bequaem, Funda nos in pace
Verwandelt ons Yeven naem. Mutans Evae nomen.
Die bande der sculdiger ontbinde, Solve vincla reis,
10[regelnummer]
............................ Profer lumen caecis,Ga naar voetnoot10
Jage van ons onse quaede, Mala nostra pelle,
Alle goet ons berade. Bona cuncta posce.
Dattu bist een moeder, toene! Monstra te esse Matrem,
Bi di si nemende die gh[o]ene Sumat per te preces,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Ons ghebet, die woude sijn Qui pro nobis natus
Om onsen wille die sone dijn. Tulit esse tuus.
No mijn no meere den wedergevers een eere.Ga naar voetnoot17
Eenghe maget, niet ghemeine, Virgo singularis,
Boven al saechtmoedich reine, Inter omnes mitis,
20[regelnummer]
Saechtmoedijch, rein ende ontbonden Nos culpis solutos,
Maect ons, quit van al onsen sonden. Mites fac et castos.
Een leeven puer gheef sonder beyde, Vitam praesta puram,Ga naar voetnoot22
Den sekeren wech ons bereyde, Iter para tutum,
Dat wi, siende [...] Jhesus anschijn, Ut videntes Iesum,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Euwelijc blide moghen sijn. Semper collaetemur.
Loef moet sijn den hemelschen vader, Sit laus Deo Patris,Ga naar voetnoot26
Eerre den oversten Cristus te gaeder Summo Christo decus,
Ende den heilegen gheest. Spiritui sancto,
Tribus honor unus. Amen.
| |
[pagina 293]
| |
In het hs. op bl. 88a; niet vermeld bij Mone, Übersicht, die daarentegen een andere vertaling kent: zie blz. 159, onder Nr. 180. Het stuk is blijkbaar een slecht afschrift; tot beter verstand is de oorspronkelijke tekst mede afgedrukt. De verzen zijn doorloopend naast elkaar geschreven en alleen hier en daar door een punt (robrik op zwart) gescheiden, maar meest alle hebben een hoofdletter, rood doorstreept. | |
IV [Lofzangen tot god]Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur
Nu laet ons Gode lovenGa naar voetnoot1
Met groeter werdicheit!
Hi sal sijn onse loen daer boven
Al inder eweger salicheit.
5[regelnummer]
Hi es dat rike der zielen,
Gheen herte en cant verstaen.
Die daer in verwielen,
Haer droven is ghedaen.
Die minne moet ons geleiden
10[regelnummer]
Al toter hogher zaken,Ga naar voetnoot10
Daer die edele geesten weiden,
Dies die vremde niet en smaken.
Te eternum patrem
Lof ende ere den vader!
Hi es die isticheit.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
In hem so steet algader
Onse eweghe zalicheit.
Hi en es van geenre zaken,
Maer van hem selven so is hy.
Soe wie die waerheit smaken,
20[regelnummer]
Sy sijn van sorghen vry.
| |
[pagina 294]
| |
O edel onghescapen goet,
Nu laet ons bekennen
Dat ghi uwen vrienden doet,
Die met herten u minnen.
Tibi omnes anghely
25[regelnummer]
Die, ingele die daer boven sijn
Die bernen in stercker minnen;
Sy aenstaren den hoghen schijn,Ga naar voetnoot27
Sy sijn int claer bekennen.
Sy staen in vaster zekerheit
30[regelnummer]
Al in de hoghe stille;
Dáer en es geen anderheit:
Men pleget daer lieves wille.
Tibi cherubin et seraphin
Die edele seraphinne
Sy sijn van Gode verclaert;
35[regelnummer]
Sy draghen hoghe minne
Al tote dien edelen aert.
Sy sijn so diepe ghesoncken
Al in dien diepen vliet,
Die daer in sijn verdroncken
40[regelnummer]
Hen is zeker wel gheschiet.Ga naar voetnoot40
Sanctus
O gheweldeghe tryneteyt,
U wese[n] dat es sonder beghin.Ga naar voetnoot42
Ghi sijt die hoge mogentheit
Daer alle dinghen sweven in.
45[regelnummer]
Daer en licht niet dan één wesen bloet:
Die sone wert daer alle tijt gebaert;
Uut hem beiden sprinct één bloet,Ga naar voetnoot47
Elc persoen doet daer sinen aert.Ga naar voetnoot48
Die vader is dat ierste sproet,
50[regelnummer]
Die ons ghebaert, dat suete rijs,
| |
[pagina 295]
| |
Hi es die edele sabaoth!
Nu laet ons hem geven loef ende prijs.
Sanctus
O grondelose mildicheit,
Hoe liberael soe sijn u ghiften!
55[regelnummer]
Ghi gaft ons den sone der ewicheit,
Daer gi de werelt met wout verlichten.
Ghi en waert jeghen ons niet vrec,
Ghi gaeft ons dat suete lemmeken.
Ghi waert om ons ghenomt .j. gheck,
60[regelnummer]
Het woude aent cruce ghebraden sijn.
Nu laet ons God met minnen eten,
Alle die sijns van herten begheren.
Al hebbent die wolve verbeten,
Wi willent met vrouden nochtan verteren.
65[regelnummer]
Ic wille mijn herte aen u legghen:
En belghet u niet, al comic spade!
Lief en mach lieve niet ontsegghen,
Nu gheeft mi, lief, u ghenade.
Sanctus
O troestere, invierijch forneis,
70[regelnummer]
Van aerde sidy goedertieren.
Dic u minnen, si hebben peys,
Ghi sultse wel met doechden scieren.
Ghi sijt een orspronc alle der minnen,
U strale sijn so wederhaect,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Ghi sciet na dat herte van binnen,
Hi wert verwonnen dien ghi geraect.
Al sciet hi u, en ontsiet u niet!
Ghat den scutte jeghen!
Het es zeker een suete verdriet:
80[regelnummer]
Si wetcnt wel die gene dies pleghen.
U straelen die sijn suete.
Men saelt niet zeer claeghen.
Al stoet hi oec sulc stont metten voete,
Men moet van vrienden dicke verdraghen.
| |
[pagina 296]
| |
85[regelnummer]
Ghi sijt een invierijch brant
Ga naar margenoot+Allen goeden soeten herten.
Nu trect ons in dat suete lant,
Daer es vergheten alre smerten.
Pleni sunt celi et terra
Vol es hemel ende eerde
90[regelnummer]
Sijnre moghentheit.
Wie mintene na sijnre werden?Ga naar voetnoot91
Dats iement die ic weyt.
Dat hi so cleine wert ghemijnt,
Dat es groete scaede!
95[regelnummer]
Waer sijn doghet van ons bekent,
Wi volgheden sinen rade.
Te gloriosus apostolorum
Die gloriose apostelen ons herenGa naar voetnoot97
Sy ghinghen ter hogher scolen,
Dat si voerwaert souden leren
100[regelnummer]
Dat hem de meester hadde bevoelen.
Sy lasen hoghe lessen,
Si waren so diepe gheraect,
Dat ment noch leest inder messen:
‘Dat wort es vleeschs ghemaect,
105[regelnummer]
Dat wort was bi Gode,
Al in sijn ierste beghin.’
Dit was der minnen bode
Die ons leerde desen sin.
Te prophetarum
Davidt ende die andere propheten
110[regelnummer]
Die scouwen aen Gods aenschijn;
Sy sijn int claer weten
Dies wi noch beroevet sijn.
Dat haer vernuft daer overblijft,Ga naar voetnoot113
Dat is soe overrike.
| |
[pagina 297]
| |
115[regelnummer]
Het geet boven alle begrijp,
Het es soe wonderlike.
Te maertierum
Dye lieve maertelaren,Ga naar voetnoot117
Sy hebben vele gheleden.
Si en wouden hem niet weren:Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Het es der minnen seden.
Minne was stercker dan die doet,
Dat was wel in schine:
Dor minne leden sy meneghen noet,
Smerte ende groete pine.
Te per orbem terrarum
125[regelnummer]
Die heyleghe kerke heeft belijt
Dat Cristus es onse leeven.
Hi heeft ons van sonden ghevrijt
Ende ons hem selven ghegheven.
Dies moet hi sijn ghebenedijt
130[regelnummer]
Boven alle creaturen,
Dat hi woude comen in deser tijt
In onser aermer natueren!
Patrem immense majestatis
Des ewichs vader majesteitGa naar voetnoot133
Die es onghemeten.
135[regelnummer]
Het steet al in sijnre moghentheit,
Hi heeft hemel ende eerde beseten.
O alre suetste natuere,
Soe wel hem die uws ghesmaect!Ga naar voetnoot138
Nochtan maectty hem wel te suere
140[regelnummer]
Dien ghi met uwen pile gheraect.
Och lijef, daer ghi op vechten wilt,
Hi gheve hem selven in die avonture.
Hi behovet enen dicken scilt,Ga naar voetnoot143
Want hi moet liden tsuete ende tsure.
| |
[pagina 298]
| |
145[regelnummer]
Ghi schijnt uwen vrienden fel,
Dat doedy hem in schine.Ga naar voetnoot146,
Ic sout op u betughen wel
Dat ghy hem pleecht hert te sine.Ga naar voetnoot148,
Venerandum tuum
Hy es des ewijchs vader kijnt,
150[regelnummer]
Hi es uut hem gheboren.
Soe wie dat sinen sone mint,Ga naar voetnoot151
Die vader heeften vercoeren.
Jhesus es die name sijn:
Wildy u iet aen hem bestaeden,
155[regelnummer]
Sijn rike en heeft ghenen fijn,
Ghi en moghet u niet bat beraden.
Sijn erve dat es seker groet,
Aen hem leghet goet huwelijc.
Hi sal u bringhen uut alre noet
160[regelnummer]
Ende met u bliven ewelijc.
Sanctum quoque paraclitum spiritum
Ga naar margenoot+O suete honich riviereGa naar voetnoot161
Die comt uten heilegen geeste!
Wien ghi ontfunct met uwen vier,
Hi heeft van binnen grote feeste.
165[regelnummer]
Ghi versuft die wise vroede
Ende ghi sentse in elinden.
Doer minne liden si grote aermoede,
Op dat si den nasten wech moghen vinden.
Ghi doetse lopen om haer broet
170[regelnummer]
Ende alle dinc begheven.
Si heeten dicke van sinne onvroet.
Die ons der minnen leeven.
Sy lopen achter laende
Ende liden menijch verdriet;
175[regelnummer]
Lachter ende grote scandeGa naar voetnoot175
Die men hem dicke biet.Ga naar voetnoot176
| |
[pagina 299]
| |
Ghi maket al in rueren
Te male der zielen crachte;
Si hebben meneghe selsen ue[.]re,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Ghi steelt hem haer ghedachte.
Ghi sijt die dat merch verteert;
Ghi maect van heren knechte;
Ghy sijt dat die siele begheert,
Sy moet u minnen met rechte.
Tu rex glorie Criste
185[regelnummer]
Ghi sijt een coninc der ewicheit,
U glorie die es groet.
Och here, dooer u ghenadicheitGa naar voetnoot187
Maect ons van allen beelden bloet.
Mine substancie hebbie verdaen
190[regelnummer]
Die mi mijn vader hadde gegheven;
Ic bin in vremde lande ghegaen
Ende ic bin van huus verdreven.
Sy sijn in groter weeldicheit
Al in mijns vader rike,
195[regelnummer]
Ende wi in groter eleindicheit,
Wi vullen ons metten slike.Ga naar voetnoot196
Sy sijn groeter vrouden rike,
Si ghebruken dat si minnen.
Dat sal hem bliven ewelike.Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
God laet ons ghewinnen!Ga naar voetnoot200
Tu patris sempiternus
Hy es een kint der hoger gebort;Ga naar voetnoot201
Sijn wisheit en heeft geenen gront.
Hi es selve dat eweghe wort,
Die minne maectenne zeer ghewont.
205[regelnummer]
Nu laet ons seggen der minnen danc.Ga naar voetnoot205
Van minnen ghinc hi om sijn broet:
Het dede die minne diene dwanc
Dat hi woude liden breke groet.
| |
[pagina 300]
| |
Die Gode minnen die sijn vry.
210[regelnummer]
Die waerheit salse verlichten!
Het is vor jaer altoes beest met my,
Ic derve der minnen ghiften.
Ay, wat hebbic der minnen misdaen,
Dat si mi es soe vremde?
215[regelnummer]
Int ierste dede sijt mi goet verstan,
Nu schijnt of si mi niet en kende.
Ic wille haer mijn leeven lanc
Nochtan dienen sonder enich ghewin.
Al en wijst sijs mi nemmeer danc,
220[regelnummer]
Ic en wouts haer dienen niet min.
Tu ad liberandum
Dye minne maecte wonder groet,
Doen si ons sonde dien sueten gaest.
Hi quam uut sijn vader scoet,
Dat hi woude draghen onsen laest.
225[regelnummer]
Hi wert van minnen een jonghelijnc:
God liet ons sinen sone sien.
Hi was vroech een ballinc,Ga naar voetnoot227
Want hi moeste uuten lande vlien.
Herte ende al mine sinne
230[regelnummer]
Willijc hem gherne gheven.
Nu laet ons keren inne
Ende sueken daer ons leven.
Vrouwe van groter werdicheit,Ga naar voetnoot233
Bidt minen heer, uwen sone,
235[regelnummer]
Dat hi om sijn genadicheit
Hem selven ons gheve te loene.
Tu devicto mortis
Hi heve[t] die doet verwonnen,Ga naar voetnoot237
Sijn rike es op ghedaen;
Hi heeft ons sijn herte ontghonnen,
240[regelnummer]
Alse die voghel pellekan.
| |
[pagina 301]
| |
Ga naar margenoot+Ghi gheeft ons, lief, u herte bloet:
Waer was noit mere minne ghesien?
Nu gheeft ons tuwer minnen spoet,
Want ich wille in u herte vlien.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Alsic mi daer in verspelen ga,
Soe es mi wel te moede
Ende ic mijns selfs daer ledich sta:
So vloeie daer der minnen vloede.Ga naar voetnoot248
Tu ad dextram
Sijn opvaert heeft hi ghedaen:Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Hi sit te sijns vader rechte hant.Ga naar voetnoot250
Hi woude die doet om ons ontfaen
Ende also comen in sijn lant.
Hi heeft ons sijn rike gedeelt,
Hi wout ons vore winnen:
255[regelnummer]
[O]p dat wi dien doen [g]hewelt,Ga naar voetnoot255
Met rechte selen wine minnen.
Wi nemens gherne goden coep,
Wi moghen qualijc liden,
Maer wij sijn gerne inden hoep
260[regelnummer]
Daer men leeft metten bliden.
Die vele willen ledech gaen
Ende der natueren leven,
Si selen cleinen loen ontfaen,
God sal hem luttel gheven.Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Nu laet ons ter minnen keeren,
Want minne altoes haer selven lont.
Si sal ons haer weghe leren,
Die God sinen vrienden toent.
Iudex crederis esse venturus
Hy sal comen ten lesten dage
270[regelnummer]
Alse een stringhe richtere;
Hi sal slaen groete sclaghe,
Nochtan en heet hi geen vechtere.
| |
[pagina 302]
| |
Den sone es dat oerdel ghegeven:
Ic an hem seker der eren wel.
275[regelnummer]
Daer sal sijn anxt ende beven,
Want sine worde sullen luden fel.
Hi dunc mi alder eren wert,
Ic draghe tot hem een goet moghen:
Soe wie sijns hier van herten begheert,
280[regelnummer]
Hi salne daer boven verhoghen.
Ay, of ic waer inde helle,
Daer nochtan [es] groete pine,Ga naar voetnoot282
Ende mijn lief ware mijn geselle,
So stonde mi blide te sine.
Te ergo quesumus
285[regelnummer]
Comt ons te hulpen, lieve hereGa naar voetnoot285:
(Want ghi allene ons hulpen moghet),
Dat wi moeten leven in u ere,
Want in u cs bescloten alle doget.
Ghi heebt ons groete minne bewijst,
290[regelnummer]
Met uwen bloede hebbedi ons verloest.
Ghi hebt ons met u selven gheprijst,
Dat es der zielen groeten troest.
Die minne vermach alle dinc:
Dat dede hi ons wel openbaer.Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Doen hi hier op eertrike ghinc
Bina wel xxxiij jaer.
Die minne en liet hem niet geduren:
Hi moeste uut sinen vader gaen
Ende dat hoe[c]hste werc volvoeren,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Dat noit van minnen was ghedaen.
Nu laet ons dancken der minnen zeere
Die ons sant dat groete present!
Ic wille hem gheven loef ende eere,
Want hem eest dat mijn herte mijnt.
305[regelnummer]
Neemt, lief, mijn herte: ic ans u bat
Dan al dat ic ghescapen weet;
Dat noit eertsche creature besat,
Dats mi van goeder herten leet!
| |
[pagina 303]
| |
Nu hoert, lief, mijn claeghe:
310[regelnummer]
Die edel tijt es mi ontleden,
Ic vinde mi in minnen traghe,
Die leden tijt hout mi beneden.
Noch so willic suchten ende carmen,
Ende claghen hem minen groten noet:Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Ic hope hi sal mijns ontfermen,
Want hoefsche minne heeften doet.
Ga naar margenoot+Eterna fac
Maect ons kindere der ewicheit,Ga naar voetnoot317
Dat wi moten sijn in u ghetal.
Ghi sijt daer al mijn troest aen steit,
320[regelnummer]
Want al mijn leven dat es een val.
Ic leve mire armer naturen,
Ic bin uwer sueter minnen bloet;
Noch willict al avonturen
Ende leghen mijn hoet in uwen scoet.Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Hi sal aen mi doen sijn edelheit,
Want seker ic betrouwe hem wel;
Ic verlate mi op sine hovesheit,
Want bi hem te sine dat es goet spel.
Hi es van wandelingen alte goet:
330[regelnummer]
Bi hem te sine dat es soe suete.
Hi verblijt des menschen moet
Ende hy gheeft den zielen boete.Ga naar voetnoot332
Sal[v]um fac populum tuum domine
Behout u volc, suete heer,Ga naar voetnoot333
Dat wi werden van u gebenedijt!
335[regelnummer]
Want die werelt es uten keer,
Want luttel iement verwint den strijt.
Ic ligghe te velde naecht ende dach,
Mijn viant soude mi gerne deren.
Hi houwet op minen scilt so menegen slach,
340[regelnummer]
Ic en can mi langer niet gheweren.
| |
[pagina 304]
| |
Comt mi te hulpen, suete lief!
Ic bin in scricke van binnen;
Hi loept al omme als een dief,
Aen u, lief, steet mijn verwinnen.
345[regelnummer]
Die viande sijn mijns heren knapen:
Si slaen, si vaen, si driven grote feesten,
Die God so edel hevet ghescapen
Dat si leven alse groeve beesten.
Ic bin verselt inder wilder see,
350[regelnummer]
Zielen ende lijfts bin ic in sorghen,
Die nature geeft ons menich wee,
Oec en hebbenwi gheenen morghen.
Hulpt mi te lande, suete lief!
Die wech es mi verre ende vremde.
355[regelnummer]
Ghi sijt alte wel mijn gherijef,
Waert dat ic u met herten minde.
Het sijn alle boeven ende boefinnenGa naar voetnoot357
Die gherijef sueken in dat si minnen.Ga naar voetnoot358
Et rege eos
Regheert ons, here, in dyt leeven.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Wi hebbens te doene in deser tijt
Dat wi u loef ende ere moghen gheven,
Want ghi hebt ons ghelach gequijt.
Alsic aen sie die hoghe minne,
So vindic in mi groete scout,
365[regelnummer]
So ghevie hem herte ende sinne,
Ic mach qualijc dienen sonder mijn scout.
Hi moet mi uut doen minen coest,
Want ic moet vanden ghereden teeren;
Ghebruucte ic mijns liefs na minen loest,
370[regelnummer]
Wat soudic meer moghen begheren?
Maria hadde vercoren dat beeste deel,
Dat en sal haer niet werden ghenomen:
Het es een suete lecker morsceel,
Ic woude ics proven mochte na mijn becomen.
| |
[pagina 305]
| |
375[regelnummer]
Welken tijt sal hi mi blide maken,
Die mijn herte heeft soe zeer ghewont?
Ic ligge altoes in een haeken
Dat mi sine minne sal werden cont.
Ic biede hem dicke dat herte mijn,
380[regelnummer]
Ic soude geerne mijn scout betaelen.
Joncfrouwen souden nochtan scamel sijn,Ga naar voetnoot381
Het scijnt ic moet op hem verhalen.
Ic hebbe mijn herte aen hem vorloeren,
Ane dat groete onghelike.
385[regelnummer]
Hi es hovesch ende wel gheboren,
Hi es mire zielen hemelrike.
Hi wert wel cleine van mi ghemint,
Al sprekic dus behagelike.
Die werken en volgen den worden twint:
390[regelnummer]
Dat es mire zielen scadelike.
Per singulos dies
U name moet sijn ghebenedijt,
Ic loefde u geerne nacht ende dach,
Want ghijs allene werdech sijt:
So hulpt mi dat ict volbringhen mach.
395[regelnummer]
Die u met rechte souden loeven,Ga naar voetnoot395
Ga naar margenoot+Sy bieden u dicke grote onere.
Si selens ghenieten noch daerboven:
Al beidy lange, ghi slaet zeere.
Ghi laget te gisele hier inder tijt,
400[regelnummer]
Ghi en wout u selven niet sparen,
Toet dat was onse scout ghequijt.
Doen woudi weder in u rike varen.
Heer, en laet mi niet vergheten
Dier trouwen, die gi mi hebt gedaen.
405[regelnummer]
Dat goet es al onghemeten
Dat ic hebbe, lief, [van] u ontfaen.Ga naar voetnoot406
Al haddic een herte also groet
Alse alle de werelt hevet gemeine,
Ic liet gheheel in uwen scoot:
410[regelnummer]
Nochtan sout mi duncken u te clene.
| |
[pagina 306]
| |
Et laudamus nomen tuum domine
Ic lovede gherne uwen name,
Maer mijn vermogen es te cleine.
Ic hope het sal u sijn bequame,
Eest dat ic u met herten meine.
415[regelnummer]
Mijns liefs loef willic breien,Ga naar voetnoot415
Buert mijn herte, doet op minen mont:
Sinen name loven in alre leyenGa naar voetnoot417
Vroech ende spade, talre stont.
Haddic hulpe na minen wille,
420[regelnummer]
Ic soude maken so grot geclanc!
Die ghene die nu swighen stilleGa naar voetnoot421
Selen mi hulpen noch eer iet lanc.
Dat u so luttel eren geschiet,
Dat es al uwen vrienden leet.
425[regelnummer]
Het es jammer datmen u misbiet,
Ende men alle goet van u ontfeet.
Sy weten luttel hoe goet ghi sijt
Die u so goeden coep begheven.
Hier en es gheen beiden inder tijt,
430[regelnummer]
Hier na volcht een ander leeven.
Ic volbracht gheerne uwen loef:
Hets recht, gi sijt mijns hertsen here!
Nu roept mi, lief, in uwen hoef:
En laet ons sceeden nemmermeere.
Dignare domine die isto
435[regelnummer]
Heer, om uwe groete werdecheit
Huet my van sonden desen dach.
Ontfermt u mire nederheit,
Want ic mi selven niet hulpen en mach.
Ic bin my selven dycke ontgaen:
440[regelnummer]
Dat mach mi wel zeer rouwen!
Nochtan dat ic hebbe misdaen,
Soe vindic u altoes in trouwen.
| |
[pagina 307]
| |
Doen ic mi noch vander werelt keerde,
Doen vandic u, lief, al bereet:
445[regelnummer]
Ghi waert mijn meester, die mi leerde
Hoe men den wech der minnen gheet.
U hoefsheit die heeft mi verwonnen:
Ic wille te male u eyghen sijn.
Dat ic so spade hebbe begonnen,
450[regelnummer]
Dat claghic dicke int herte mijn.
Ic soude geerne over u claghen,
Maer ghi hebt vriende die u sijn hout;
Sine selens mi niet verdraghen,
Si sellen op mi leggen die scout.
455[regelnummer]
Als gi ons hebt in uwen stricke ghevaen,
So maecty u uten weghe.
Soe vresic dat ic hebbe misdaen
Ende verloren hebbe der minnen zeghe.
Ghi comt met uwer goedert[i]erenheitGa naar voetnoot459
460[regelnummer]
Ende toent ons uwe suete treken;
Ghi trect ons af uwe suetecheit,
Soe vinden wy ons in groter breken.
Soe wat met Gode omme gheet,
Sy moeten selken tijt sceelden;
465[regelnummer]
Eest dat wi hem clagen onse leet,
Dat sal sijn hoefsheit al ghelden.
Ghi cont alte wel soeteleec leiden,Ga naar voetnoot467
Al sout al bliven een spelen gaen,
Maer namals gaet al aen een sceiden,
470[regelnummer]
Dan laetty ons opten weghe staen.
Eest dan wonder dat wi croenen
Alse wi soe jammerlijc na u sien?
Ga naar margenoot+Hoe moechdy ons aldus ghehoenen
Ende soe verre van ons vlien?
475[regelnummer]
Mochten wi u met orloeve leeren,
Soe sijt des zeker ende ghewes,
U comen ende u henen keeren
Dat dat alte onghestadech es.
| |
[pagina 308]
| |
Waer sach men noit hoefschen gast
480[regelnummer]
Op aerme liede dus gheberen,
Ende makent al in ongherast
Al soude hijt alte male verteren?
Ghi sijt te coene alse gi wilt spelen,
Ghi cont u vriende wel verbliden.
485[regelnummer]
Altenen en connen sijs niet gehelen
Alse gi wilt comen buten tiden.
Het schint dat hijs heeft goeden moet
Dat iegen hem niement en mach staen.Ga naar voetnoot488
Hoe hi dan metten sinen doet,
490[regelnummer]
Dat en dunct hem nemmer misdaen.
Consten wine eens soe vaste gevaen,
Hine en souts lichte soe vele niet bestan.
Diet hem woude wel betaelen.
495[regelnummer]
En werre hi niet so groten heer,
Ons souts noch meer verdrieten,
Ende daer toe claghen vele meer.
Nu moet hi sijns selfs genieten.
Miserere nostri domine miserere
Ontfermt u mijns, lieve heer,
500[regelnummer]
Want gi allene mijn noet bekent,
Dat ic mot leven in u eer,Ga naar voetnoot501
Maer ic en leeve der minnen twint.
Dadic dat mi minne ghebiet,
Soe soudic mijn lief wel vinden.
505[regelnummer]
Nu binnic ongestadech alse een riet
Dat daer waeit met allen winden.
Mijn ontbliven dat is soe groet,
Ic moet u minen commer claghen.
Ic blive onder mine bordene doet,
510[regelnummer]
Ghi en hulpse mi selve draghen.
Haddic mijn herte in mijn bedwanc,
Ic souts u soe zeer doen minnen,Ga naar voetnoot512
Mijn lief sous hebben hogen danc.
Nu laet mi God noch gewinnen.
| |
[pagina 309]
| |
Fiat misericordia tua domine super nos
515[regelnummer]
Doet an mi u ontfermhertecheit!Ga naar voetnoot515
Ic hebs te doene, ghi wetet wel.Ga naar voetnoot516
U wesen dat es ghenadecheit,
Daer omme mact mi te dochden snel.
Ic wille hopen in minen God:
520[regelnummer]
Hi eest die mi trosten mach;
Maer ie breke dicke sijn gebot,
Van minnen wetic cleine gewach.
Ic wille draghen bliden moet:
Die minne salt noch al versien;
525[regelnummer]
Mochtic noch hebben ter minnen spoet,
Mi soude noch van minnen goet gescien.
Vremden trost willic beghevenGa naar voetnoot527
Ende laten dat cleine om al.
Al stervende vint men dat leeven,
530[regelnummer]
Der doeder loen en es niet smal.
Soe wie wilt doeden die nature,
Het moet hem oosten vleesch ende bloet;
Het wert den meneghen wel te suere
Eer hise can bringhen onder voet.
535[regelnummer]
Salich sijn si die also ghescreven sijn!
Sy selen altoes in Gode leeven,
Sy selen sien den blickenden schijn.
So wel hem die daer in sweven!Ga naar voetnoot538
In te domine speravy
Wie dat hoept inden heer,
540[regelnummer]
Die en wert nemmermeer confuus.
Soe wie wilt volgen sijnre leer,
hi sal wonen in sijns vader huus.
Daer is die vroude seker groet!
Sy en moghen nemmer meer begeeren.
545[regelnummer]
Si eten daer dat hemelsche broet,
Hen blives meer dan sijs verteeren.Ga naar voetnoot546
| |
[pagina 310]
| |
Ach! mochtic vanden crumen hebben.Ga naar voetnoot547
So soudic noch ghevullet sijn.
Maer ic gae ter aermer cribben,
550[regelnummer]
Ga naar margenoot+Al eest dat ic draghe den schijn.
Wat hulpen ons de snikelbrocken?Ga naar voetnoot551
Daer luttel es, dats saen verdaen.
En es maer een suete locken,
Alse daermen den hase wylt vaen.
555[regelnummer]
Wat hulpet datmen vele claghet?
Wy en hebbens nemmeer dan den goere,
Alse enen diemen zere jaghet
Met haesten voer eens beckers dore.
In het hs. op bl. 97a-100b, in twee kolommen geschreven; naast den eersten regel van elke strophe staat een rubriceeringsteeken; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 170, onder Nr. 202. Mone zegt minder juist: ‘Beinahe jedes Wort mit einer vierzeiligen Strophe glossirt’. Er is geen kwestie van glosseeren; veeleer heeft men hier, naar het mij toeschijnt, een reeks lofzangen tot God, waarbij ieder vers van het Te Deum telkens tot uitgangspunt genomen is. Het op vele plaatsen fraaie gedicht is blijkbaar door een vrouw gemaakt (zie vs. 381) en wel door iemand uit de onmiddellijke omgeving van Jan van Ruusbroec: woorden als verwielen (vs. 7) en isticheit (vs. 14) zijn alleen bij hem en zijn geestelijken zoon Jan van Leeuwen te vinden. | |
VMerct dit herde wel ende hulpt uwer, zielen snel.Een ieghelijc si op sijn hode altoes,Ga naar voetnoot1
Want die werelt die es loes.
Haer genuchte es onsuverheit,
Haer raet hoverde ende gierecheit.
| |
[pagina t.o. 311]
| |
[pagina 311]
| |
5[regelnummer]
Haer dienste es suete, haar loen es cranc;
Haer blaue es scone, haer vrucht es stanc.
Haer sekerheit es verradennisse,
Haer medecine es vergefnisse.
Haer gheloven dat es al lieghen,
10[regelnummer]
Haer geleisten dats bedrieghen.
Voer blijsscap geeft sy groten rouwe,
Scande voer eer, loesheit vor trouwe.
Vor rijcheit geeft si aermode groet,
Ende voer ewelijc leeven, ewelijc doet.
15[regelnummer]
Nu merct u nauwe ende huet u wel:
Die tijt es cort, de doet es snel.
Want alst comt ane dier stont
Dat u ziele lijt den mont,
Dan seldi loen na werken ontfaen.
20[regelnummer]
Dat weder keeren, dat es ghedaen!
In het hs. op bl. 100b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 308, onder Nr. 490, 7). Mone geeft 24 verzen op, doordien hij een op zich zelf staande rijmspreuk, die verder volgt, medegeteld heeft. | |
VIDit lieken maecte een riddere die convers was van onser oerdenen in Hollaent. bidt vor hem.
Jhesus in desen stonden
So comt te helpen mi.
Al ben ic besmet met sonden,
Noch hopic te loven di.
Dine ghenade wil mi toe seynden,
5[regelnummer]
O suete Jhesu Crist,
Dat ic dit moet vol eynden,
Want du die sake bist.Ga naar voetnoot7
Dit es de repeticie:
O Jhesu, zuete minne,
10[regelnummer]
Mijn herte dat maect breyt,
Ende storttet in minen sinne
Dine teghenwoerdicheyt.
| |
[pagina 312]
| |
Och leyder, hoe sal ict beghinnen,
Die sin es my soe swaer!
15[regelnummer]
Comt te hulpen my minnen,Ga naar voetnoot15
Soe wert mijn herte claer.
Mijn craecht wilt te breken
Ende alle mijn innicheyt,
Mijn herte wilt doer steken
20[regelnummer]
Met dinre zuetecheyt.
O Jhesus suete minne etc.Ga naar voetnoot21
Ontscluyt minre herten sinne,
Och Jhesus comt daer inne.
Waer Jhesus comt binnen,
25[regelnummer]
Verblijt al thuusghesinde.
Wiene hevet, die scluten vaste
Ende latene niet ontgaen.Ga naar voetnoot27
Tot sulken lieven gaeste
Maech ons wel wille staen.
30[regelnummer]
O Jhesus suete minne etc.
Ga naar margenoot+Al in des hemels throne,
Of Jhesus daer niet en waere,
In gheenre hande doene
Soe en woudic woenen daer.
35[regelnummer]
Int afgronde vander hellen,
Daer woudic liever sijn,
Ende met Jhesum daer versellen
Ende sien sijn schoen anschijn.
O Jhesus zuete minne
40[regelnummer]
Och Jhesus, en wilt niet merren,
Maer comt ende haest u zeer.
Dijn beyden doet my verwerrenGa naar voetnoot42
Van binnen in lanc soe meer.
Och Jhesus in my scrive
45[regelnummer]
Den sueten name dijn,Ga naar voetnoot45
Op dat ic bi u blive,
Mijn zuete minnekijn.
O Jhesum zuete minne
| |
[pagina 313]
| |
Nu biddic u allen ghelike,
50[regelnummer]
Nu helpt doch dencken my,
Oft hier of in hemelrikeGa naar voetnoot51
Enich wordt soe suete sy.
Jhesus, melc inden monde,
Vele bat dan honich smaket.
55[regelnummer]
Salijch is hi ter stonde
Dien Jhesus int herte waeket.
O Jhesum zuete minne
Die scierheit van eertrike,
Ende alle der werelt spel,
60[regelnummer]
Is Jhesum zeer onghelike,
Die der waerheit prueven wil.
Wie in Jhesum eene voncke
Met rechter herten siet,
Alle die werelt sal hem duncken
65[regelnummer]
Vele mijn dan wesen niet.
O Jhesum zuete minne
Niement sonder desen name
Der hellen mach ontvlien,
Want hemel ende eerde te samen
70[regelnummer]
Jhesum Cristum moeten ontsien.
Die dat pec der hellen sughen
Ende met brande sijn ghevest,
Die moeten haer knien bughen
Als men Jhesum singt oft leest.
75[regelnummer]
O Jhesum zuete minne
Dat die zee al incket ware
Ende pennen alle riet,
Elc sant een scrivere ware:
Die en mochten volscriven niet
80[regelnummer]
Den na[e]m in gheenre leyeGa naar voetnoot80
Van Jhesum onsen heere!
Och nu laet ons screyen,Ga naar voetnoot82
Dat wi van Jhesum sijn soe verre.
O Jhesum zuete minne
85[regelnummer]
Want al dat leeft op erde
Van Jhesum dat leven ontfaet.
Die hemel nae groeter werde
Na sinen wille staet.
| |
[pagina 314]
| |
Daer es blisscap sonder einde
90[regelnummer]
Ende die eweghe paeschedach;
Daer singht hi sonder einde
Die te vueren te screyen plach.
O Jhesum zuete minne
Aldaer sit Jhesus claere
95[regelnummer]
In sinre drievoldicheyt.
Alle die hemelsche scaere
Hem loef ende ere seyt.
Ende dat met groter lusten.
Is dat niet wonder plat?
100[regelnummer]
Sy en moegen nemme[.]r meer rustenGa naar voetnoot100
Noch loevens werden sat.
O Jhesum zuete minne
Ga naar margenoot+Daer bi Marien schoene,
Al metter sonnen ghecleydt,
105[regelnummer]
Die mane in groten doene
Onder haer voete staet.
In haerre cronen blincken
Wel .xij. sterren claer.
Niement en mach dat voldencken
110[regelnummer]
Die vroude die si heeft al daer.
O Jhesum zuete minne
Daer singhen die inghelen choeren,
Scherubin ende scheraphijn.
Daer maech men wonder horen
115[regelnummer]
Van menigher stemmen fijn.
Sy spelen die meleudien
In soe menigherhande wijs
Voer Jhesus ende Marien,
Dat niet te denchken en is.
120[regelnummer]
O Jhesum zuete minne
Die xxiiij oude schoene
Gaen vort met haesten zeer;
Sy offeren haere croene
Vor Jhesus onsen lieven heer.
125[regelnummer]
Sy hebben den rechten trede
Vor menich jaer gheleert,
| |
[pagina 315]
| |
Sy singhen ende springhen mede,
Op dat hi sy gheeert.
O Jhesum zuete minne
130[regelnummer]
Die iiij ewa[ng]elistenGa naar voetnoot130
Boven goude schone ghecleedt,Ga naar voetnoot131
In wonderliker listen
Al daer van ghescreven steet,
Vervrouden hem soe zeer,Ga naar voetnoot134, 152
135[regelnummer]
Ende die Baptiste sente Jan,
Dat nu noch nemmermeer
Gheen man volgronden en can.
O Jhesum zuete minne
Davidt met sinre herpen
140[regelnummer]
Die maket soe groete ghescael,
Dat steden ende dorpen
Dat moeghen hoeren wael.Ga naar voetnoot142
Hy ruert die suete scnaerenGa naar voetnoot143
Voer Jhesum als hi plaech,
145[regelnummer]
Dat hondert dusent jaeren
Daer schijnt mer enen dach.
O Jhesum zuete minne
Die propheten ende patrierken,
Met purperen byssen ghecleyt,
150[regelnummer]
Noe metter aercken
Inden ringhe mede gheet.
Sy verbliden hem sonder beyden
Vor Jhesum, haren troest,
Die daer inder hellen screyen,
155[regelnummer]
Daerse Jhesus [heeft] uut verloest.Ga naar voetnoot155
O Jhesum zuete minne
Die apostelen blincken groene
Vele schoenre dan enich samit:
Dat meynt haer vroude schoene,
160[regelnummer]
Die nemmermeer en wert besmet.
Sy maken daer meledia
Ende soe suete musica,
| |
[pagina 316]
| |
Dat Jhesus ende Maria
Daer gheerne hoeren na.
165[regelnummer]
O Jhesum zuete minne
Ga naar margenoot+Die riddere ende maertelaeren,
Als een rose rooetGa naar voetnoot167
Bloeyen sy in haeren schaeren,
Ende driven blijscap groet.
170[regelnummer]
Sy spelen in vieregher minnen
Vor Jhesum tot alre tijt,
Dat alle themelsche ghesinne
Daer af is zeer verblijt.
O Jhesum zuete minne
175[regelnummer]
Die heyleghe confessoren
Die hebben der vrouden veel;Ga naar voetnoot176
Sy blincken in haeren choeren
Vele sconre dan blauw fuweel.Ga naar voetnoot178
Uut blauwe suldy mercken
180[regelnummer]
Haren sachten stadegen moet:
In worden ende in werken
Sijn si voer Gode groet.Ga naar voetnoot182
O Jhesum zuete minne
Die ermiten ende monnicken
185[regelnummer]
Horen mede in dit getal;
P[r]iesteren ende canonnickenGa naar voetnoot186
Die alle singhen wael.
Sy dienen so ersamlike
Ende singhen Jhesum loef.
190[regelnummer]
Alle die sijn in hemelrikeGa naar voetnoot190
Vernien hen daer of.Ga naar voetnoot191
O Jhesum zuete minne
Die mechden met reinen zeden
Die clemmen dan hoechsten grat.
195[regelnummer]
Sy gaen na Jhesum treden,
Oec waer hi henen gaet.
Sy blincken inden throene
Soe reine ende claere wit,
| |
[pagina 317]
| |
Daer en was nie lelie soe schone,
200[regelnummer]
Sy en was daer by besmet.
O Jhesum zuete minne
Die connen jubeleren
In soe menigherhande wijs,
Singhen ende discanteren,
205[regelnummer]
Dat niet te dencken en es.
Och wat meleudien
Soe hort men in dat choer,
Want Jhesus met Marien
Die singhen daer selve voer.
210[regelnummer]
O Jhesum zuete minne
Dat ghetaal es sonder maten
Die alle singhen claer,
Van soe menigherhande staten,
Dat niet te scriven en waer.
215[regelnummer]
Want si sijn int ghemene
Van allen consten gheleert,
Maer Jhesus eest alleyne
Die dit spel regeert.
O Jhesum zuete minne
220[regelnummer]
Wat mach daer ontbreken,
Daer Jhesus al dat gheeft
Dat men mach dencken oft spreken,
Elc dat gevoelen heeft:
Al wonden sy inden gront der hellen,
225[regelnummer]
Rechte vort so waren sy daer.
Nochtan souden si sonder quellen
Daer scouwen Jhesum claer.
O Jhesum zuete minne
Ga naar margenoot+Eelken duncket int ghemeyne
230[regelnummer]
Dat Jhesus hem mijnt soe zeere,Ga naar voetnoot230
Recht oft hijt waere allene.
Och wat es wonders meere!
Elc mijnt die vroude claer
Die hi inden anderen siet;
235[regelnummer]
Oft si sijns selfs waer,
Soe es hi daer in verblijdt.
O Jhesam zuete minne etc.
| |
[pagina 318]
| |
Alle dat van beghinne
Van Adame comen es,
240[regelnummer]
Dat en soude in gheenen sin[n]eGa naar voetnoot240
Volscriven [in] gheenre wijsGa naar voetnoot241
Eenen graet der minster vrouden
Die de nederste daer plien.
Nochtan en es niement, hi en soude
245[regelnummer]
Boven al dit Jhesum sien.
O Jhesum zuete minne etc.
Die Jhesum siet allene,
Die maech hem spieghelen claer.Ga naar voetnoot248
Alle dinc int ghemeene
250[regelnummer]
Soe roepen sy al daer:
‘O lieve zuet[e] Jhesus,Ga naar voetnoot251
Nu sijt ghebenendijt,
Sanctus, sanctus, sanctus,
Nu ende tot alder tijt!’
255[regelnummer]
O Jhesum zuete minne
Nu beghint mijn macht te crencken
Mijn herte van minnen bevet,
Als ic te gronde wil dencken
Hoe Jhesus my hier hevet
260[regelnummer]
Met soe wonderliken goede
Al na hem selven ghewroecht,
Ende met sinen dieren bloede
Tot deser vrouden ghecoecht.
O Jhesum zuete minne etc.
265[regelnummer]
Alsic dit over doechte,
Soe voldic wat in my
Van Jhesum, dien ic soechte.
My duncket dat hi bi my sy.
Dat herte wilt mi ontsincken,
270[regelnummer]
Ende en weet waer heenen gaen,
Want hi comt ende wilt my schincken
Den sueten hemelschen traen.
O Jhesum zuete minne
My duncket ic hebbe vernomen
275[regelnummer]
Wel .M. herten claer;
| |
[pagina 319]
| |
Ic sie te hulpen comenGa naar voetnoot276
Wel hondert dusent daer.
Wel op ende laet [ons] springhenGa naar voetnoot278
Ende Jhesum omme vaen,
280[regelnummer]
Ende met allen inghelen singhen
Ende die werelt gans versmaen.
O Jhesum zuete minne etc.
Ga naar margenoot+ Wat selen wy in dese elleinde?
Nu laet ons pinen voert.
285[regelnummer]
Soe moeghen wi sonder einde
Jhesum, dat suete woert,
In zueter melodien,
Met alle den inghelen schooen,
Altoes benedien
290[regelnummer]
Al in des hemels throen.
O Jhesum zuete minne
O Jhesus met Marien,
Nu bidden wy over al:
Wilt onse ziele vryen
295[regelnummer]
Wanneer sy scheyden sal!
Wanneer ons herte sal breken,
Soe hulpt ons dan aldus,
Dat wy dan met vrouden spreken:Ga naar voetnoot298
Ghebenedijt soe sy Jhesus! amen.
Die repeticie die salmen segghen op[.]
elc vers:
300[regelnummer]
O Jhesum zuete minne,
Mijn herte dat maect breyt,Ga naar voetnoot301
Ende storttet in minen sinne
Dine suete theghenwordicheyt!
In het hs. op bl. 103a -105b; vermeld bij Mone, Übersicht, p. 155, onder Nr. 166. De waarde en het belang van het in vele opzichten fraaie lied worden in niet geringe mate vergroot, doordien de tekst vergezeld gaat van de muziek, waarvan een | |
[pagina 320]
| |
facsimile hierbij gevoegd is. Daaraan kan men tevens zien hoe het lied in het handschrift staat: steeds twee verzen op een regel; de aanvangswoorden van de repeticie, van het refrein, zooals we nu zeggen, zijn altijd rood onderstreept; aan 't begin van elke strophe staat een rood rubriceeringsteeken. De herhaling van het opschrift is afkomstig van iemand die, toen de codex verbonden werd, alles wat door het afsnijden dreigde verloren te gaan (en op verschillende plaatsen in het handschrift ook werkelijk verloren ging) bijtijds nog eens overschreef. Vermoedelijk is dat geschied in 1573, in welk jaar het handschrift aan het klooster Galilee te Gent geschonken werd door den rector Jan Stevens, al dient erkend te worden dat het schrift van dien aard is, dat het ook bijna een kwart eeuw vroeger kan geschied zijn. Het lied, waarvoor de dichter op uitnemende wijze partij heeft getrokken van hetgeen de kerkvaders over de hemelsche vreugden leerden, komt ook voor in hs. II 111 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, bl. 78a tot 80b. Dit handschrift, 146 mm. hoog bij 111 breed, geschreven op perkament en papier in de eerste jaren der 15de eeuw, is gevuld met werken van en uittreksels uit kerkvaders in het oorspronkelijk Latijn, en bevat, behalve dit lied, geen ander Nederlandsch dan een paar dicta patrum uit S. Gregorius en S. Bernardus. Blijkens aanteekeningen voor- en achteraan, heeft het behoord tot de boekerij van het klooster Bethleem nabij Leuven. De Brusselsche Bibliotheek kocht het in 1873, voor 28 frank (nog geen 14 gulden), uit de nalatenschap van SerrureGa naar voetnoot1), die het in 1833 voor 5 frank gekocht had uit de nalatenschap van J.F. van de VeldeGa naar voetnoot2), den bekenden bibliothecaris der hoogeschool te Leuven (Serrure zelf heeft op bl. 1b geschreven: Cat. Van de Velde Nr. 15127). | |
[pagina 321]
| |
In dit handschrift zijn de verzen van het lied doorloopend achtereen geschreven, met dien verstande dat voor elke strophe een nieuwen regel begonnen werd. Alleen in de twee eerste strophen zijn de verzen door een punt van elkaar gescheiden. Het opschrift ontbreekt. De varianten, welke de tekst van dít handschrift oplevert, worden hierachter medegedeeld. Ook Mone vermeldt een tweeden tekst van ons lied, met deze woorden: ‘Dasselbe Lied steht in einem Gebetbuch in Duodez, des 14. Jahrh., welches Serrure in Gent besitzt, worin es in fortlaufenden Zeilen geschrieben ist. Diese Hs. gibt bessere Lesarten, z.B. Vers 5 wilt. 10 bereit. 11 stort; aber auch slechtere, V. 7. dat-volbringhen.’ Me dunkt, na het bovenstaande over de inrichting en de lotgevallen van het handschrift, en gelet op de varianten, hoeven we niet langer te twijfelen of het door Mone bedoelde tweede handschrift is hs. Brussel II 111 zelf. De waarde en het belang van dit lied zijn niet alleen van aesthetischen, maar ook van geschiedkundigen aard: het komt nl. ook voor in het Devoot ende Profitelyck Boecxken door Simon Cock mi 1539 te Antwerpen uitgegeven, onder Nr. 4, maar 1o met een andere repeticie; 2o zonder de twaalf eerste strophen; 3o met eene andere melodieGa naar voetnoot1). Daardoor wordt een eigenaardig licht geworpen op de geschiedenis van het lied zelf, dat in 't begin der 16de eeuw, wie weet sedert hoe lang, bekend was in een lezing, waaraan het fraaiste gedeelte ontbrak; en op de samenstelling van het Devoot ende Profitelyck Boecxken: wellicht heeft de verzamelaar tekst en melodie zoo gevonden of gekregen; misschien heeft hij op den tekst de melodie van ‘Solaes wil ic hanteren’ toegepast. | |
[pagina 322]
| |
Varianten naar hs. II 111 op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel.2 Soe coemt te hulpen 5 Dijn gh. wilt mi toeseinden 6 crist in het hs. voluit 7 dat moghe volbringhen 9 suete 10 bereit 11 stort 12 Dijn teghenwoerdicheit De aanwijzing boven de ‘repeticie’ ontbreekt. 13 Ach leider h. salic dit b. 14 is mi 15 Coemt Jhesus leert mi minnen 17 M. cracht wel te b. 18 al mijn innicheit 20 dijnre sueticheit 21 O Jhesu suete 22 Ontsluyt mijnre hertes. 23 daer in 25 Verblijdt al thuysghesin 26 Wien heeft die sluten vast 27 laten 28 Tot selken l. gast 20 Salmen te moete gaen 30 ontbreekt. 31 troene 32 waer 34 Soe woudic 35 afgront 38 s. suete aenschijn 39 O Jhesu 40 Ach Jhesu wilt n.m. 41 Mer coemt e.h. di z. 42 D. beiden d. mi v. 43 soe lanc s.m. 44 mi 46 bi di bl. 47 M. suete m. 48 O Jhesu suete m. 49 al ghelike 50 mi 51 Of h. of in h. 52 Eenich woerd 53 Jhesus smelt inden m. 54 smaect 55 Salich 56 waect 57 O Jhesu suete m. 58 Die cierheit van al eertrike 59 al der werelt 60 Is Jhesu seer ontlike 61 proeven 62 een v. 64 Al die w. 65 Veel min 66 ontbreekt. 69 te ontbreekt. 70 moet ontsien 71 Diet pec 72 bevest 74 of least 75 O Jhesu suete 76 al ent 78 scriver 80 name in gh. leyden 83 van ontbreekt. 84 ontbreekt. 85 eerden 87 in gr. weerden 89 D. is bliscap s. eynde 90 E. eweghe paeschdach 90 D. singt h.s. eynde 92 Die te voren weenen plach 93 O Jhesu 94 clare 95 In sijnre driuewldicheit (sic) 96 Al die h. scare 97 H. lof e. eere seit 98 groeter 100 Si en moghen nemmermeer r. 101 Noch loven worden sat 102 O Jhesu suete 103 scoene 104 sonnen cleet 105 groeten 106 steet 107 | |
[pagina 323]
| |
In haer croene 109 N. dat mach v. 110 al ontbr. 111 O Jhesu 112 enghelen 113 Cherubin e. seraphin 114 D. machmen w. hoeren 115 menegher 116 Ende sp. die melodien 117 menegherhander 119 dencken 120 O Jhesu 121 Vier ende twintich oude coene 122 G. voert m.h. seer 123 Ende o. haer c. 124 Vor Jhesum onsen heer 125 Ende houden rechten trede 126 Voer meneghen jare gheleert 127 Si singhen springhen m. 128 Op dat Jhesus sy gh. 129 O Jhesu 130 ewangelisten 131 scone 132 wonderliken lusten 133 Als daer af 134 Verbliden hen (voluit) soe sere 135 sinte 138 O Jhesu 139 David m. sijnre h. 140 Die maect soe groten ghescal 141 stede 142 Moghen hoeren over al 143 Hi roert die suete snaren 144 plach 145 jaren 146 scinen met (sic) enen d. 147 ontbreekt. 148 Propheten e. patriarcken 149 M.p. bisse ghecleet 150 arken 152 Si vervrouden sonder beiden 153 Voer 154 Die neder inder h. screyden (verbeterd uit screyen) 155 heeft uut v. 156 ontbreekt. 158 Veel scoenre d.e. samijt 159 Datmen haer vr. scoene 160 en ontbreekt. 161 Si m.d. melodie 163 marie 164 gherne 165 ontbreekt. 166 Ridders e. mertelaren 167 roese roet 168 Bloyen in haren scaren 169 bliscap 170 Si 171 Voer Jh. tot alle t. 172 alle hemelsche ghes. 173 sere 174 ontbreekt. 175 heyleghen 176 daer vrouden veel 177 Si bl. in haren troen 178 Vele scoenre d. blau flueel 179 Uut blaeu soe suldi merken 180 stadeghen 181 woerden 183 ontbreekt. 184 Heremiten e. moncken 186 Hoeren m. in d. ghet. 186 Priesters e. canoncke 188 Ende dienen soe eersamelike 189 lof 190 Al die 191 Benuwen sich daer af 192 ontbreekt. 193 Die joncfrouwen m. reynen seden 194 clymmen d.h. groet (sic) 195 Ende 197 Si bl. i. troene 198 reyne e. claer wit 199 Daer was nie lilie s. scoene 200 Si en w.d. bi b. 201 ontbreekt. | |
[pagina 324]
| |
202 jubileren 203 menegherh. 205 is 206 melodien 207 hoertmen 210 ontbreekt. 211 D. ghetal is s. mate 213 menegherh. 215 ghemeene 2l7 Mer (in het hs. voluit) Jhesus alleene 218 Die al dit sp. r. 219 ontbreekt. 221 al dit 222 Datmen dencken mach of spr. 223 Eest dat na willen heeft 224 Al w. si int gront d.h. 225 Rechtvoert soe w. si d. 226 Noch souden si s. qu. 228 ontbreekt. 229 Elken dunct int ghemeene 230 Dat Jhesus h. mint soe sere 231 Oft h. waer alleene 232 is 233 mint d.v. clare 234 in anderen 235 sy s.s. ware 236 S. is hi d. in verblijdt 237 ontbreekt. 238 Al dat 239 V. adam c. is 240 Dat soude in gh. sinne 241 V. in gheenre wijs 242 graed 243 Die die n. 244 nochtan es niement 246 ontbreekt. 247 alleene 248 mach spieghelen cl. 249 Alle dinghen ghemeene 250 si 251 suete 252 Nu wes ghebenedijt 254 alre tijt 255 ontbreekt. 257 beeft 259 mi hier heeft 261 Al na h.s. wracht 263 T.d.v. cocht 264 ontbreekt. 265 Als ic d. overdochte 266 S. voeldic dat in mi 267 Want Jhesum d. ic sochte 268 Mi dunct dat bi mi sy 270 Ic en weet w. henen g. 271 Want Jhesus coemt wilt ghedencken 272 Den hemelschen sueten tr. 273 ontbreekt. 274 Mi dunct ic heb vern. 278 ende ontbreekt. 279 Ende Jhesus omvaen 280 E. metten enghelen s. 281 E.d.w. al versmaen 282 ontbreekt. 283 W.s. wi in deser ellende 284 Na (sic) 285 S. moghen wi s. eynde 286 soete 287 sueter 288 M. alden enghelen scoen 289 A. ghebenedien 290 troen 291 ontbreekt. 292 O ontbreekt. 293 wi 294 vrien 295 W. si sceiden s. 297 So helpe o.d.a. 298 D. wi met vr. dan spreken 300-303 met hun opschrift ontbreken. |
|