Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen paar plaatsen uit den Reinaert.I. Past (Rein. I, 2680).De volgende regelen zijn eene nieuwe overtuigende toelichting van het nadeel, dat uitgevers aan hunne teksten kunnen toebrengen, wanneer zij, niet met den noodigen eerbied daarvoor bezield, eenvoudig er uit verwijderen, hetgeen zij niet verstaan. Daardoor heeft, zooals blijken zal, een interressant woord, of althans eene uitnemende bewijsplaats daarvoor, gevaar geloopen verloren te gaan, en is een fijn trekje en het eigenlijke inzicht verduisterd in eene plaats uit den Reinaert, die, in zijne oorspronkelijke gedaante hersteld, èn zelve eerst recht duidelijk zal worden èn den geheelen samenhang zal toelichten en verhelderen. De regel, waarop ik doel, maakt een gedeelte uit van de bekende aardige passage, waarin de aartsbloodaard Cuwaert, die natuurlijk bereid is om voor iemand, dien hij vreest, alles te getuigen wat deze maar verlangt, het door Reinaert aangaande de ligging van Kriekenput gezegde door zijn getuigenis voor den koning komt bevestigen, en die nu slechts heeft te herhalen en wat op te sieren hetgeen hij Reinaert zelf heeft hooren zeggen. Op de vraag van Reinaert: Weetstu waer Kriekeputte steet?
| |
[pagina 138]
| |
antwoordt hij, zonder zich een oogenblik te bedenken: Ja ic, hoc (l. hoene) sout wesen soGa naar voetnoot1)?
Ne staet hi niet bi Hulsterlo
Up dien moer in die woestineGa naar voetnoot2)?
En nadat hij dan eene persoonlijke herinnering aan deze plaats heeft ten beste gegeven, nl. van de daar door hem doorgestane ellende, vertelt hij dat het dezelfde plaats is, welke eene treurige vermaardheid heeft verkregen door eene bende valsche munters, die aldaar onder aanvoering en leiding van Reimunt den siesGa naar voetnoot3) hun heilloos werk hadden verricht. En ter meerdere geloofwaardigheid, alsof die noodig ware voor den koning, die zich meer dan iets of iemand anders eene dergelijke inbreuk op zijne vorstelijke rechten, deze majesteitsschennis der muntvervalsching, herinneren moest, voegt hij er eene voor anderen zeer onbelangrijke private mededeeling aan toe aangaande den tijd, waarin dat feit had plaats gehad, eene herinnering uit zijn eigen leven, waardoor de zaak voor niemand iets duidelijker werd: Dat was te vorenGa naar voetnoot4) eer ic met Rine
Mijn gheselscap makede vast,
Die mi ghequijtte meneghen past.
Aldus het Comburgsche hs. en de uitgave van Grimm. Doch door de latere uitgevers is de vorm van den laatsten regel gewijzigd. In zijne uitgave van den Reinaert veranderde Willems past in | |
[pagina 139]
| |
last, en voegde daarbij deze aanteekening: ‘in het Comburgsche hs. staat paest (l. past), wat ik voor een schryffeil aenzie’. Willems grondde zijne verandering op de lezing der omwerking: ‘die mi ghequijt heeft menighen last’, en zoo heeft dan na hem Jonckbloet, en na dezen Martin, en na hem Van Helten, steeds de lezing van het hs. naar den voet der bladzijde verbannen, en er de lezing van Reinaert II voor in de plaats gezet. Eerst in het Darmstadtsche fragment heeft Martin weder de aandacht op past gevestigd, door naast de ook in dat fragment bedorven lezing last die van het Comburgsche hs., past, zij het ook van een vraagteeken voorzien, op te nemen. Men heeft alle reden zich te verwonderen, dat de uitgevers zoolang vrede gehad hebben met eene lezing, die nu juist geen uitstekenden zin gaf: immers het is niet te ontkennen dat de uitdr. ‘enen enen last gequiten’ vreemd is en niet veel zegt, hetgeen wij bij den voortreffelijken Willem, den dichter van Madoc en Reinaert, niet gewend zijn. Men verwacht ‘enen eens lasts gequiten’ of ‘van enen last’, en moet zich voor den zin vergenoegen met de eenigszins vage verklaring iemand van lasten bevrijden of uit moeilijkheden redden of verlossen, welke ook in het Mnl. Wdb. is aangenomen, zonder dat daar op de eigenlijke lezing van het hs. gelet of daarvan melding gemaakt is. Eerst onlangs, toen ik den Reinaert weder behandelde, werden mij de eigenlijke zin en de waarde der lezing van het Comburgsche hs. duidelijk, en dit kwam omdat intusschen het mnl. past mij van elders was bekend geworden. Er is geen twijfel aan, dit is de oorspronkelijke lezing, zooals mij niet moeilijk zal vallen aan te toonen. Het mnl. past moet ontleend zijn aan mlat. pasta of ofra. paste; vgl. fra. pâte; eng. paste; it. sp. port. pasta; het beteekent deegGa naar voetnoot1), zooals in de verschillende | |
[pagina 140]
| |
aangehaalde talen, en komt o.a. in deze bet. voor als medische term in Belg. Mus. 6, 107 (Hs. Yp. 45a): ‘dese cruden sal men stoten ende tsap uutwringen, dan salmen dat pastGa naar voetnoot1) te viere doen met 4 ℔ crucebotren .. ende dan sal men zieden een lang wile met zoeten viere, ende dan ziën (zeven) dor een doec ende tpast wechwerpen’. Vgl. Voc. Cop. ‘deech, pasta’; Plant. deech, de la paste’ en ndl. amandelpas (voor amandelpast, Ndl. Wdb. 2, 343), hetzelfde als amandeldeeg (t.a. p. 342), hd. mandelteig. Misschien is hiermede één ndl. amandel(mangel-)pars of -pers, dat in het Ndl. Wdb. niet is genoemd (wèl bij Van Dale); men zal hierin wel niet eene afleiding van persen hebben te zien: ook zou pers voor het geperste in plaats van dat wat of waarmede men perst vreemd zijn. Doch daarnaast is het ook in eene andere beteekenis bekend geweest. Het was nl. een term in de middeleeuwsche scholen voor het geld dat een leerling betaalde voor het gebruik van de schoolboeken. Wij weten dit uit eene kostbare mededeeling in den zoo even genoemden Vocabularius Copiosus (1485 te Leuven gedrukt), alwaar wij op pastusGa naar voetnoot2) vinden: ‘past int scole (ter onderscheiding van de gewone, boven genoemde, beteekenis dienen de woorden ‘int scole’), en bij pastus de verklaring ‘pecunia illa pro libris lectis vel legendis’. Dat deze of dit past aan den middeleeuwschen schoolmeester of rectoir moest betaald worden, weten wij van elders, nl. uit de Geschiedenis van het Gymnasium van Gouda, uitg. door Dr. L.A. Kesper (1897), alwaar wij onder de bronnen van inkomsten van den rector op bl. 26 vermeld vinden de ‘inganck der kinderen’ (hoogst waarschijnlijk inschrijvingsgeld, zooals tot aan de nieuwe wet op het H.O. van 1877 ook aan de universiteiten geheven werd) en de ‘pasten’, d.i. zooals uit den Voc. Cop. blijkt, het geld voor het gebruik der schoolboeken, die natuurlijk toen | |
[pagina 141]
| |
nog minder, dan op de gewone dorpsscholen en de armenscholen thans, de leerlingen in eigendom hadden. Past in deze beteekenis staat zonder twijfel voor pastgelt, evenals boven inganc voor ingancgelt, entree voor entreegeld, tol voor tolgeld, mnl. issue en exue voor issuegelt en exuegelt, e.a. Het woord pastgelt komt werkelijk eene enkele maal in het Mnl. voor, nl. in het Reglement voor de school ter Grooter Kerk te Dordrecht (a. 1450), en daarin zou men om deze reden allicht geneigd zijn, een met het bovengenoemde past in beteekenis identisch woord te zien. Doch het verband, waarin het voorkomt, bevestigt dit vermoeden niet: art. 3 aldaar (O.R.v. Dordr. 1, 295) luidt aldus: ‘item so en salmen geen bisscopsgelt bidden noch brengen, noch coninckgeltGa naar voetnoot1) in den vasten, noch kermiss-, noch past-, noch marct-, noch hoochtijt-, noch kaerssgelt noch biessgelt’. Niet waarschijnlijk is hier de vermelding van schoolgeld: eerder zal men pastgelt op te vatten hebben als het geld dat men inzamelt voor het bakken van den eenen of anderen koek of taart: dat past in deze bet. bekend is geweest; blijkt uit de samenstelling pastebackere, welke als geslachtsnaam te Yperen voorkomt in de 14de eeuw (Ann Em. 10, 463), en wel geene andere beteekenis zal gehad hebben dan pasteibakker, banketbakker of koekebakker. De vraag, hoe het woord past aan de boven genoemde beteekenis is gekomen, kan ik niet met zekerheid beantwoorden; uit die van deeg laat zij zich moeilijk afleiden, doch er is eene andere bet. aan mlat. pasta eigen geweest, waaruit zij zich geleidelijk kan hebben ontwikkeld: het beteekende ook timmerhout, materiaal (zie Ducange), en evenals wij nu deze woorden in overdrachtelijken zin gebruiken en spreken van ‘geen goed timmerhout’ gezegd van een mensch, en van ‘materiaal voor een betoog’, en spreken van ‘leerstof’, zoo kan men met past in de middeleeuwen hebben aangeduid ‘het voor het onderwijs noodige materiaal, de leerboeken’. Doch dit is slechts eene gis- | |
[pagina 142]
| |
sing, die ik zeer gaarne zou willen bevestigen door het aantoonen van een zelfden overgang der beteekenis bij mlat. materia, maar daartoe stelt hetgeen Ducange geeft mij niet in staat. Nu hebben wij gevonden, hetgeen wij voor de verklaring van de plaats uit Reinaert noodig hebben: bij quiten past geen woord beter dan een zoodanig, dat de bet. heeft van eene bepaalde geldsom. De regel uit de ontboezeming van Cuwaert heeft dus betrekking op zijne schooljeugd: hij verhaalt nl. in de boven aangehaalde regels, dat hij een tijd lang vrienden geweest is met Rijn, een meer met aardsche goederen gezegend jongmensch dan hij zelf was, en die ook meermalen voor hem het schoolgeld betaald had. Dat de hond in de dierfabel, met name het schoothondje, als iemand uit den hoogeren stand en van eene beschaafde opvoeding werd voorgesteld, kan ons niet verwonderen; ook herinnert men zich den winderigen Cortois, een hondje dat het beneden zich acht zich in zijne moedertaal uit te drukken, maar Fransch spreekt. De schoothond is het troetelkind der fortuin, die nooit aan iets gebrek heeft en steeds op zijn tijd zijn eten gereed vindt, daarbij niet zelden verwend wordt, en vormt dus eene voor de dierfabel geschikte tegenstelling met de arme drommels onder de dieren, die maar moeten zien hoe zij aan den kost komen. Op eene zeer welkome en overtuigende wijze wordt de nu verkregen zin der regels, nl. eene herinnering uit den schooltijd, bevestigd door de latijnsche vertaling, waar wij lezen, vs. 1314 vlg. Hoc erat antea quam fueram socius tibi, Rine,
Ac sueti fuimus nos habitare scolis.
En niet alleen valt er nieuw en verrassend licht op deze regels zelf, maar ook de volgende worden nu eerst volkomen duidelijk. Nadat Cuwaert tot meerdere duidelijkheid de herinnering uit zijne schooljaren heeft ten beste gegeven, valt onmiddellijk Reinaert, die begrijpt, van dit hondje, dat niet meer in het land der levenden is, een niet meer te controleeren | |
[pagina 143]
| |
getuige te kunnen maken van zijne onschuld, er op in met eene jammerklacht over zijn ontijdigen dood: O wi, sprac Reinaert, soete Rijn,
lieve gheselle, scone hondekijn,
vergave God, waerdi nu hier
Ghi sout toghen voreGa naar voetnoot1) dese dier,
met sconen rime, waers te doene,
dat ic nointGa naar voetnoot2) wart so coene,
dat ic eneghe sake dede,
daer ic den coninc mochte mede
te mi waert belghen doen met rechte.
Weliswaar staat niet uitdrukkelijk in de verzen te lezen, dat Rijn dood was, maar niets belet ons, ook in het Mnl. tusschen de regels te lezen, en als wij dat hier doen, dan twijfelen wij niet. Waartoe anders de jammerklacht? En indien Rijn leefde, dan kon men hem immers doen ontbieden! En dat ook Balduinus de woorden zoo heeft opgevat, blijkt duidelijk uit zijn vertaling (vs. 1316 vlg.): Tunc Reinardus ad haec ait: ‘o mi Rinule, pulcher
Et dilecte canis, sum memor usque tui!’
Nadat Reinaert dan zijne droefheid over het verlies van dezen kameraad ook uit zijne jeugd heeft kenbaar gemaakt, gaat hij in denzelfden toon als Cuwaert voort, en zegt, zijne schoolherinneringen bij die van Cuwaert voegende: ‘Ja, die Rijn, dat was eerst een bolleboos, die schudde de verzen uit zijne mouw of liever, om bij de dierenwereld te blijven, zoog ze uit zijn poot: als het gewed was, zou hij thans evengoed in schoone geimproviseerde verzen als in gewoon proza een omstandig verslag geven van mijn deugdzaam leven en op dichterlijke wijze aantoonen, dat ik mij nooit tegen den koning vergrepen heb’. Men ziet, dat, zóó opgevat, de woorden ‘met | |
[pagina 144]
| |
sconen rime’, welke het Comb. hs. niet heeftGa naar voetnoot1), doch wel Rein. II (‘in sconen rimen’) en het Latijn (‘per rythmica verba’)Ga naar voetnoot2), en die aan sommige tekstverklaarders aanstoot hebben gegeven, uitnemend op hunne plaats zijn. Ook Martin brengt in zijne aant. op het Darmstadtsche fragment (bl. 29) dezen regel te recht met vs. 2680 in verband; van dat vers zegt hij: ‘lat. 1315 führt diese Gesellschaft auf Schulgemeinschaft zurück und des Hundes Reimfertigkeit könnte sich daraus erklären’. Men ziet dat nu eerst de geheele passage ons volkomen duidelijk is, en dat zij nu tevens blijkt een meesterstukje te zijn, waarin ieder trekje fijn geteekend is en de meesterhand verraadt. | |
II. Scoien (Rein. I, 2867).Ik bespreek dezen regel, niet omdat ik door eene nieuwe lezing in staat ben er nieuw licht op te laten vallen, maar omdat de uitdrukking der gedachte nog wel eenige verduidelijking verdragen kan, en ik in staat ben die te geven uit het Westvlaamsche spraakgebruik. De samenhang, waarin de bedoelde uitdrukking, voorkomt, is de volgende. Nadat Reinaert door zijn verhaal van de samenzwering tegen den koning en de voorspiegeling van een onmetelijken schat, die vooral de begeerlijkheid van de koningin had opgewekt, zich van de galg heeft gered, en Bruun en Isengrijn het slachtoffer van zijne wraakzucht zijn geworden, maakt hij den koning en de koningin zijn plan kenbaar om door een pelgrimstocht naar het Heilige Land zich van den op hem rustenden banvloek te zuiveren. Aan de koningin belooft hij een deel der vruchten van zijne goede werken, indien zij hem wil helpen aan de stevige schoenen, die hij daarvoor noodig heeft, b.v. twee van Isengrijn en twee van Hersinde, die ze toch niet noodig heeft, daar de | |
[pagina 145]
| |
plaats eener rechtgeaarde vrouw is in haar huis en bij hare kinderen. Hi ruunde toter coninghinne:
‘Vrauwe, ic bem u peelgrijnGa naar voetnoot1);
hier es mijn oom Isengrijn:
hi hevet voren twee vaste scoenGa naar voetnoot2),
helpt ghiGa naar voetnoot3) mi dat icse an mach doen,
ic neme u siele in mine plechtGa naar voetnoot4):
het es elcs goetsGa naar voetnoot5) peelgrijns rechtGa naar voetnoot6),
dat hi ghedinkeGa naar voetnoot7) in sinen ghebedeGa naar voetnoot8)
al tgoet dat men hem noit dede:
ghi moghet u siele an mi scoien.
Aan de juistheid der uitdrukking van den laatsten regel behoeft niemand te twijfelen, en dat heeft van de verschillende uitgevers ook alleen Van Helten gedaan. De beteekenis is: ‘gij kunt daardoor van mij de schoenen krijgen voor uwe ziel’, of, zooals reeds Willems gezegd heeft: ‘op die wyze schoeit gy u zelven op weg naer den hemel’, of naar Martin: ‘in meiner Person eurer Seele für ihre letzte Wanderung Schuhe “besorgen”. Dit alles is volkomen juist, doch wat ik wil aantoonen, is dit, dat wij hier te doen hebben niet met eene dichterlijke uitdrukking, eene door den dichter het eerst of alleen gebezigde beeldspraak, of ‘eene stoute maer fraeie figuur’, zooals Willems en Jonckbloet hebben gezegd, maar, hetgeen men in den Reinaert ook veeleer verwacht, eene gewone uitdrukking | |
[pagina 146]
| |
uit den volksmond, gebezigd door Jan Alleman, die een vijand is van dichterlijke sieraden of rhetorischen smuk. Dit blijkt zonneklaar uit het Westvlaamsch, alwaar nog heden in gewoon gebruik is ‘zijne schoe'n tatsen, zich reisveerdig maken voor de eeuwigheid met de laatste heilige sacramenten te ontvangen’. Dezen zin ontleen ik natuurlijk aan het voortreffelijke Westvl. Idioticon van De Bo, die er als voorbeeld aan toevoegt: ‘Hij kan niet meer genezen; het best dat hij te doen heeft is van wel zijn schoe'n te tatsen’, en uit een schrijver aanhaalt: ‘Een priester die menig een geschoeid en getatst heeft om naar de eeuwigheid te reizen’. Tatsen nu beteekent ‘van tatsen of taetsen, d.z. puntige spijkers, voorzien’, zooals men b.v. met bergschoenen doet. Taetse, puntspijker, komt in het Mnl. meermalen voor, en is nog bekend in ndl. taatstol, wvl. tatsetop, taatsetop, tetsetopGa naar voetnoot1). Men ziet hieruit, dat deze voorstelling van de reis naar het oord waar men na den dood verblijven zou, de ‘lange vaert’ (Rein. I, 2205), de ‘vaert die die siele varen sal’ (2255); ‘die langhe henevaert’ (Hild. 43, 36) bij het volk zeer gewoon was. En dat deze voorstelling niet door de prediking der geestelijken hun was bijgebracht, zooals men licht zou kunnen meenen, maar alleen eene voortzetting is van heidensch geloof, dus eeuwen oud moet zijn, leert ons eene belangrijke bladzijde uit Grimm's Mythologie4 697, waarvan ik hier het voornaamste laat volgen: ‘Genaue untersuchung der vielfachen leichengebräuche bei europäischen völkern würde noch mehr aufschlüsse über die altheidnischen vorstellungen vom wesen der seele und ihrem schicksal nach dem tode gewähren. So wurde den leichen ausser dem fährgeld und dem schif auch ein besondrer todtenschuh, onr. helskô, zum antritt der langen wanderung mitgegeben und an die füsse gebunden. W. Scott führt einen aberglauben aus Yorkshire an: “they are of beliefe, that once in their lives it is good to give a pair of new shoes to a poor man, for as much, as after this life they are to pass | |
[pagina 147]
| |
barefoote through a great launde, full of thornes and furzen, except by the meryte of the almes aforesaid they have redemed the forfeyte; for at the edge of the launde an oulde man shall meet them with the same shoes that were given by the partie, when he was lyving, and after hi hath shodde them, dismisseth them to go through thick and thin, without scratch or scalle”. Das land, wodurch die seele wandern muss, heisst auch whinny moor (der pfriemen sumpf, whin ist gleichviel mit furz, ginster, pfrieme). Im Hennebergischen nennt man noch jetzt die dem verstorbnen erwiesne letzte ehre den todtenschuh, ohne dass der gebrauch selbst fortdauerte, ja das leichenmal wird so geheissen’. Meer bewijzen, dat wij hier te doen hebben met eene herinnering aan den heidenschen voortijd, heb ik niet kunnen vinden, doch ik vertrouw dat het aangevoerde daarvoor voldoende zal worden geacht. In dit licht beschouwd, in verband gebracht met eeuwenoude voorstellingen en begrippen, die ons terugvoeren tot den oudsten tijd der germaansche beschaving, krijgt de plaats uit den Reinaert voor ons gevoel eene veel diepere en sprekender beteekenis, dan wanneer men er slechts eene rhetorische figuur in te zien had, die door iedereen willekeurig zou kunnen worden gemaakt. Ik zou aan het gezegde de vraag willen vastknoopen, of niet eene bekende spreekwoordelijke zegswijze, waarop Dr. A. Beets mijne aandacht vestigde, nl. ‘op schoenen en kousen naar den hemel gaan’ daaruit zijne juiste verklaring kan ontvangen. De beteekenis is: geen moeite hebben om in den hemel te komen, op eene gemakkelijke wijze den hemel verwerven; de vorm der spreekwijze luidt bij Harrebomee: ‘Men komt met geen kousen en schoenen in den hemel’, en in de ‘Adag. quaedam’ (van 1727), ‘men komt met kousen en schoenen in den hemel niet’ met de bijvoeging ‘non itur ad astra deliciis’. Het gezegde is o.a. vaak gebruikt om de lauwheid van de leerstellingen der Remonstranten te kenschetsen. In de literatuur is de spreekwijze slechts op ééne plaats gevonden, nl. bij Poirters, Masker, 40, mij aangewezen door | |
[pagina 148]
| |
Dr. Stoett: ‘hy scheen te wesen van sulck gevoelen, al of hy met koussen ende schoenen uyt sijnen Lust-hof in 't Paradijs sou hebben ghetreden’. Tuinman (I, 3) en Zeeman, bl. 333, denken voor de verklaring aan bijbelschen oorsprong; en zij verwijzen naar Exod. 3, 5 en Josua 5, 15, waarin verhaald wordt, dat Mozes en Josua hunne schoenen moesten uittrekken, wanneer God hun verscheen. ‘Daaruit’, zegt Zeeman, is nu het spreekwoord te verklaren, dat dus beteekent: ‘in den heiligen hemel treedt men niet binnen, dan na al het onreine te hebben weggedaan’. Ik geloof dat de Heer Zeeman zich in de eigenlijke beteekenis der spreekwijze vergist. De bedoeling is ‘de weg naar den hemel is niet gemakkelijk’, en dat dit begrip weg, reis er werkelijk in gevoeld is, blijkt uit ‘non itur’ in de bovengenoemde lat. omschrijving, en uit het ww. treden bij Poirters. Veel waarschijnlijker komt het mij voor, dat, als men er eene herinnering in heeft te zien, het er eene is, ontleend aan de vroegere voorstellingen van de reis naar den hemel: de bet. kan zeer goed zijn: ‘men moet niet meenen, dat men voor de hemelreis behoorlijk is uitgedost, wanneer men goed geschoeid, van kousen en schoenen voorzien is’. Er ligt m.i. in de zegswijze eene reactie opgesloten tegen de vroegere, oorspronkelijk heidensche, voorstellingen, die ik boven heb medegedeeld. In plaats van deze kon en moest het Christendom eene andere op den voorgrond stellen, nl. ‘voor de reis naar den hemel heeft men nog iets anders noodig dan kousen (waarschijnlijk eene latere comisch parodieerende toevoeging) en schoenen’. En het is volstrekt niet noodig aan te nemen, dat deze reactie eerst onder het protestantisme kon ontstaan, anders zou het voorkomen der zegswijze bij Pater Poirters bevreemding moeten wekken. De mogelijkheid bestaat intusschen, dat de uitdr. met kousen en schoenen de niet op vroegere voorstellingen berustende bet. heeft van zoo maar, zoo als men is, met alles wat men heeft. Vgl. bij Harreb. 1, 444b de zegswijze ‘met kous en met schoen’, die bij Sartorius III, 10, 54 gelijkgesteld wordt aan ‘met sack met pack’, en bij Servilius 278* aan ‘met leersen ende sporen’. | |
[pagina 149]
| |
III. Reinaert I, 2804.Wanneer Reinaert zich van de galg heeft vrij gelogen en door den koning en de koningin is begenadigd, wordt het eerste bericht daarvan aan de drie met de uitvoering der doodstraf belaste heeren, die nog steeds bij de galg vertoefden en op de komst van Reinaert wachtten, overgebracht door Tiecelijn, den raaf, waarvan vs. 2803 vlgg. gezegd wordt: ‘Dese tale’, de woorden waarmede Nobel den volke de ineerherstelling van Reinaert verkondigt: Dese tale hevet Tiecelijn vernomen,
Ende vlooch danen hi es comen,
Ende hi vant die drie ghesellen.
De middelste regel heeft aan verschillende tekstverklaarders, o.a. Muller en Van Helten, aanstoot gegeven; ook Balduinus in zijne lat. vertaling en de omwerker in Rein. II hebben de woorden niet begrepen en het fijne trekje uitgewischt. Alle veranderingen en twijfelingen zijn echter overbodig, wanneer men de woorden aldus verklaart: ‘hij vloog daarheen vanwaar hij gekomen was’, nl. naar het galgenveld, waar hij wist dat hij de drie vijanden van Reinaert vinden zou. Omdat hij raaf was, had hij, belust op zijne toekomstige prooi, hen naar het galgeveld vergezeld, doch nu was hij een beetje ongeduldig beginnen te worden en naar de rechtplaats gevlogen om eens te zien waar Reinaert toch bleef. Daar gekomen verneemt hij den ommekeer in 's konings stemming ten opzichte van Reinaert en vliegt nu onmiddellijk naar het galgeveld terug om aan Bruun en Isengrijn de treurmare te verkondigen. Daar iedereen wist, dat de raaf bij de galg te vinden is (vgl. hd. galgenrabe, galgenvogel), behoefde de dichter het niet uitdrukkelijk te vermelden, dat Tiecelijn alvast daarheen was vooruitgegaan. Men zal het mij, vertrouw ik, gereedelijk toegeven, dat de dichter met een enkelen trek niet beter het leven van den raaf in beeld kon brengen, en dat de plaats volkomen in orde is.
j. verdam. |
|