Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen tot heden onbekend woord voor leem (nl. don).De Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek bevat een lat. hs. (no. 344, Cat. Tiele) uit de 15de eeuw, dat vroeger behoord heeft aan de ‘canonici regulares’ van het klooster Eemsteyn bij Dordrecht. Het is een ‘liber exorcismorum’ en bevat allerlei bezwerings- en uitbanningsformulieren tegen velerlei soorten van betoovering of beheksing, in den trant van het hs., waaruit Gallée in Archief voor Ndl. Kerkgesch. 7, 377 vlgg. uittreksels heeft medegedeeld. Voor de geschiedenis van het bijgeloof bevat dit hs. kostbare of liever kostelijke bijdragen, en uit dien hoofde is reeds voor jaren door Prof. Moll de aandacht er op gevestigd. Elders zal ik (nl. in de Hand. en Meded. v.d. Mij der Ndl. Lett. van 1900/1901) om deze zelfde reden dit hs. iets uitvoeriger bespreken: hier doe ik dit met een ander doel. Het is, zooals ik zeide, geschreven in het Latijn, doch eene enkele maal valt de monnik, die het schreef, uit zijne rol, en staan er, tusschen het Latijn in, een of meer woorden Middelnederlandsch; en een dier weinige regels bevat een merkwaardig woord, dat als eene gelukkige vondst mag beschouwd wordenGa naar voetnoot1). Waarom juist die regels in het | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
Mnl. geschreven zijn, is niet met zekerheid te zeggen: misschien vond de schrijver de lat. woorden voor de technische termen, die hij noodig had, niet duidelijk genoeg. Hoe het zij, de man heeft ons door zijne afwijking van den gewonen regel een grooten dienst gedaan, want hij heeft ons onder die weinige mnl. woorden één merkwaardig bewaard, dat tot heden nog niet was aangetroffen. Eene uitvoerige beschrijving van een middel om den dader uit te vinden van een diefstal heeft in den aanhef deze woorden: ‘In primis scribe nomina omnium suspectorum ende doe een yegelic in leem of don vette eerde in modum globili (l globuli).’ Men moet die namen schrijven op balletjes van leem of klei en dan die, behoorlijk gedroogd, in wijwater leggen, en als men dan daarover de noodige bezweringsformulieren, met gebeden, psalmen, collecten enz. uitspreekt, dan zal het balletje met den naam van den dief of althans de naam alleen naar boven komen, terwijl de andere met de namen der onschuldigen op den bodem zullen blijven. Doch met de zaak zelve zullen wij ons thans niet verder inlaten: het is ons te doen om de woorden: ‘ende doe een yegelic in leem of don vette eerde.’ Yegelijc komt eene enkele maal meer voor, gebruikt van zaken (Mnl. Wdb. 3, 795), en dus kan een iegelijc, hoewel er geene andere bewijsplaatsen voor gevonden zijn, op dezelfde wijze zijn gebezigd. In de weinige woorden een bepaald dialect te herkennen, is onmogelijk; kon men dit, dan zou men tevens de streek kunnen aanwijzen, waartoe het in het laatste gedeelte voorkomende mnl. woord behoort, hetwelk tot heden onbekend was. Die laatste woorden zijn niet geheel duidelijk, doch waarschijnlijk moet men vette eerde beschouwen als tusschen haken geplaatst bij don en daarvan eene verklaring bevattende, terwijl don zelf weder synoniem is van leem. Dit znw. don nu komt in vorm en beteekenis merkwaardig en nauwkeurig overeen met hd. thon, waarvan de volkomen analoge vormen tot heden uit de vroegere germ. talen niet waren aangewezen, noch ook de daarvan afgeleide opgemerkt. | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Bij Kluge vindt men op thon (ouder hd. than, tahen) vermeld ags. thô; ohd. dâha, mhd. tâhe, dâhe en onr. thá. Doch deze vormen kunnen moeilijk identisch zijn met een woord, dat in het Hd. met t (th) begint (alleen mhd. tâhe zou verwant kunnen wezen, doch dan zou het van dâhe moeten worden afgescheiden, waarvoor ook weder geen voldoende reden is), en daar ook overigens het verschil in vorm vrij groot is, doet men beter ze van hd. thon te scheiden. Doch aangaande het nieuw ontdekte don kan er, dunkt mij, geen twijfel bestaan, of het is het in nederduitschen vorm teruggevonden hd. woord. En het staat in het Germaansch niet alleen; er is ook eene afleiding van bewaard, nl. mnd. donneken, denneken, donken, mit kalk (beter lehm) bekleiden; vanwaar donneker (leemklicker, crustarius) en donnekinge (‘dat hus holden myt dake unde myt donekinghe’, d.i. in goeden staat der leemen wanden), alle te vinden bij Lübben. Donneken is van don gevormd met den herhaaldelijk voorkomenden uitgang -eken, welke reeds in het Ohd. gevonden wordt, b.v. in hôrachôn (horechen), waaraan beantwoorden mhd. hd. horchen; ags. *heárkian; ofri. hêrkia; mnl. horken; eng. hark. Zie voor andere voorbeelden Kluge, Vorgesch. § 42, 3; Kluge, Nom. Stammb. § 213; Tijdschr. 16, 175 vlgg. Voor andere op dezelfde wijze in het Mnd. gevormde ww. op -eken, verwijs ik naar runeken, fluisteren, naast runen, en vlenseken en vleseken, mooipraten (waarvan vlenseker en vleseker, mooiprater, huichelaar) naast een niet gevonden *vlensen, waarvan vlenselik, vleiend, streelend, schoonschijnend, gezegd van woorden (Lübben); voor soortgelijke vormingen uit de hedendaagsche ndd. tongvallen, naar Tijdschr. 16, 210 vlg. en Schambach: dönneken, waarnaast dönneker, leemplakker, en dönneke, witsel (hd. tünche.) Men zal misschien vragen, of met den boven genoemden uitgang ook denominatieven worden gevormd: ik antwoord, dat men a priori de mogelijkheid niet kan ontkennen, wanneer men ziet dat ook bij ww. met andere uitgangen denominatieven en deverbatieven gezamenlijk voorkomen: men vergelijke | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
slechts de door Kluge, Vorgesch. 42, 3 genoemde denominatieven op alôn; ‘oeng. wordlían, cneowlían, handlían (ndl. handelen), gefystlían, nestlian (ndl. nestelen); ohd. siohhalôn (Teuth. suycklen; hd. dial. sükeln, suchelen, seuchelen (Freq. 1, 742); ndl. *sukkelen (zukkelen); vgl. hd. kränkeln. Vgl. ook ndl. knielen, eng. kneel, van knie (waarvan ook het mnl. en hd. knieën). En ook bij het suffix -aqon noemt hij een paar denominatieven, nl. ags. gearcían, gereed maken (van gearu, nl. gaar; vgl. mnl. gerwen en hd. gerben) en yldcían, uitstellen, aarzelen, talmen (van old, oud). Doch zelfs, indien men het aangevoerde voor de verklaring van donneken niet voldoende mocht achten op grond dat donneken afgeleid is van een znw. - de beide bovengenoemde ww. zijn van adjectieven gevormd - behoeft men niet aan het verband tusschen don en donneken te twijfelen, want donneken kan zeer goed onmiddellijk afkomen van een verloren ww. *donnen. Ook bij de Tijdschr. 16 behandelde verba is herhaaldelijk het ww. zonder k niet aan te wijzen, evenmin als boven bij vleseken (vlenseken), hoewel daar het bestaan van vlensen nog bewezen kan worden door het bnw. vlenselik (Lübben). Is er alzoo geen redelijke grond om aan de verwantschap van mnl. don, hd. thon en mnd. donneken, donken te twijfelen, ik geloof nog een stap verder te mogen gaan, en tot deze woordfamilie te mogen brengen ohd. tunihhon (o.a. voorkomende in de uitdr. ‘mit chalche tunihhôn’), mhd. tunichen, tünchen; mdd. donchen; hd. tünchen, waarvan tüncher (daarnaast verouderd düncher, Diefenb. op crustarius). Gewoonlijk wordt tünchen afgeleid van lat. tunica (tonica, in den zin van hulsel); zoo o.a. door Wackernagel, Umdeutschung 49; Schade, Ahd. Wtb. 2, 970; Müllenhoff, Alterthumskunde 4, 287; Kluge, Etym. Wtb.5 op tünchen. De eenige, bij wien ik in dezen twijfel heb opgemerkt, is Graff, die, Sprachschatz 5, 431, vraagt (op tunihha, lat. tunicaGa naar voetnoot1): ‘ist tunichôn, tünchen, hievon gebildet?’, | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
en ald. 432 bij ‘tunichôn tünchen, linire’ zegt: ‘von tunicha, tunica, gebildet, als bekleiden? oder neben dunkôn mit tingere zusammenhängend und i eingeschoben?’Ga naar voetnoot1). En toch is twijfel hier alleszins gewettigd. Niet zoozeer om de bijvormen met d alleen, waarin men eerder een bewijs van den nederduitschen vorm van het woord zou willen zien, immers die komen ook naast ohd. tunihha = lat. tunica voor (Graff 5, 431), noch ook omdat de vorm gedeeltelijk verschoven (h), gedeeltelijk onverschoven (t, niet z) is, want dit vreemde verschijnsel vindt men ook o.a. bij tunihha = lat. tunica (Graff t.a.p.) en bij pforte, waarvoor men pforze verwachten zou (vgl. Pforzheim en Kluge op pforte), maar op andere gronden. En ook Kluge zelf noemt de meening van Wackernagel, die hij verdedigt, ook slechts eene ‘annahme’, eene onderstelling, waarvoor hij als bewijs aanvoert het feit, dat men in het Ohd. gewoonlijk zegt ‘mit chalche tunihhôn’, mit kalk bestreichen. Deze uitdr. vergelijkt hij met het reeds door Graff genoemde bekleiden, ‘eine wand mit Tünche bekleiden’; eng. to coat ‘anstreichen’, naast het znw. coat, d.i. èn kleed èn ‘anstrich,’ en it. intonicare, pleisteren, blanketten, waarnaast intonico, intonicato, pleisterkalk. Deze parallellen zijn werkelijk zoo goed gevonden, dat men vrede zou kunnen hebben met het aannemen der ontleening van dit woord, indien daartegen niet overwegende bezwaren waren in te brengen en eene betere verklaring te geven was. De gronden, waarop ik voor mij de gangbare afleiding van hd. tünchen verwerp, zijn de volgende.
| |||||||
[pagina 265]
| |||||||
| |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Bij Tacitus, Germania, c. 16, lezen wij: ‘ne caementorum quidem apud illos aut tegularum usus ...; quaedam loca diligentius illinunt terra ita pura ac splendente, ut picturam ac lineamenta colorum imitetur.’ Deze ‘quaedam loca’ kunnen, ook volgens Müllenhoff, Alterthumskunde 4, 287, alleen slaan op het uitwendige der huizen, en met ‘terra’ kan alleen een bepaald soort van ‘vette eerde, leem of don’ zijn bedoeld. Men kan ten bewijze voor de algemeenheid van het gebruik in de germaansche wereld ook nog wijzen op de talrijke plaatsen en samenstellingen, hierop betrekkelijk, in verschillende ger- | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
maansche tongvallen. Vgl. Diefenb. op alutarius (o.a. weergegeven door leimslaher, leymdecker, leymcleyber, leemplecker, lemer), op crustarius (o.a. vertaald door leemklicker en leemplecker; ook door tuncher, duncher, en donnecker); mnl. Wdb. op leemplacken en leemplacker (ald. ook de aanh. uit Kil. en Plant.), lemen (2de Art.) en lemer; mnd. lêmdecker, -klicker, -werter (uit -werchter), lementerer en lemer. Nog één woord, dat, oppervlakkig beschouwd, deze redeneering omverwerpt, moet ik ter sprake brengen, nl. ohd. phlastar, phlastari; mhd. phlaster, phlasterer, phlastern; hd. pflaster, pflasterer, pflastern; mnl. plaester; ndl. pleister (dit laatste van ofra. plaistre): onder de glossen bij Dief. op crustarius komt naast de boven genoemde ook plaesteraer voor: hoe is dit met het zoo even beweerde overeen te brengen? Gelukkig werpt dit de aangevoerde beschouwingen niet omver, want ohd. phlastar beteekent niet leem waarmede muren worden bestreken, maar cement of mortel waarmede vloeren worden belegd. Vgl. phlaster bij Graff, dat o.a. wordt weergegeven door astricus (mnl. estric) en cementum; phlastrâri door cementarius, en pflaster bij Lexer, aldaar vertaald door ‘cementierter oder mit steinen belegter fussboden.’ Deze bet. heeft zich reeds in het Mhd. uitgebreid tot die van straatplaveisel, gelijk hd. pflasterer de bet. straatmaker heeft aangenomen. Indien plaesteraer dus van het bouwen van muren gebezigd wordt, is het niet hetzelfde als leemplakker, maar cementwerker, en wel verre van het boven gezegde te niet te doen, vult het dit op eene welkome wijze aan, daar het ons de bevestiging brengt der woorden van Tacitus, dat het gebruik van cement (niet van leem) den Germanen onbekend was. Nog ééne vraag zou ik aan de vermelding der laatstgenoemde woordfamilie willen vastknoopen, nl. deze, of het wel waarschijnlijk is, dat tunihhon in (gedeeltelijk) onverschoven vorm, en phlastar (pflastar) in verschoven vorm in het Germaansch zou zijn overgenomen, m.a.w. dat het laatste woord zooveel vroeger zou zijn ingedrongen dan het eerste? Mij komt dit in hooge mate onwaarschijnlijk voor. Ik blijf dus bij de meening | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
dat ohd. tunihhôn, tunichen, en mnd. donneken echt germaansche woorden zijn, gevormd van het nu voor het eerst gevonden don, d.i. leem, en dat de afleiding van tunica of tunicare moet worden verworpen. Het is niet het eerste woord, waarvoor men vroeger ontleening aannam, terwijl men later eene voldoende verklaring vond in het Germaansch zelf; vgl. b.v. konkel, plukken, korf, koopen, mank, tol (hd. zoll), zool, zeil, zeep e.a. Wat eindelijk het ital. intonicare of intonacare betreft, dat de sterkste grond is waarop de tegenovergestelde bewijsvoering rust, doe ik opmerken dat daarnaast het ww. tonicare, hetwelk men toch eerder verwachten zou, niet voorkomt. Ik kan niet zeggen, of de afleiding van dit woord van tonica (= lat. tunica) vaststaat, maar indien dit zoo is, dan moet men voor dit woord met Kluge de ook bij hd. bekleiden en eng. coat opgemerkte ontwikkeling aannemen, indien nl. niet, hetgeen volstrekt niet onmogelijk is, omgekeerd het ital. woord aan het Germaansch is ontleend.
j. verdam. |
|