Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe versterkende beteekenis van on.Dat on-, evenals het in eene volgende aflevering besproken ont-, in sommige germaansche tongvallen eene versterkende beteekenis heeft gehad, is zeker: dit wordt dan ook in het Ndl. Wdb. op onverbolgen, 2de Art., Aanm., te recht aangenomen. Doch even zeker is het, dat die beteekenis tot enkele bepaalde dialecten beperkt is geweest. Voor het saksisch staat zij vast: men vergelijke de verschillende met on- beginnende woorden bij Gallée (blz. 31), waaruit dit zonneklaar blijkt. Zoo kent men aldaar ongevulig, teergevoelig; ongroot, zeer groot; onlastig, zeer lastig; onschadelik, slecht; onveranderlik, zeer veranderlijk; onvernoftig, zeer; onvernullig, ontzettend; onverschillend, veel verschillend, en onverschillig, groot verschil makend; onzoer, zeer zuur. Het is nu maar de vraag, in hoe ver men deze zelfde kracht van on- ook voor andere germ. dialecten mag aannemen. Een enkel spoor er van zou men meenen te herkennen in ndl. ondier, waarin on de uit de versterkende kracht geleidelijk voortvloeiende beteekenis ‘groot’ zou kunnen hebben ontwikkeld. In het Saksisch heeft ondier de bet. ‘groot dier’ (Gallée), en in dien zin, ‘groot beest, monster’, wordt ook het ndl. ondier gebruikt, doch, daar het niet uit te maken is of daarbij het begrip ‘grootte’ dan wel ‘leelijkheid’ op den voorgrond staat, kan men niet met zekerheid ondier rekenen onder de woorden, waarin het versterkende on zou zijn bewaard. Evenmin is geheel duidelijk het te Katwijk gebruikelijke onvisch, waarmede | |
[pagina 236]
| |
men niet bedoelt slechte visch, katvisch, de mindere vischsoorten, gelijk men zou verwachten, maar in tegendeel juist de fijne vischsoorten, b.v. tarbot en tong. Indien de eig. bet. geweest ware groote visch (b.v. schelvisch, kabeljauw en de andere soorten van gezochte zeevisch, ook tarbot), dan kon aan on- hier de versterkende (vergrootende) kracht worden toegekend, doch daarvan blijkt niets. Zeker is dat dit niet het geval is op de eenige plaats, waar het woord in het Mnl. is gevonden, nl. in Gild. v. Utrecht 2, 176, waar gesproken wordt van ‘spierinck, post, brasem, aell, ende andere onvisch’. Op hd. unzahl mag men zich niet beroepen, omdat dit eene abstractie is uit het adj. unzählig, mhd. unzallich, -zellich (mhd. *unzal bestaat daarnaast niet), evenals almacht uit almachtig; baldaad uit baldadig, bouwval uit bouwvallig en eerbied uit eerbiedig. Naar het voorbeeld van unzahl zal gevormd zijn het jonge unmenge. Vreemd is ook mnl. onlooc, dat in Geldersche rekeningen (naast onloocsaet) gebruikt wordt in den zin van uien(?). Moet men on hier opvatten in de bet. groot (het geldersche, dus saksische, dialect maakt dit eenigermate waarschijnlijk)? of heeft men te denken aan de werking der bijgedachte van onioen op looc? Er is dus geen enkel zeker bewijs van een versterkend onbuiten de grens van het saksisch dialect, en met deze ontkennende uitkomst zou men de zaak als uitgemaakt kunnen beschouwen, indien niet op enkele plaatsen in het Ndl. Wdb. deze versterkende kracht ook voor woorden uit andere streken ware aangenomen, nl. bij onverlaten, onverbolgen, onvermeten en onverschillig. Wat het laatste woord betreft, het komt in allerlei (saksische) tongvallen voor in de bet. verschillend, en o.a. nog te Doorn zegt men: ‘het kan zoo onverschillig gaan’, voor ongelijk, anders dan men verwacht; zoo ook bij Berkhey, N.H. 2, 30 (zie Ndl. Wdb. 10, 2129). Uitbreiding van het saksisch spraakgebruik is natuurlijk niet uitgesloten, de invloed der dialecten op de algemeene taal is niet te ontkennen: men ziet hem aan verschillende woorden en woordvormen, die doordringen in de algemeene | |
[pagina 237]
| |
taal (vgl. b.v. ongeveer, verdedigen; oe naast ui (û), b.v. in boer; woorden als sneu, begrooten, begrootelijk, vaak), en er kan dus geen bezwaar bestaan, om on- hier op te vatten zooals in het Ndl. Wdb. is gedaan, mits men het gebruik slechts kenmerke als uitbreiding van het dialectische spraakgebruik. Dit is in het Ndl. Wdb. niet in het oog gehouden, en daardoor is er van deze dialectische eigenaardigheid niet overal het juiste gebruik gemaakt. Wij zullen de vier woorden, waarbij dit on- wordt aangenomen, afzonderlijk nagaan, doch vooraf ga de opmerking, dat het alle woorden zijn, beginnende met onver-. Waaraan dit toe te schrijven is, of er een werkelijke oorzaak hiervoor, dan of hier alleen toeval in het spel is, durf ik niet beslisen, maar het kan geen kwaad op te merken, dat herhaaldelijk met onver- en over- verwarring heeft plaats gehad. In de mnl. hss. zijn daarvan verschillende voorbeelden. Zoo vindt men O. Vaderl. R. 2, 94, 59: ‘overbonden woorden’, eerroovende woorden, waar onverbonden moet worden gelezen; in overdrage nemen, iets niet kunnen uitstaan of verdragen (Limb. V, 332), voor het alleen juiste in onverdrage nemen (vgl. Limb. VI, 731: in verdrage nemen); overdrachlijc voor onverdrachlijc, MLoop II, 179 (ook op eene in het gloss. ald. aangehaalde plaats uit Gest. Rom.); onversciets, plotseling voor oversciets (Hild. Gloss.), en meer dan eens onverduldich (Doct. II, 2931; 3050; Heim. C. 958 (Denkm. 2, bl. 516), Sp. 18 40, 9), waar alleen (overtollich) overtuldich kan zijn bedoeld (Vr. Heim. 164, waar onvertuwich gedrukt staat, leze men eveneens o(n)vertuldichGa naar voetnoot1). Men zal mij tegenwerpen, dat deze voorbeelden weinig afdoen, omdat hier de vergissing berust op eene verkeerde schrijfwijze (verwarring van over en ōver). Tot op zekere hoogte geef ik dit toe, indien men slechts zegt ‘kan berusten’ in plaats van ‘berust’; immers ook in de uitspraak is verwarring mogelijk, en in het Ndl. Wdb. zelf | |
[pagina 238]
| |
wordt er op gewezen, dat het 17de-eeuwsche overbolgen misschien door het niet meer begrijpen van onverbolgen zou kunnen zijn ontstaan. Overbolgen komt, het is waar, in de vroegere germ. talen, ook in het Mnl., niet voor en er is dus aan de verklaring eenige moeilijkheid verbonden, maar ik voor mij vind de in het Ndl. Wdb. geuite gissing onaannemelijk om den lossen grond, waarop de versterkende kracht van on- in het Ndl. berust. Op zich zelf zou het omgekeerde waarschijnlijker zijn, doch dit mag men hier niet aannemen, omdat overbolgen in het Mnl. ontbreekt. Beide vormen moeten m.i. in elk geval onafhankelijk van elkaar worden verklaard, en dan zie ik liever in overbolgen een woord met de bet. verbolgen: er zijn meer woorden, waarin de bet. van over- en ver- elkander raken. Vgl. ndl. verrassen en hd. überraschen; vermannen en overmannen, vergulden en übergolden (waarnaast ook hd. vergolden), hd. überhören en mnl. verhoren (in de bet. niet naar iemand luisteren), mnl. en 17de-eeuwsch overdwaelsch, waarnaast wel overdwaelt voorkomt (Froissart 291), doch geen inf. overdwalen, wèl een in beteekenis overeenkomend verdwalen. Onverbolgen moet dus op zich zelf verklaard worden, en, in geval er invloed van het saksisch dialect kan worden aangenomen, kan men in on-, gelijk wij zagen, versterkende kracht aannemen; zoo b.v. in een verhaal van het beleg van IJselstein door de Utrechtenaren (1511), ons bewaard in een Utrechtsch dialect; aldaar lezen wij (Hist. Gen. 4, 679, 229): ‘doe wort dij klock geslagen onverbolgen, dat elk der stat banijr soude volgen’. Hoewel het woord hier in den samenhang niet geheel duidelijk is, schijnt het het meest voor de hand te liggen het te verklaren door geweldig, met geweld of met kracht. Doch dat men in al de vijf plaatsen uit Hollandsche schrijvers der 17de eeuw invloed der oostelijke tongvallen mag aannemen, schijnt twijfelachtig, evenals bij onvermeten, dat op twee plaatsen bij Westerbaen gevonden wordt in de bet. onbeschaamd. In plaats van eene poging te doen om de versterkende kracht van on- te bewijzen, waaraan ik voor mij in het Hollandsch (hier | |
[pagina 239]
| |
niet in den zin van Nederlandsch) niet gelooven kan, wil ik er liever op wijzen dat er alle aanleiding is om bij dit vreemde gebruik der beide woorden te denken aan verwarring, veroorzaakt door bijgedachte. Een merkwaardig voorbeeld van hetzelfde verschijnsel vindt men in het Mnl., waar men op zes verschillende plaatsen bij twee schrijvers (bij Hild. en in het Hs. v. 1348) in plaats van het verwachte te vergeves, vindt onvergeves en tonvergeves, in verschillende beteekenissen. Elke gedachte aan de versterkende kracht van on is hier, naar het mij voorkomt buitengesloten, vooreerst omdat vergeves niet, als verbolgen en vermeten, een betrekkelijk begrip is, en ook om de plaatsing van on tusschen te en vergeves. Er kan hier alleen gedacht worden aan de werking der bijgedachte b.v. van een zinverwant met onbeginnend woord op te vergeves, b.v. onnuttelike. Zoo meen ik ook, dat men onvermeten moet beschouwen als een compromisvorm van onversaecht en vermeten, en onverbolgen als een gevolg der onwillekeurige vermenging van onsachte, ongehiere of een ander met on- beginnend woord, en verbolgen. Op vier van de vijf plaatsen in Ndl. Wdb. kan ongehiere (onguur) voor onverbolgen worden in de plaats gesteld, en op de plaats uit Brederoo kunnen de beide woorden in den vorigen regel (onbeschaemde en onbedacht'lijck) zeer goed op onverbolgen van invloed zijn geweest. Dat men overigens eene zekere onvastheid in het gebruik van woorden met en zonder on- kan aannemen, bewijzen de volgende voorbeelden. Aan de werking der bijgedachte moet zonder twijfel worden toegeschreven de vorming ondeugniet, ontstaan uit de vermenging van ondeugd en deugniet; mnl. ongrondeloos uit ongrondich en grondeloos; mnl. onafgrondich uit ongrondich en afgrondich; ndl. dial. onmeedoogenloos uit onmeedoogend en meedoogenloos; de uitdr. onledige tijt, in de Stadr. v. Steenwijk gebruikt voor vacantie, waarvoor men natuurlijk ledige tijd verwacht; het Mnl. onnode, dat eenmaal gebruikt wordt in de bet. node, ongetwijfeld onder den invloed van ongerne; en mnl. onna, dat een voorkomt in de bet. van mnl. welna, ndl. welhaast, terwijl het overeenkomstig zijne vorming niets beteekenen kan | |
[pagina 240]
| |
dan op verre na niet, bij lange na niet. Vooral wanneer een woord met on- met de ontkenning verbonden is, ziet en hoort men vergissingen. In eene plaats bij Vondel is niet onledigh vertaling van ‘haud segnes’ (Ndl. Wdb.); bij Daniel Heinsius vindt men de uitdr. zonder ongevaar, in den zin van zonder kwade trouw (vert. van lat. sine fraude), in plaats van zonder goede trouw of met arglistigheid (Ndl. Wdb.); niet onduister komt op drie plaatsen uit verschillende schrijvers voor in plaats van niet onduidelijk (Ndl. Wdb.), en herhaaldelijk heb ik van een predikant de vergissing gehoord: ‘God is tegen niemand onpartijdig’ voor onbillijk of onrechtvaardig. Voorbeelden van het omgekeerde, nl. het weglaten van on-, waar het moest worden uitgedrukt, leveren ons de woorden guur (mnl. gehiere, zacht) uit onguur (= hd. ungeheuer) en dicht voor ondicht, in de spreekwijze ‘licht en dicht’, zooals door Stoett met een voorbeeld uit vroegeren tijd aangetoond is. Nog één woord moet ik bespreken, en wel het bnw. onverlaten, dat in het Ndl. Wdb. met drie voorbeelden uit de 17de eeuw vermeld staat, en verklaard wordt door snood, verdorven, zeer slecht. In dezelfde bet. komt onverlaten voor in het Mnd.; vgl. bij Lübben: ‘ein deil unverlaten bofen, die nirgets na fragten, na got oft na den menschen’. In het Ndl. Wdb. wordt het woord uitgelegd als waarschijnlijk hetzelfde als verlaten bij Plant.: ‘een verlaten mensch, un homme délaisse, de qui on ne tient compte, homo desertus vel destitutus’, met het versterkende on-. Het komt mij voor dat daaraan bij dit woord in het geheel niet kan worden gedacht. Immers het is volstrekt niet zeker dat dit verlaten reeds zoo zeer als adj. zal zijn gevoeld, dat het vatbaar was voor samenstelling met een versterkend begrip, gelijkstaande met een bijw. van graad. Verlaten beteekent alleen gelaten, aan zijn lot overgelaten, geschuwd of vermeden, verworpen, volgens de verklaring van Plant. zelf: ‘verlaten, daermen niet op en acht, délaisssé, de quoy on ne tient compte, derelictus, relictus, desertus, destitutus, abjectus’ (de andere deelw., waarmede het laatste woord in één | |
[pagina 241]
| |
adem wordt genoemd, bewijzen dat men dit laatste niet als bnw. moet opvatten in de bet. laag, gemeen, maar als deelw. in den zin van verworpen). Doch ook is de beteekenis niet sterk genoeg: er moet op de genoemde plaatsen een woord staan, dat een zeer hoogen graad van zedelijke verdorvenheid uitdrukt, zooals vooral blijkt uit het aan Lübben ontleende voorbeeld. Daarom meen ik eene andere verklaring te mogen voorstellen, die wat de bet. betreft beter voldoet, en waarbij men geen - hier althans zeer betwistbaar - gebruik behoeft te maken van het versterkende on-. Naar mijne meening is on- het ontkenningswoord, en verlaten het deelw. van verlaten in den zin van de zonden vergeven. Onverlaten is dan niet vergeven, voor wien geen vergiffenis van zonden is, aan wiens behoud men moet wanhopen en bet. dus hetzelfde als lat. perditus, desperatus. Daarnast komt mnl. onverlatelijc voor in de bet. onvergeeflijk, (eene zonde) waarvoor geene vergeving is. Vgl. Hs. IIde Part. 241a: ‘dese blasphemie (van den Heiligen Geest), seide de behoudere, es onverlatelijc’; vgl. Matth. 12, 31: ‘omne peccatum et blasphemia remittetur hominibus, spiritus autem blasphemia non remittetur’. De verandering van object bij verlaten (persoon in plaats van zaak) en de samenstelling van een deelw. met on- behoeven geen van beide een bezwaar te zijn om deze verklaring aan te nemen: het eene zoowel als het andere is met tal van voorbeelden te bewijzen. Zeer te recht is in het Ndl. Wdb. het vooral uit Helmers bekende onverlaat, hetwelk door mij vroeger als één in oorsprong met dit deelw. bnw. onverlaten werd verklaard, op eene geheele andere wijze uitgelegd, en wel als een andere vorm van onvlaat, hd. unflat, dat ook in het Mnl., vooral in de oostelijke tongvallen, voorkwam, en nog heden volgens de mededeeling van Gallée (blz. 31b), in de graafschap in de bet. vuilnis bekend is. Ook onverlaat kwam in de bet. vuiligheid voor, zie eene plaats uit V. Breugel, Boccatio in het Ndl. Wdb.; ook vindt men dit woord in deze beteekenis in Huygens' Zeestraet, waar het door Terwey onjuist verklaard wordt als baldadige, | |
[pagina 242]
| |
terwijl Bilderdijk en Stellwagen over het woord het stilzwijgen bewaren en er dus hoogstwaarschijnlijk geene andere beteekenis aan hechten dan die van booswicht. Vs. 395 vlgg. leest men: Men damt rivieren in met wederzijdsche Dijcken
Om dollen overvloed van Wateren t'ontwijcken;
Hier werdt den overloop van Beest en onverlaet
Met Dijcken wederzijds gehouden van de straat.
Mij dunkt, de dijken die van beide zijden den Scheveningschen weg ‘bekramden’, moeten al heel hoog geweest zijn, indien daardoor aan een baldadige of kwaadwillige het komen op den weg zelf onmogelijk werd gemaakt! Men zal beter doen onverlaat (dat ook eene veel sterkere bet. heeft dan baldadige) hier op te vatten in den zin van vuiligheid, vuilnis of, hetgeen ook mogelijk is, dood beest, kreng, aas, prei. In dit geval zou het woord eene tegenstelling vormen met beest, d.i. levend dier, in het bijzonder rund, juist in den geest van Huygens. Dat overloop tegen deze onderstelling geen bezwaar is, bewijst het gebruik in de vroegere taal, waar het, evenals het ww. overlopen, herhaaldelijk van eene zaak als subject wordt gebruikt. En dat deze bet. aan onvlaet eigen is geweest (en dus ook aan onverlaat eigen kan zijn) blijkt uit eene plaats uit het Stadb. v. Doetinchem (O. Vaderl. R. 3, 352): ‘Van vuylken of anders itwes in der stadt graft te leggen. Voort meer en sal men geen vuyllicke offlatten (d.i. vuyllicke, onflatten) off gein holt in der stadt grave leggen off waerpen by eenen punde’. Het mv. offlaten verbiedt ons hier aan iets anders te denken dan aan eene soortgelijke opvatting als ook het er mede verbonden vuilicke heeft. Dit laatste woord is ook daarom van belang, omdat het eigenlijk beteekent dood beest (Teuth. en elders in het Mnl.), en vervolgens, evenals kreng, carogne, aas (in galgenaas), prei (van vrouwen), toegepast wordt op den mensch. Vgl. Kil. ‘onvlaet, displicentia, obscoenitas, turpitudo, impuritas, excrementum; sordes, squalor et homo impurus, nequam, nebulo (ook Plant.) et desidiosus(?): onvlaetigh (ndl. onverlatig, | |
[pagina 243]
| |
Ndl. Wdb.), obscoenus, turpis, impurus, sordidus’ (Plant, onfletich, plein de felonie, probrosus). De bet. van ndl. vuilik is vroeger dezelfde geweest als van onverlaat, zooals o.a. blijkt uit de wdbb.: Halma: ‘vuilik, een onguur mensch, un vilain, un ladre, un maroufle; hij is een olijke (erge) vuilik, c'est un franc maroufle (voor de bet. = fra. maraud), un vilain ladre, un ladre vert, un fripon.’ Marin; ‘vuilik, schoft, vrek, vilain, ladre, brutal, insolent, faquin; 't is een olyken vuilik, c'est un brutal achevé, un insolent marouffle’. Hoogstraten: ‘vuilik, schurk, nequam homo’. Bij Kil. en Plant. komt deze opvatting niet voor, en ook uit het Mnl. is er geen voorbeeld van opgeteekend; in Teuth. wordt alleen de oorspronkelijke beteekenis gevonden. Daar het woord in de hedendaagsche vlaamsche wdbb. ontbreekt, schijnt zij zich uitsluitend in Noord-Nederland ontwikkeld te hebben. En ook daar is zij niet onveranderd gebleven; het woord vuilik wordt thans niet meer gezegd van iemands karakter in het algemeen, maar van zijn zedelijkheid en van uiterlijke onreinheid; in het eerste geval staat het gelijk met wellusteling, in het tweede is het synoniem met smeerpoes, vuilpoes. In het Wdb. van Weiland is alleen deze laatste opvatting vermeld. Bilderdijk schijnt de oudere nog te kennen, daar hij in zijn geslachtslijst (3, 230) vuilik verklaart als: ‘eigenlijk 't adjectief vuilig (!) voor boos’, doch het is niet met zekerheid uit te maken of bij het woord opvat in den zin van wellusteling, ontuchtige, dan wel in den daaraan voorafgaanden van schurk, schoft, schoelje, schobbejak. De bet. boos past echter beter bij de laatstgenoemde opvatting. j. verdam. |
|