Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| ||||
De Latijnsche bewerking der Brabantsche Yeesten.In 1707 publiceerde Ant. Matthaeus te Leiden eene Brabantsche kroniek onder den titel ‘Anonymi, Sed Veteris et Fidi, Chronicon Ducum Brabantiae, Ab ipsis gentis initiis usque ad Ann CIƆ. CCCC. LXXXV’. J.F. Willems, de uitgever van de zes eerste der zeven boeken der Brabantsche Yeesten, ontdekte in deze Latijnsche kroniek eene afkortende vertaling en bewerking der YeestenGa naar voetnoot1), eene meening, die slechts deze toevoeging behoeft, dat het hs., hetwelk Matthaeus af liet drukken, thans cod. 122 der Groninger Universiteits-Bibliotheek, reeds zelf, zooals straks zal blijken, eene bewerking van minstens de derde hand is. Maar ook zoo draagt de uitgave van Matthaeus overal het duidelijk bewijs van de juistheid van Willems' opvatting, dat de vertaling der Yeesten met groote zelfstandigheid is uitgevoerdGa naar voetnoot2). Ik veroorloof mij in het volgende enkele punten ter sprake te brengen, die betrekking hebben op deze Latijnsche bewerking. | ||||
1.Wanneer ontstond de Latijnsche bewerking der Yeesten? In 1855 gaf Jhr. C.A. Rethaan Macaré eene ‘Oude Kronijk van Brabant’ in het lichtGa naar voetnoot3) en maakte in eene bijgegeven korte | ||||
[pagina 208]
| ||||
beschouwing er opmerkzaam op, dat er tusschen de door hem uitgegeven kroniek, die ‘waarschijnlijk in het begin der 15de eeuw’ geschreven werd, en de kroniek van Anonymus op enkele plaatsen een nauwe samenhang bestaat. Ofschoon R.M. zich niet er over uitliet, hoe ver deze samenhang gaat, er zich toe bepalende op twee overeenstemmende pagina's te wijzen, en het mij gebleken is, dat de dateering van R.M. op eene vergissing berust, daar zijn hs. eene verkorte copie is van de Brabantsche kroniek van Willem van BerchenGa naar voetnoot1), zoo blijft toch de samenhang van beteekenis, daar de kroniek van Anonymus, reikende tot 1485, eerst voltooid is in 1497Ga naar voetnoot2) en de kroniek van Berchen, loopende tot 1470, reeds omstreeks 1472 ontstond. Volgens deze data kan het niet anders, dan dat de door Matthaeus uitgegeven kroniek uit Berchens arbeid putte, en dat we den Anonymus dus onverdienden lof toezwaaien, zoo we zijne zelfstandigheid prijzen; verder dat de terminus post quem van het ontstaan van zijn werk moet gesteld worden op den tijd na 1472, en dat dan Berchen waarschijnlijk de bewerker der vertaling is. Overwegingen echter van algemeenen aard leiden tot de gevolgtrekking, dat de kroniek van Berchen door den schrijver der kroniek ed. Matthaeus niet kan zijn gebruikt, en dat, niettegenstaande de elkaar weersprekende data, aan de kroniek van Anonymus de prioriteit toekomt. | ||||
[pagina 209]
| ||||
De kroniek van Anonymus is eene doorloopende aansluiting aan de Yeesten. Eerst waar deze ophouden, volgt eene zelfstandige voortzetting. De kroniek van BerchenGa naar voetnoot1) daarentegen bestaat uit vier duidelijk af te bakenen stukken. Het eerste, beginnende bij Adam en loopende tot Karleman, ca. 600 (fol. 2 ro-11 ro, ed. R.M. p. 3-32), is de reproductie van eene Latijnsche kroniek, die in de 15de eeuw doorging voor een werk van Johannes Clericus, secretarius civitatis Antwerpiensis, in werkelijkheid echter het maaksel was van twee tijdgenooten van Boendale, waarvan de een tusschen 1330 en 1350 een stamboom schreef der hertogen van Brabant van af Brabon Silvius - een, zooals beweerd werd, aangetrouwden neef van Julius Cesar - tot op Karleman, of wellicht zelfs tot op Jan III (1312-1355), de tweede iets later, maar toch nog voor 1350, den stamboom naar voren aanvulde met eene doorloopende reeks van vader op zoon van af Adam tot den legendarischen Brabon SilviusGa naar voetnoot2). Het tweede gedeelte, reikende van Karleman tot Jan I, van ca. 600 tot 1294 (fol. 12 vo-34 vo, ed. R.M. p. 32-71), omvat in hoofdzaak eene Latijnsche kroniek van ca. 1304Ga naar voetnoot3) van een solieder karakter en afsluitende met den dood van Jan I (+ 1294). Het derde stuk van af Jan II en Jan III tot ca. 1410 (fol. 34 vo-59 ro, ed. R.M. p. 73-85)Ga naar voetnoot4), sluit zich aan bij den text van den Anonymus voor die jaren. Het vierde gedeelte eindelijk van 1410-1470 (fol. 59 ro-71 vo) heb ik niet nader kunnen bepalen. - Berchens methode is een inlasschen van alles, wat hij meester kan worden, in de kronieken, die hij als hoofdbron beschouwt. En dientengevolge is de verhouding tusschen de kroniek van Berchen en die van Anonymus niet | ||||
[pagina 210]
| ||||
moeilijk aan te geven. Kort samengevat is de verhouding deze: In het gedeelte van Karleman tot en met Jan I toont de kroniek van Anonymus (p. 3-46) in enkele zinnen overeenstemming met de kroniek van Berchen (fol. 12 vo-34ro, ed R.M. p. 32-71), in het legendarische vóor Karleman in geen enkelen zin. Bij Jan II is reeds veel overeenstemmend, maar van Jan III (1312-1355), en hier van het jaar 1318 af aan, zijn de beide kronieken, die van Berchen en die van Anonymus, waar ze hetzelfde berichten, gelijkluidend, eene gelijkluidendheid, die zich over geheele zijden uitstrekt tot ongeveer het jaar 1410 (ed. Matth. p. 53-140, Berchen fol. 35 vo - 59ro, ed. R.M. p. 73-85)Ga naar voetnoot1). Van daar gaat iedere kroniek haar eigen weg. Gesteld nu, dat de Anonymus geput had uit Berchen, dan zouden we het zeer onwaarschijnlijke geval hebben, dat Anon. eerst van het begin van zijne kroniek tot aan den dood van Jan I Boendale vertaald had, die in de eerste bewerking zijner Yeesten reeds verder ging (tot ca. 1316), en dat hij van daar af de kroniek van Berchen bijna woordelijk had afgeschreven, daarbij merkwaardigerwijze steeds datgene van Berchen zorgvuldig uitlatende, wat in Boendale niet gevonden wordt. Dit laatste verschijnsel maakt het zelfs onmogelijk, dat de overeenstemmende gedeelten der 1472 geschreven kroniek van Berchen vóor die der 1497 voltooide kroniek der ed. Matth. ontstonden. Er zijn buitendien zeer bepaalde kenteekenen, die in de overeenstemmende gedeelten uitdrukkelijk op de prioriteit van de kroniek van Anonymus wijzen. Slechts op éene plaats behoef ik opmerkzaam te maken, daar andere plaatsen ons hetzelfde zouden leeren. De ed. Matth. heeft op p. 57 (Gron. hs. 122 fol. 31ro), dat de heer van Valkenburg in 1326 uit de gevangenschap bij Jan III ‘liberatus est sub certis pactis, cujus fidejussores fuerunt (zoo hs.; Matth.: fuerant) Episcopus Leodiensis, Comes Hollandiae et Gelriae’, of zooals het op p. 38 van een ander hs. der Groninger Univ.-Bibl. (nr. 123) luidt, dat een oorspronkelijkeren | ||||
[pagina 211]
| ||||
tekst - waarover straks - bewaart: liberatus est sub certis pactis et conditionibus, cuius fideiussores fuerunt Episcopus Leodiensis, Comites Hollandie et Gelrię’. De bisschop van Luik, de graven van Holland en Gelderland worden hier dus zonder naam genoemd. Ook een derde hs., nr. 17026 der Bourgondische Bibl., heeft op fol. 39 ro in dezen passus voor de drie vorsten geen persoonsnaam. Bij Berchen komt de plaats echter met de namen voor: ‘fideiussores fuerunt Adolphus, episcopus Leodiensis, Wilhelmus, comes Hollandie, et Reynaldus, comesGa naar voetnoot1) Gelrie (fol. 36 vo). Deze passus kan nu òf in de drie hss. der kroniek van Anonymus verkort - dus met weglating der namen - weergegeven, òf in Berchens kroniek uit de plaats van de kroniek van Anon. voortgesproten zijn, doordien Berchen de namen er aan toevoegd. Hoe de verhouding is, beslist Boendale in V, 1530 vlgg., die omstreeks 1350 schreef: ‘Sine borghen worden, alsmen seide, Die bisscop van Ludeke der stede: Van Hollant ende van Ghelre mede Die graven waren daer oec in.’ - Zooals gewoonlijk sluiten ook hier de ed. Matth. en de hss. aan de woorden van Boendale aan - zelfs in het hs. met den oorspronkelijkeren tekst in het ‘comites’ -, zooals Boendale hebben ze geen namen voor de borgen. Heeft Berchen dezelfde Latijnsche plaats met dezelfde woorden, maar met toevoeging van namen, dan moet de vertaling zonder de namen de oorspronkelijkste zijn. Daar nu in het historisch gedeelte de kroniek van Berchen van tijd tot tijd persoonsnamen bij de titels heeft, waar de kroniek van Anon. en die van Boendale en zijnen voortzetter zulke in de overigens overeenstemmende deelen niet hebbenGa naar voetnoot2), en de | ||||
[pagina 212]
| ||||
kroniek van Berchen nog meer biedt, wat niet bij Boendale en Anon. voorkomt - want Berchen gaarde ook uit andere kronieken -, verder de ed. Matth., de Gron. hss. 122 en 123 en het Brusselsche hs. 17026 geen enkelen zin hebben, die in de kroniek van 1304 voorkomt, wat toch bij gebruikmaking van Berchens kroniek het geval moest zijn, en daar eindelijk Berchen in de periode van voor Jan II enkele zinnen bewaart gelijkluidende met zulke, die in de kroniek van Anon. gevonden worden: zoo bevat de kroniek van Berchen voor een gedeelte eene copie of eene verwerking van de kroniek van Anonymus, m.a.w. de kroniek, die in 1497 voltooid en door Matthaeus in 1707 uitgegeven werd, was in haar gedeelte tot 1410 - want tot zoover gaat de overeenstemming met Berchen - reeds vóor de kroniek van Berchen geschreven, dus vóor 1472. De terminus post quem is gemakkelijker te bepalen. De twee verwante hss. nr. 123 der Gron. Univ.-Bibl. en nr. 17026 der Bourg. Bibl. reiken inderdaad niet verder dan 1410; beide eindigen met de keuze van Sigismund van Hongarije tot keizer, ‘et tunc electores Imperii iterum congregati ipsum Sigismundum unanimiter elegerunt’ (ed. Matth. p. 140). Dat het hs., dat Berchen voor zich had, eveneens slechts de stof tot 1410 bood, volgt vanzelf uit de methode, die hij er op nahield. De vraag is dus, of de oorspronkelijke Latijnsche vertaling slechts tot 1410 ging, en of zij om dien tijd wellicht reeds ontstond. Algemeen geredeneerd, is het laatste - dat de vertaling omstreeks 1410 geschreven werd - niet zeer waarschijnlijk. Want in dit geval zou de vertaler de 5 boeken der Yeesten, die van Boendale zelf waren en tot 1347 verhaalden, bewerkt hebben ten tijde, dat er nog geen voortzetting der Yeesten bestond, want het 6de boek werd in 1432, het 7de in 1440 voltooid. Hij had er dan op eigen hand een vervolg bij geschreven tot 1410. Daarop zou het eigenaardige feit moeten hebben plaats gegrepen, dat de voortzetter van Boendale in 1432 en 1440 weer van dat vervolg gebruik maakte, want er bestaat zulk een nauwe samenhang tusschen de Latijnsche bewerking en de Yeesten, | ||||
[pagina 213]
| ||||
dat de eene uit de andere moet hebben geput. Dan zou daaruit verder weer volgen, dat een latere voortzetter der Latijnsche bewerking wederom aansloot aan het gedeelte der Yeesten na 1410 met verder zelfstandig vervolg, waar de Yeesten ophielden. Gelukkig laten twee omstandigheden ons omtrent den tijd, waarin de Latijnsche bewerking ontstond, niet in twijfel. Het 7de boek der Yeesten is ontleend aan het 6de boek van de Dynters kroniekGa naar voetnoot1), en daar de Latijnsche bewerking nergens een spoor van de latiniteit van de Dynter verraadt, maar ook in het laatste gedeelte tot 1410 nauwkeurig aansluit aan de 19 eerste cap. van het 7de boek der Yeesten, zoo moet de Latijnsche bewerking na 1440 zijn ontstaan. En ten tweede hebben de hss. der Latijnsche bewerking alle met dezelfde woorden dezelfde toespelingen op latere tijdstippen dan 1410. Een op 1417, die, daar ze ook op dezelfde plaats bij den voortzetter van Boendale VI, 9550 voorkomt, op den tijd na de voltooiing van het 6de boek wijstGa naar voetnoot2); een op 1427Ga naar voetnoot3) en eene beslissende uitvoerige op 1449Ga naar voetnoot4), die | ||||
[pagina 214]
| ||||
ook bij Berchen met dezelfde woorden in dezelfde omgeving gevonden wordt, zoodat het gedeelte tot 1410 eerst na 1449 werd geschreven. - De eerste Latijnsche bewerking ontstond dus tusschen 1449 en 1472. | ||||
2.En dat die eerste Latijnsche bewerking, niettegenstaande ze na 1449, dus minstens negen jaar na de voltooiing van het 7de boek der Yeesten, geschreven werd, afsloot met het jaar 1410, met vs. 2430 of cap. 19 en niet met vs. 18186 of het einde van het 7de boek, daaraan valt niet te twijfelen. Van de drie hss., die ik heb leeren kennen, reiken er twee onafhankelijkGa naar voetnoot1) van elkaar tot 1410; het derde - nr. 122 der Gron. Univ.-Bibl., uitgegeven door Matthaeus - heeft in ieder geval eene voortzetting, want het sluit met 1485 en de voortzetting werd voltooid in 1497. Verder hebben we Berchens overeenstemming tot 1410. En ten slotte heeft nr. 123 der Gron. Univ.-Bibl. eene bijzondere bewijskracht. Van de drie hss. namelijk is het Gron. hs. 123 de zorgvuldigste copie van het oorspronkelijke, ja alles leidt er toe aan te nemen, dat de schrijver het oorspronkelijke voor zich gehad heeft. Hij noemt zijn werk op het eerste blad een afschrift: ‘Brabantiae Chronicon ad annum Christi CIƆ CCCCX, au(t)hore ... monacho Affligemensi’, met opengelaten plaats voor den naam van den oorspronkelijken bewerker. De zorgvuldigheid van deze copie blijkt uit het volgende: 1. de tekst stemt uitvoeriger en nauwkeuriger dan die der twee andere hss. met Boendale en contin. Boendale overeenGa naar voetnoot2); 2. eveneens met Berchen, die dit hs. niet gebruikteGa naar voetnoot3); 3. na het verhaal van de verovering | ||||
[pagina 215]
| ||||
van Waleve (1347), waarmede Boendale het 5de boek eindigt, begint alleen dit hs. een ‘liber secundus’, zoodat de archetypus de scheiding kende tusschen Boendales werk en den arbeid van diens voortzetter, want het jaar 1347 is voor zich geen jaar van beteekenis, dat tot eene afsluiting van een boek had kunnen aanleiding geven; 4. overal laat de copiïst in zijn met eenige zorg geschreven hs. grootere en kleinere plekken open voor latere inlasschingen van namen, titels, dateeringen, grafschriften en andere aanvullingen, en dat die openlatingen van hem afkomstig zijn, toonen zoowel enkele invullingen in het hs., als ook het verschijnsel, dat de beide andere hss., die eveneens de namen enz. niet hebben, er nooit een plaats voor open laten. En bij deze nauwkeurigheid is het dus in verband met Berchens bron en met hs. 17026 der Bourg. Bibl., die zooals Gron. hs. 123 slechts tot 1410 reiken, van bijzonder gewicht, dat de copiïst uitdrukdrukkelijk in den titel aangeeft, dat hij een kroniek van Brabant tot 1410 biedt, geschreven door een monnik van Afflighem. De oorspronkelijke Latijnsche bewerking reikte dus slechts tot 1410, d.i. tot cap. 19 van het 7de boek der Yeesten. Het Brusselsche hs. 17026 - om ook over de beide andere hss. een kort woord te zeggen - is veel minder zorgvuldig. Het laat uit en heeft schrijffouten. Wanneer Boendale bij den heer van Valkenburg in 1326 zegt, dat deze naar Gennep gebracht werd in een gevangenis, en dan V, 1525 zich aldus uit: ‘In sijn vast prisoen daer, Daer hi in lach wel twee jaer, Eer hi ute mochte comen, Te sinen groten onvromen, Op grote vaste sekerheide ..., en men daarvoor in het Gron. hs. 123 p. 38, evenals bij Berchen fol. 37 ro vindt: ‘duci in Castrum Genepię, ubi in forti custodia erat spacio duorum annorum; post hęc liberatus est sub certis pactis et conditionibus ...’ dan laat het Bruss. hs. dit ‘et conditionibus’ weg. - Zegt Boendale V, 1052, dat dezelfde heer van Valkenburg in 1318 gevangen werd gezet in ‘Nideghe’, en heeft het Gron. hs. 123 p. 35 daarvoor Nijderge (= Nijdecge), Berchen fol. 35 vo Nydegghen, dan vindt | ||||
[pagina 216]
| ||||
men daarvoor in het Bruss. hs. 17026 een onherkenbaar Miderghe, enz. - Het hs. is klein 4o, uit het einde der 15de eeuw. Waar er slechts gelegenheid toe is, bezigt de copiïst eene afkorting. - Het hs. 122 der Gron. Univ.-Bibl. bevat nog eene voortzetting van de Latijnsche bewerking na 1410. Voor het gedeelte tot 1410 werd ten grondslag gelegd de tekst, zooals het Brusselsche hs. hem geeft (‘et conditionibus’ bijv. is uitgelaten, ‘Miderge’ heet het kasteel van 1318). De uitlatingen zijn talrijker en omvangrijker dan in het Bruss. hs.Ga naar voetnoot1). De voortzetting is eerst eene verdere verkortende vertaling van het 7de boek der Yeesten. Dan volgt eene voortzetting op eigen hand. Uitgegeven is dit hs. door A. Matthaeus (z. boven). De Alderexcellenste Cronijke van 1498 (n. St.) heeft voor een groot gedeelte den tekst van deze bewerking in de volkstaal overgezet. - Waar Gron. hs. 123 meer heeft tegenover hs. 122 en Bruss. hs. 17026, daar heeft ook Berchen dit meerdereGa naar voetnoot2). | ||||
3.De vraag doet zich voor, of de Brusselsche ‘pensionarius advocatus’ Peter de ThimoGa naar voetnoot3) aan deze Latijnsche bewerking een aandeel had. ‘Die Alderexcellenste Cronijke’ van 1498 (n. St.) en later zegt namelijk in hare inleiding, dat ze hare stof ook getrokken heeft ‘sonderlinge uten Croniken van Brabant, die ten eynde vergadert sijn yerst van meester Janne de clerc van Antwerpen, ende dairna van den eerwerdighen heere meester Peeter | ||||
[pagina 217]
| ||||
vander Heyden, tresorier vander kercken Sinte Goedelen in Bruessel, die de latijnsche Cronike int lange stelde ende lietse voortmaken in dietscher rymen in VII. boecken tot hertogen Karels van Bourgoignen ende Brabant tijden’. Daar de Alderexc. Cronijke voor een groot gedeelte de vertaling is van het werk van Anonymus in de gestalte van 1497, zoo loopt men gevaar door de aangehaalde woorden Peter de Thimo voor den Anonymus te houden. De ‘latijnsche Cronike, die meester Peeter vander Heyden int lange stelde’ kan toch wel geen andere zijn dan de zoogenaamde ‘Historia Brabantiae Diplomatica’, waarvan Reiffenberg in 1830 het begin heeft uitgegevenGa naar voetnoot1), en die de Thimo eenige maanden voor zijn dood in zijn testament aangaf als ‘quator libros per ipsum testatorem compositos, Historias diversas, privilegia et statuta Brabancie et eiusdem opidi (sc. Brussel) continentes’Ga naar voetnoot2). Maar dat begin stemt ook in niet éene regel overeen met de woorden van Boendales Yeesten of met een van de zooeven besproken Latijnsche hss. Ook citaten uit andere gedeelten, die bij Willems en in de studies van P.F.X. de Ram worden aangetroffen, worden niet in de Latijnsche bewerking der Yeesten gevonden. Nu is verder onjuist, wat de auteur der Alderexc. Cronijke beweert, dat het 7de boek der Yeesten tot in den tijd van Karel den Stouten reikt; geen hs. der Yeesten gaat verder dan ‘Vanden tweeden hertoghe Philips, van sijnre moghentheit, van sinen titelen, van sinen vrouwen ende van sinen sone den Greve van Charlois’ (b. VII cap. 149. ed. Bormans p. 682), voor zoover men daarvan wist in 1440. En of de schrijver der Alderexc. Cron. wel de bevoegde beoordeelaar was, is des te twijfelachtiger, daar hij de Latijnsche bewerking der Yeesten wel nauwelijks uit de eerste hand leerde kennen, want hij volgde de kroniek van 1497, die eene bewerking van minstens de derde hand is. En dat de | ||||
[pagina 218]
| ||||
Thimo, de kenner van de Dynters kroniekGa naar voetnoot1) en de samensteller van eene Brabantsche geschiedenis, die voor het grootste gedeelte uit oorkonden bestaatGa naar voetnoot2), het in de jaren 1449-1472, nadat hij reeds een kwarteeuw toegang had tot de verschillende charters en registers, zich zou hebben beperkt tot eene verkortende vertaling zonder een enkel diplomatiek stuk in den oorspronkelijken vorm, is bij de zelfstandigheid zoowel van de Thimo als van Anonymus zeer onwaarschijnlijk. En hechten we geloof aan de woorden van het Gron. hs. 123, dat de auteur een monnik van Afflighem was, dan vervalt iedere gedachte aan de Thimo, daar deze sedert 1418 onafgebroken in Brussel woondeGa naar voetnoot3), en in zijn testament, waarin hij verschillende plaatsen, inrichtingen en personen beschenkt, de naam Afflighem zelfs niet voorkomtGa naar voetnoot4). Ik geloof dus te mogen constateeren, dat de Latijnsche bewerking niet van de Thimo afkomstig is. Evenmin eene voortzetting tot 1485, daar de Thimo 26 febr. 1474 stierf, en van de voortzetting geldt, wat we van de oorspronkelijke bewerking opmerktenGa naar voetnoot5). | ||||
4.Welk hs. der Yeesten lag aan de oorspronkelijke vertaling ten grondslag? Drie plaatsen wijzen op het hs., dat Willems C noemdeGa naar voetnoot6), | ||||
[pagina 219]
| ||||
dat vroeger in Tongerloo was, en dat na eenige wederwaardigheden thans in het bezit der Stadsbibliotheek van Antwerpen is, waar het het nr. 15828 draagt. Of, indien niet C, dan toch een hs. dat bijna gelijkluidend met C was en in den loop der tijden verloren is gegaan. 1. In Boendale I vs. 235 vlgg. is sprake van Karleman, den vader van Pepijn van Landen. Bij deze hebben slechts het hs. B (voltooid den 15 Mei 1444 door Heinricus van den Damme voor de stad Brussel)Ga naar voetnoot1) en het hs. C (geschreven in de tweede helft der 15de eeuw)Ga naar voetnoot2) den passus (ed. Willems Dl. I p. 11, hs. C fol. 8 ro col. 1): ‘Ende was daer een prince (B: heere) | ||||
[pagina 220]
| ||||
bekant: Dese was hebbic vernomen Van desen heeren van Troyen comen’ (= de Fransche koningen), waarop ze dan, zooals de andere hss. verder gaan - ik citeer volgens C - ‘Wanneer oft hoe hi verschiet, Dies en vindic bescreven niet; Maer te Landen hi te wonen plach Op eene stede, daer men mach Sien staen een oude hofstadt, Ende Landen heet noch dat’. In overeenstemming met deze woorden heeft Anonymus volgens het Gron. hs. 123 p. 2: ‘hic a principibus et heroidibus Troianis descenderat. Sed qua morte perfunctus fuit vel quo ordine vitam terminavit temporalem, mihi per historiam compertum non est. Verumtamen apud Landen habitare consuevit, ubi adhuc antiqua mansio consistere videtur’Ga naar voetnoot1). M.a.w. de Latijnsche bewerking bevat de opmerking, die slechts in de hss. B en C der Yeesten voorkomt, dat Karleman van Trojaanschen oorsprong was, ofschoon de Latijnsche tekst eenen veel algemeeneren zin heeft, wat echter bij de zelfstandigheid van den Anonymus niet bijzonder opvalt. 2. In het 6de boek der Yeesten is vs. 715 vlgg. in alle hss. sprake van koning Johan den Goeden van Frankrijk (1350-1364) en diens vier zonen en eene dochter. Van den derden zoon Jan, hertog van Berry, luidt het in het autograafGa naar voetnoot2) van den continuator van Boendale vs. 777 vlg: ‘Hi wort out ende seere bedorven, Maer sonder oer is hi ghestorven’. Het hs. C heeft daarvoor fol. 114 vo col. 2: ‘Twee dochteren hadde hi sekerlike, Daer doutste aff hadde den greue ricke Van Savoyen getruwt tot eenen man’, waarop dan een passus van 45 regels volgt, die van de echtverbindingen dezer dochters en harer kinderen handeltGa naar voetnoot3). Ook het hs., dat Willems aan zijne uitgave der vijf eerste boeken ten grondslag legde, en dat hij in Dl. I zonder letter | ||||
[pagina 221]
| ||||
liet, in Dl. II echter A noemt en dat ik A1 wil noemen, omdat Willems in Dl. I met A een ander hs. aanwees van omstreeks 1400, en zonder 6de en 7de boek dus, - ook hs. A1, geschreven tegen het einde der 15de eeuwGa naar voetnoot1), heeft dezen passus, maar op een verkeerde plaats, eerst na vs. 820, waar de uitweiding zonder samenhang staat. En wederom is deze genealogische opmerking in de Latijnsche bewerking opgenomen. (Gron. hs. 123 p. 52, vgl. ed. Matth. p. 75, Bruss. hs. 17026 fol. 51 ro, Berchen fol 42 ro:) Hic laudabilis Princeps (sc. Johannes Dux Bituricensis) gemino pollebat virore filiarum, quarum seniorem duxit in uxorem Comes Sabaudię ...Ga naar voetnoot2), unde prodijt filius Amadęus ..., qui ei in Ducatu successit. Cuius mater mortuo viro suo nupta est ... Comiti Erminiacensi, qui post modum tumultu populari anno ... Parisijs est occisus, [dum homines Johannis audacis Ducis Burgundie per noctem civitatem intraverunt per portam sancti Germani, quam cives eis ultro aperuerunt, ubi et plurimi alij neci dati sunt] ...Ga naar voetnoot3) Alia filia Ducis Bituricensis copulata fuit ... comiti d'Eu sive ..., qui habuerunt filium, successorem Principatus sui, et filiam, quam postea duxit in uxorem Philippus Burgundus, Comes Nivernensis, qui post modum anno 1415 in bello vel pręlio ... contra Anglicos cum Anthonio fratre suo Duce Brabantie occubuit, ubi multi nobiles et milites aurati corruerunt, et Dux Aurelianus captus est. Comitissa vero d'Eu post mortem mariti nupsit seniori filio Ducis de ... de Bourbon et successit genetori suo in Ducatu’.Ga naar voetnoot4) | ||||
[pagina 222]
| ||||
3. Nog een derde punt wijst ons naar hs. C. Alleen het Tongerloosche hs., Willems CGa naar voetnoot1), heeft in het 7de boek als 4de cap. een stuk van 534 vs. handelende van de onlusten, die ten tijde van Jan van Beieren te Luik plaats hadden (Yeesten, Dl. III p. 691-707). Ook dit gedeelte komt uitvoerig bij Anon. voor (Gron. hs. 123 p. 91 midden - 93 ben.; ed. Matth. p. 130 midden - 134 boven), juist ter plaatse, waar het in C gevonden wordt. Van de drie aangehaalde plaatsen komt de laatste alleen in C voor; die van de Trojaansche herkomst van Karleman ook in B, en die van de dochters van Jan van Berry ook in A1; te zamen worden ze echter alleen in hs. C gevonden. De passus van de dochters van Jan van Berry is overigens niet gemaakt ten tijde van hs. A1, geschreven tegen het einde der 15de eeuwGa naar voetnoot2), | ||||
[pagina 223]
| ||||
want er is sprake van ‘Philippe de vrome ... van Bourgoengien ..., die nv es hertoge van Brabant’, en, zooals ik reeds boven aangaf, is de nauwkeurigere dateering ‘tusschen 1450 en 4 Dec. 1456’Ga naar voetnoot1). De copiïst van A1, broeder ‘Anthonijs van Berghen op ten Zoom’, had zonder twijfel een hs. voor zich, waarin de passus op een ingelegde strook zich bevond, want hij plaatste hem verkeerd, eerst na vs. 820. Maar ook het hs., dat broeder Anthonijs afschreef, kan Anon. niet gebruikt hebben. De opmerking van de Trojaansche herkomst, het bericht van het begin der onlusten te Luik ontbreken. Buitendien zijn enkele dingen anders dan bij Anon. Zoo laat A1 IV, 471 Hendrik I van Brabant in 1202 tegen Adolf van Gelder trekken, in plaats van tegen Otto van Gelder, zooals in de hss. B, C en DGa naar voetnoot2), en ook bij Anon. (Gron. hs. 123 p. 24, ed. Matth. p. 37). - IV, 235 noemt A1 den tegenstander van Godfried III ‘van Grimberghen Godevaert’, de andere hss. en Anon. Gheraert, enz. - Anon. kan verder hs. B, ofschoon het 1444 voltooid werd, niet gebruikt hebben: niet alleen, dat daarin de genealogie der dochters van Jan van Berry (6de boek) en de onlusten te Luik (7de boek) ontbreken, maar de stichting van het klooster Afflighem, die in de andere hss. in het 4de boek staat, wordt in B in een iet of wat anderen samenhang in het 3de boek gevonden; Anon. volgt daarin hs. C. - En dat niet de copiïst van C uit de Latijnsche bewerking de besproken uitweidingen heeft overgenomen, dus dat er geen omgekeerde verhouding bestaat, blijkt uit verschillende dingen. De Latijnsche bewerking bericht (z. bov. p. 213 aanm. 4) hoe tot groote vreugde der Christenheid de tegenpaus Felix V - vroeger Amadeus VIII van Savoye - in de handen van Nicolaas V afstand deed van zijne aanspraken (1449), maar hs. C spreekt in het 6de boek vs. 11262-11268 van Felix V, zooals in den tekst, die ons reeds door den continuator | ||||
[pagina 224]
| ||||
van Boendale geboden zal zijnGa naar voetnoot1). Het zwijgt dus van het schisma. En toch zou men mogen verwachten, dat de copiïst, de Latijnsche bewerking voortdurend ter vergelijking opnemende, dan ook de opmerking van Anon., hoe het schisma ontstond en eindigde, zou hebben overgenomen. Had C de opmerking over de Trojaansche herkomst van Karleman uit de Latijnsche bewerking, dan zou dit hs. zeker niet aangeven, dat de afstamming door de Fransche koningen liep, en buitendien had B deze uitweiding in 1444 reeds. En hoe veel uitvoeriger is hs. C niet in de beide andere uitweidingen! tal van bijzonderheden weet het te verhalen van het begin der onlusten te Luik. En soortgelijke trekken. - De Latijnsche bewerking is dus tusschen 1449 en 1472 gemaakt naar hs. C of - naar een hs., dat zeer nauw met C in verband stond. Want het behoeft niet hs. C geweest te zijn. Op enkele plaatsen wijkt Anon. van C af. IV, 639 heeft C, dat Hendrik I van Brabant drie jaar na den slag bij Bouvines met Hugo van Luik zich verzoende, de andere hss. en Anon. (Gron. hs. 123 p. 25, ed. Matth. p. 40) vier jaar. - IV, 310 zegt hs. C, dat Albert, zoon van Godfried III en bisschop van Luik, den marteldood stierf te Luik, zoo ook hs. A, B en D, maar A1 en Anon. (Gron. hs. 123 p. 23 en ed. Matth. p. 36) geven te recht Reims aan. - Verder heeft C drie stukken ‘voorwerk’, | ||||
[pagina 225]
| ||||
zooals Willems ze noemt, waarvan het tweede een avontuur uit het leven van Jan I in Frankrijk, het derde een waagstuk van Jan III in de kerk van Brauweiler bericht, beide stukken reeds in dezelfde rijmen voorkomende in de kroniek van Hennen van Merchtenen van 1414Ga naar voetnoot1), maar geen spoor wordt daarvan bij den Anonymus aangetroffen. - Daar echter de veranderingen bij Anonymus in den regel zelfstandige opvattingen zijn en Anon. niet alles overnam, wat in de Yeesten gevonden wordt, zoo is het aangehaalde bij de groote zelfstandigheid van Anon. niet in strijd met de gevolgtrekking, dat Anon. inderdaad C gebruikt heeft. | ||||
5.Volgens den copiïst van het Gron. hs. 123 was de auteur der Latijnsche bewerking een monnik van Afflighem (tusschen Brussel en Aalst). Den naam van den schrijver kende hij niet, want hij liet er een plek voor open. - Niettegenstaande zijne uitdrukkelijke verzekering, dat de bewerking te Afflighem plaats had, moet de copiïst zich hierin vergist hebben. Er komen namelijk in de Latijnsche bewerking bij het verhaal van de stichting van Afflighem (1083) enkele bijzonderheden voor, die niet van een monnik van Afflighem kunnen zijn. - Constateeren we allereerst, dat ook voor dit stuk weer Anonymus de Yeesten op den voet volgtGa naar voetnoot2). Het ‘Chronicon Affligemense’, dat na 1122 uit ‘narrationibus fratrum, qui rebus ab initio interfuerunt et chartis in archivio coenobii asservatis’ ontstaan wasGa naar voetnoot3), of het in of kort na 1163, in ieder geval voor 1189Ga naar voetnoot4) geschreven ‘Auctarium Affligemense’ der kroniek van Sigbert heeft hij niet ingezien. Een enkel voorbeeld. De stichters van Afflighem, | ||||
[pagina 226]
| ||||
vijf ridders, die vroeger een rooverleven geleid hebben, komen van Keulen terug, van den hlg. Anno. Het Chron. Afflig., dat overigens zes ridders aangeeft, zegtGa naar voetnoot1), dat ze te Afflighem aankomende bij zich hadden ‘tres panes, unum caseum cum paucis ferramentis’. Het Auctar., dat vijf ridders noemt, spreektGa naar voetnoot2) van ‘panes tres, dimidium caseum et pauca ferramenta’. Boendale is in overeenstemming met het Auctar., maar verwisselt ‘ferramenta’ met ‘frumentum’. De vijf ridders hebben volgens hem ‘enen halven case ende drie broot, Ende een deel corens niet groot’. En in dezelfde volgorde (kaas-brood-koren) en met dezelfde fout (koren in plaats van ijzer gereedschap) biedt ook Anon. zijne mededeeling ‘.... quinque milites ... non attulerunt nisi ... dimidium caseum et tres panes et frumentum modicum’Ga naar voetnoot3). Daar dus ook hier weer, zooals in zoo menig gedeelte, Boendale de bron is van Anonymus, zoo worden toevoegsels en uitlatingen van hem van beteekenis: in het verhaal van de stichting van Afflighem moet in de afwijkingen de monnik van Afflighem herkenbaar zijn. - Ik bespreek drie afwijkingen. 1. Boendale zegt, dat de man, die de vijf roofridders bekeerde, ’Vrederijc’ heette, ‘een monnec ... van Sent Peters te Ghint’. Anonymus heeft daarvoor ‘monachus quidam de monasterio Sancti Petri Gandavensis’. Ofschoon Boendale den Gentschen monnik uitdrukkelijk met den naam ‘Vrederijc’ noemt, laat Anon. dien naam uit en zet daarvoor in de plaats het onbepaalde ‘monachus quidam’. Al was het ook in de kloosterherinnering van Afflighem zoover gekomen, dat men den naam van den man niet meer kende, die tot de stichting van het godshuis aanleiding gaf, zoo zou toch in dit geval het kloosterpatriotisme wel niet zoo licht den naam, dien de Yeesten boden, opgegeven hebben, daar de Yeesten voor den bewerker een autoriteit waren. En het is zeer twijfelachtig, of men in het klooster dien naam niet meer kende, die in de 12de eeuw geboekt was. Zoowel in de voortzetting van Sigbert | ||||
[pagina 227]
| ||||
als in het Chronicon, beide ontstaan in Afflighem, heette de monnik van Gent ‘Wedericus’, in het Chron. met de bijvoeging van ‘sacerdos et monachus Sancti Petri Gandensis’. De verandering van een ‘Vrederijc’ of ‘Wedericus’ in een ‘monachus quidam’ wijst op een man, die er weinig belang in stelde dien naam te bewaren, wijst dus op een man, die niet met Afflighem in verbinding stond. 2. Boendale noemt het klooster kortweg ‘Afflighem’. Eene nadere geografische bepaling achtte hij niet noodig. Anon. zegt echter ‘monasterium de Afflighem, quod situm est inter Bruxellum et Alostum’. Deze geografische aanvulling toont aan, dat Anon. niet van zijn klooster spreekt, het was een voor hem vreemde plaats, van daar de bijgevoegde geographische bepaling. 3. Boendale zegt niet, wie de eerste abt van het klooster was, Anon. daarentegen wel: ‘Vir vitae venerabilis Fulgentius’ met de bijvoeging ‘ad quem Franco monachus suus scripsit pulchrum et valde mirabile opus, quod intitulatur De gratia Dei’. - Had Anon. deze wetenschap gehad uit Afflighem, was hij daar zelf monnik geweest, dan zou hij, d.w.z. een bewerker, die, waar het er op aankwam, stilzwijgend verbeterde, zich niet beperkt hebben tot een ‘Franco monachus suus’, want Franco, de schrijver van het ‘pulchrum et valde mirabile opus’, bracht zijn werk ten einde, toen hij reeds abt geworden was, na den dood van Fulgentius. Hoe Anon. aan zijne wetenschap kwam van ‘Franco monachus suus’, is niet moeilijk in te zien: hij moet het werk van Franco vroeger gelezen of daarvan gehoord hebben, want Franco zegt daarin aan het einde: ‘suscepi hoc (De gratia Dei) jubente venerabili patre nostro, florentis tunc in Christi religione Affligemensis coenobii abbate primo Fulgentio’Ga naar voetnoot1). Vroeger of door anderen, want het schijnt Anonymus ontschoten te zijn, dat aan het einde van l. 12, in het gedeelte, waar ook de zooeven aangehaalde zin staat, Fulgentius enkele malen als niet meer tot de levenden behoorende genoemd wordt. Kort: | ||||
[pagina 228]
| ||||
een ‘Fulgentius, ad quem Franco monachus suus scripsit pulchrum et valde mirabile opus’ spreekt door zijne algemeenheid tegen eenen monnik, die in Afflighem zou hebben gewoond, evenals daar straks een ‘monachus quidam’ voor een duidelijk aangegeven ‘Vrederijc of ‘Wedericus’Ga naar voetnoot1). Dat de Anonymus ‘monachus’ geweest is, zooals het Gron. hs. aangeeft, is zeer wel mogelijk. Om mij te bepalen tot het stuk over de stichting van Afflighem: de lectuur van een zoo door en door theologisch bespiegelend tractaat als ‘De gratia Dei’ wijst er opGa naar voetnoot2). Hij noemt verder den Gentschen monnik ‘religiosę vitę’ en ‘homo litteratus’, uitdrukkingen, die bij Boendale niet voorkomen en waarvan het ‘homo litteratus’, zoover ik oordeelen kan, door niets gewettigd isGa naar voetnoot3). En wanneer Boendale van de vijf bekeerde ridders aldus bericht: ‘Ende dese vijf goede liede Ontfinghen tote hem met miede Monneke met groter eren, Die hem monnecs ordene souden leren’, zoo schijnt in de oogen van Anonymus het ‘met miede’ minder passend te zijn geweest, want hij zet de gedachte om in ‘Tunc illi quinque venerabiles viri accessierunt monachos aliunde, qui monasticam eos disciplinam docerent’, waarvoor hij noch in het werk van Franco, dat van de gebeurtenissen vóor den tijd van Fulgentius zwijgt, noch in de Yeesten een steun kon vinden, maar dat vermoedelijk daardoor verklaard moet worden, dat de man, die den Gentschen monnik een ‘homo litteratus’ maakte, het ‘met miede’Ga naar voetnoot4) voor een klooster onwaardig hield. Ik resumeer: De Lat. bewerking der Yeesten werd vervaardigd tusschen 1449 en 1472. Ze ging aanvankelijk niet verder dan 1410. | ||||
[pagina 229]
| ||||
Bij het jaar 1347 maakte ze eene scheiding tusschen een ‘liber primus’ en een ‘liber secundus’, overeenstemmende met de grens tusschen Boendales werk en de latere voortzetting. De bewerker, vermoedelijk van geestelijken stand, is onbekend. Hij was geen monnik van Afflighem. De opmerking daaromtrent van het Gron. hs. 123 is onjuist. Peter de Thimo heeft aan deze bewerking als auteur geen deel gehad, zooals men naar de woorden van de ‘Alderexcellenste Cronijke’ zou kunnen denken. Drie plaatsen wijzen er op, dat de onbekende het hs. C der Yeesten of een zeer nauw met C verwant hs. gebruikt heeft. Tusschen de mij bekende hss., die de Latijnsche bewerking bewaren, bestaat de volgende verhouding:
(oorspronkelijke latijnsche bewerking der yeesten, vervaardigd tusschen 1449 en 1472, nog hier of daar aanwezig?)Ga naar voetnoot1)
Tilburg. j.f.d. blöte. |
|