Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Een deftigh werck.Het is eene bekende zaak dat men onzen Vader Cats - onder zooveel meer - verwijt van naast, en in weerwil van, zijne vroomheid, een vriend van het geld te zijn geweest. Jonckbloet heeft het in de volgende woorden gedaanGa naar voetnoot1): ‘Zoo verwierf (Cats) zich een groot vermogen; waarin hij zich even sterk verheugde als in zijne Godzaligheid, immersGa naar voetnoot2) Het is een deftig werck en waert te sijn gepresen,
Godtsalig en met een ook rijck te mogen wesen’;
en Dr. Kalff schreef niet lang geledenGa naar voetnoot3): ‘Wanneer wij den dichter nu in zijn Twee-en-tachtigjaerig Leven de vereeniging van rijkdom en vroomheid hooren prijzen in deze regels: Het is een deftigh werck [enz.], dan zullen wij ons wel wachten, den staf over hem te breken - “allemaal menschen, nicht”, zooals Nicht Woelwater uit Willem Leevend placht te zeggen -, doch wij blijven hier sceptisch gestemd ten opzichte van de harmonie tusschen Cats' leven en zijne werken. Maar hij gaf zooveel weg aan de armen - zal iemand zeggen. Inderdaad enz.’ (want verder aanhalen kan hier werkelijk niet ter zake doen). Ik wensch aan te toonen, ik vlei mij het te kunnen doen, dat - op wat wijze men anders ook trachten kan de oprechtheid van Cats' vroomheid verdacht te maken, of er in slagen mag twijfel te vestigen aangaande de harmonie tusschen zijn leven en zijne werken -, althans deze regels daartoe alle bewijskracht missen, en zulks zoowel uit het verband als op grond van de beteekenis der woorden. Op het verband wordt noch door Jonckbloet, noch door Kalff gewezen, en de woorden ‘een deftigh werck’ zijn door beiden blijkbaar in een heden- | |
[pagina 231]
| |
daagschen zin opgevat, en niet in de daarvan gansch verschillende beteekenis waarin zij meer dan eens bij Cats zijn te vinden. Zoowel Jonckbloet als Kalff nemen ‘deftig’ hier in den zin van: ‘achtbaar, eerwaardig, statig, aanzienlijk’, eene beteekenis die dat bnw. in den tijd van Cats en bij den ‘deftigenGa naar voetnoot1)’ Cats zelf zeer wel hebben kan en ook dikwijls genoeg heeft, maar: volstrekt niet altijd, en zeker niet altijd als het op zaken wordt toegepast, en wat meer is, maar zelden in de verbinding ‘een deftig werk’. Dat ‘deftig’ in dat geval, bij Cats althans, de beteekenis heeft van: ‘belangrijk, gewichtig, ernstig, niet gering te schatten, niet licht te tellen, om niet gering over te denken’ mogen vooraf eenige sprekende voorbeelden bewijzenGa naar voetnoot2). Handelende over de bezwaren enz. verbonden aan het uithuwelijken eener dochter betuigt Cats (1, 287b): een dochter uyt te geven,
Om met een vreemden man haer dagen af te leven
Is vry een swaer besluyt, is jae een deftigh werck;
Geen vader komt'er aen, als naer een rijp gemerck;
dezelfde aangelegenheid heet (in de vorige kolom) ook een ‘lastigh werck’, ‘dit groote werck’. In het verhaal van iemand die om of ter wille van eene maagd een krijgstocht tegen reuzen en sterke steden ondernemen wil, wordt gezegd (2, 25b): Hy maent sijn Vaders huys en alle vrienden aen,
Om in dit deftigh werck by hem te willen staen.
Over de moeilijkheid om ‘den ouden Adam’ af te leggen (2, 564b): Don mensch gelijck een kleet ten vollen uyt te trecken,
Sijn swackheyt af te gaen en die te konnen decken,
Is vry een deftigh werck; ey! seg waer is de man,
Die na den rechten eysch dit ondernemen kan?
| |
[pagina 232]
| |
Aangaande den ernst, de gewichtige beteekenis van den ‘huwelijksplicht’ (2, 591a): Gelooft'et raeuwe jeugt, die Echte-vruchten teelen,
Gaen tot een deftigh werck, en geensins om te speelen;
begeven zich derhalve, tot een werk, eene taak daar niet mee te spotten valt, daar men geen gekheid van maken moet: tot een ernstige taak.
Het zijn deze en misschien nog meer andere plaatsen, die het rechte licht kunnen werpen op de - misduide en misbruikte - plaats uit het Twee-en-tachtigjaerig Leven, welke ik thans in een uitvoerig, maar noodzakelijk, verband ga mededeelen. Cats spreekt van de tegenspoeden door hem ondervonden bij zijne bedijkingen in Zeeland, en weidt dan aldus uit: ... 't is van ouds gesien, dat enckel tegenspoet,
Ons dickmael nutter is als grooten overvloet.
Kan oyt de rijckdom doen, dat wij meer konnen eeten?
Of geeft sy ons een lijf dat niet en wort versleten?
Of herten sonder sorg, of leven sonder nijt?
Of geesten sonder waen, of Zielen sonder spijt?
Neen, neen, in tegendeel de rijckdom baert gebreecken
Die ons of in het breyn of in den boesem steecken:
Men hout het voor gewis, dat overgroot gewin
Brengt niet als losse waen en Zielgebreken in.
Ey siet, hoe Godes Zoon een rijcken heeft beschrevenGa naar voetnoot1),
Hoe schrap zijn saken staen omtrent het eeuwig leven;
Het schijnt dat groote schat en gelt en overvloet
Niet als door hoog geluck ten Hemel klimmen moet.
Wie zou doch niet verstaen, dat hy geweldig dwaelde
Die kemels dringen won door 't ooge van een naelde?
En echter, dit bedrijf heeft Christus toegepast,
Aen iemant wiens gemoet is aen den rijckdom vast.
| |
[pagina 233]
| |
Hier uyt kan yeder mensch hem als voor oogen setten,
Hoe seer dat rijck te sijn ons welstant kan beletten.
Beswaerlijk, voor gewis, beswaerlijck is de baen,
Waer door een rijcke vreck ten Hemel heeft te gaen.
Het is dan, lieve Ziel, ons menschen niet geraden,
Met dit gevaerlück pack de schouders t'overlaeden;
O matig, lieve Godt, ô minder mijn beslagh,
Opdat het aen de Ziel my geensints deren mag.
Het is een deftigh werck en waert te sijn gepresen,
Godtsaligh en met een oock rijck te mogen wesen;
Het gout is schoon in glans, maer is geweldigh swaer,
Ach wie besit het oyt als met een groot gevaer?
Waer toe noch lang verhael? Ick segge voor het leste,
Het middelmatig goet, dat hou ick voor het beste.
Het zal moeilijk vallen, uit deze passage eene verheffing, een ‘prijzen’ van het rijk zijn te lezen; integendeel zij stelt de groote schade die de rijkdom aan de ziel berokkent uitvoerig, wat wijdloopig zelfs, in 't licht; en de woorden ‘het is een deftigh werck ... godsaligh en met een oock rijck te mogen (dat is: te kunnen) wesen’ zijn daarin m.i. niet anders dan eene andere uitdrukking van de woorden der door Cats bedoelde bijbelplaats (Luc. 18, 24): ‘Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben in het Koninkrijk Gods ingaan!’ Welk een ‘deftigh werck’, wat een moeilijk ding is het rijk te zijn en (toch) vroom meteen! hoe bezwaarlijk is het, rijkdom, rijk-zijn met oprechte godsvrucht te doen samengaan! Doch wat nu te denken van de woorden: ‘en waert te sijn gepresen’? Het is een der fouten van de door mij gewraakte opvatting, parallelisme te willen zien in de woorden ‘Het is een deftigh werck’ en ‘waert te sijn gepresen’; om te meenen dus, dat door die beide vershelften dezelfde gedachte wordt uitgedrukt, en Cats in het hier behandelde tweetal regels te willen doen zeggen: ‘de vereeniging van godzaligheid en rijkdom is een achtbaar en lofwaardig iets’. Het verband waarin zij voorkomen en de beteekenis die daarin aan ‘een deftig werk’ moet gegeven worden, hebben - vertrouw ik - doen zien, dat die opvatting ongerijmd is. Maar daarmede zijn die woor- | |
[pagina 234]
| |
den ‘en waerd te sijn gepresen’ nog niet verklaard. Tenzij (hetgeen mogelijk is, vooral bij Cats, maar wat ik nochtans geneigd ben te betwijfelen), tenzij zij niet anders of meer dan een zoogenaamde ‘stoplap’ zijn, geloof ik dat men ze als een soort van tusschenzin of apostrophe beschouwen moet, waarmede de dichter zijne ontboezeming over het bezwaarlijke van de vereeniging van het rijkzijn met vroomheid onderbreekt nog voor hij heeft uitgesproken, om er mede te zeggen, dat wáár die vereeniging gevonden wordt, áls het geval gezien wordt, dat iemand ‘die goed heeft’ nochtans ‘aan zijne ziele geen schade lijdt’ (kan ‘zalig worden’), dit eene zaak is die, als een genadewerk van God (verg. b.v. Luc. 18, 27), aanspraak heeft op -, stemmen moet tot dankbaren lof.
Op één ding wil ik nog wijzen, hierop namelijk, dat men de behandelde regels - in hun verband en met inachtneming van de juiste verklaring der woorden -, niet missen kan goed te verstaan, wanneer men aan het voegw. en in den tweeden regel, bij de lezing of in de gedachten, een sterken nadruk geeft (Godzaligh, én met één oock rijck enz.). Zoo zal men ook (Dr. J.W. Muller heeft mg op die plaats gewezen) den rechten zin leggen in de volgende verzen uit den Eersten Martijn (vers 404-406), indien men het Ende in den tweeden regel sterk accentueert: Goet te hebbene ende scat,
Ende tamelike te nutten dat,
Dats een salich leven;
verzen, die bij de hier besproken beschouwingen van Cats ook verder niet kwalijk passen en op zich zelf weder overeenkomen met wat bij Maerlant later volgt (vers 833-835): Niet en segghic, dat rijcheit sent,
Die siele in den torment,
Op datment nutte met rechte.
Maar ik wil hier niet de, trouwens allerminst bevreemdende eenheid in gedachten bij christenen en bijbelkenners | |
[pagina 235]
| |
als Maerlant en Cats in het licht gaan stellen. Het was mij te doen om naar aanleiding van eene, naar 't scheen onopgemerkte, schakeering in de beteekenis van het bnw. deftig, Cats vrij te pleiten van gevoelens die ten onrechte in zijne woorden waren gelegd.
November, 1900. a. beets. |
|