Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJagen.In 't Russisch beteekent ochota zoowel ‘jacht’ als ‘lust in iets, begeerte.’ Hoe licht die begrippen zich uit elkaar ontwikkelen kunnen, blijkt o.a. ook uit het Skr. lubdha en lubdhaka, jager, terwijl het eigenlijk ‘begeerig, gierig’ is. Men behoeft niets anders te weten om te bevroeden dat jag(en) identisch is met Skr. īh(ate), najagen, naar iets talen, verlangen, streven. De stam īh is ontstaan uit iah, gelijk bijv. īps, willen, krijgen, wenschen, uit iaps; īkṣ, kijken, uit iakṣ (waarvan akṣan, oog; Lat. oculus, enz.); dvīpa, eiland, uit dviapaGa naar voetnoot1); pratīcī uit pratiacia; nīca uit niaca, enz. De begrippen ‘begeerte, begeerlijkheid’ en ‘afgunst’ zijn ook met elkaar verwant. Men ziet dit duidelijk uit het Fransche envie, dat zoowel ‘lust in iets, begeerte’ als ‘afgunst’, beteekent. De vraag is of wij soms Skr. īhā in īhā-mṛga en īhā-vṛka, beide benamingen van den ‘wolf’, als ‘nijdig’ moeten verklaren. Alvorens hierin tot eene vaste meening te geraken, is het noodig de beteekenis na te gaan van 't Oudindische an- | |
[pagina 204]
| |
ehas, dat als adjectief voorkomt in den zin van ‘tegen gevaar beschermd, vrij van gevaar, veilig’, en als substantief in dien van ‘veiligheid, bescherming’. Ehas wordt in eene oude Indische glossenverzameling opgegeven als een synoniem van krodha, toorn, hetgeen best waar kan wezenGa naar voetnoot1). Ehas is eene afleiding van īh op dezelfde wijze als bijv. vedha van vyadh. Hoewel van ehas de beteekenis van ‘gevaarlijkheid, gevaar’ niet opgegeven wordt, mag men veronderstellen dat het die ook gehad heeft. Wij behoeven slechts te denken aan ons talen vergeleken met Ohd. zâla, periculum. Het overeenkomstige On. tál is bedrog, verlokking, en valstrik; tálgröf is een ‘kuil om een dier te vangen’. Ook in dit geval komt de verwantschap uit tusschen de beteekenissen die wij in īh en afleidingen aantroffen. In de boven vermelde benamingen voor den wolf zal men met īhā het denkbeeld zoowel van gevaarlijkheid als van belustheid, hongerigheid, roofzucht verbonden hebben. Over 't algemeen zijn de gewaarwordingen die eene handeling aanduidende woorden opwekken veel meer samengesteld dan men gewoonlijk aanneemt. De wijze van samenstelling van īhāmṛga en īhāvṛka herinnert aan de elliptische verbindingen van een persoonsnaam als tweede lid met een substantief dat zekere zaak of feit of gesteldheid ter kenschetsing van den persoon uitdrukt. Zulke samenstellingen komen vaak voor als titels van tooneelstukken, bijv. Mudrā-Rākṣasa, Zegel-Râksasa; Vikramorvaçî, Heldenmoed-Urvaçî, Abhijñāna-Çakuntalā, Ring-Çakuntalâ. Eene dusdanige elliptische samenstelling is ook Kāmāçoka, Zingeneugt-Açoka, d.i. Açoka van het tijdperk toen hij aan zingeneugt verslaafd was; Dharmāçoka, Dharma-Açoka, d.i. Açoka in het tijdperk toen hij den Dharma ('t Buddhisme) omhelsd had. Eene elliptische samenstelling is ook Kāma-dhenu, wensch-koe, d.i. de koe die alle wenschen vervult. Zoo is īhā-mṛga: 't wilde dier dat zich kenmerkt door īhā. Door deze wijze van samenstelling | |
[pagina 205]
| |
worden kāmadhenu en īhāmṛga gestempeld tot personen of, wil men, tot figuren der sage. Waarschijnlijk hangt ook Oudindisch yahva, snel, gezwind, en als vrouwelijk subst. yahvī, vlietend water, stroom, samen met īhate, en jagen, want hierin ligt toch ook het begrip van eene snelle beweging. Uit Skr. sarit, stroom, rivier, blijkt hoe uit een begrip ‘loopen’ een woord voor ‘stroom, rivier, vliet’ kan gevormd worden, want in sarati ligt het begrip van eene snelle beweging; vandaar dat sasāra als perfectum optreedt van dhāvati, loopen. Wegens de verwantschap van ‘loopen’, ‘vloeien’ en ‘springen’ (vgl. o.a. ons rennen met Hgd. rinnen) vertoont zich Skr. sarati in 't Latijn als salire, en Gr. ἅλλομαι. Vandaar 't Indogermaansche woord voor ‘zout’, Skr. sara, Gr. ἅλες, Lat. sal, Slawisch solĭ, Lettisch sāls, Germ. salt, Iersch salan. Aan Oudindisch yahu wordt door de oude glossatoren de beteekenis toegekend van ‘groot’, doch de zin van ‘dapper’ (vgl. Got. swinþs met ons gezwind) zou minstens evengoed passen. Moeielijker is hiermede te rijmen de beteekenis van ‘kroost, kind’, die yahu ontwijfelbaar heeftGa naar voetnoot1). Ten slotte zij opgemerkt dat tot denzelfden stam als Russisch ochota behoort Kleinrussisch chutkyj, haastigGa naar voetnoot2).
h. kern. |
|