Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Mi liever.Na de in het Mnl. Wdb. gegevene beschrijving en voorbeelden van deze gewone mnl. constructie mag het onnoodig geacht worden daarop terug te komen. Doch ik meen eene plaats te kunnen aanwijzen, waar de onverstaanbare zin door de toepassing van het aldaar gezegde kan worden in orde gebracht. De plaats staat in een door Willems, Belg. Mus. 1, 326 vlgg., uitgegeven ‘Exempel van eenen jonghen kinds ende van haren scoolmeester’, een zeer romantisch verhaal van een beeldschoon meisje, dat door de bescherming van Maria hare reinheid weet te bewaren in weerwil der gevaren, waaraan zij blootstond als eene andere Héloise en eene deugdzamer of althans spoediger tot inkeer komende Beatrijs, en dat, nadat zij in een klooster de wereld den rug heeft toegekeerd, ten einde te ontgaan aan de schandelijke bedoelingen van een groot heer en haar klooster van den ondergang te redden, zich neus en lippen afsnijdt, welke, nadat de heer daardoor afgedeinsd is, door Maria weder in hun vorigen staat worden hersteld. Er zijn verscheidene plaatsen in dit slechts in één hs. voorkomende gedicht, dat eene niet zeer geoefende hand verraadtGa naar voetnoot1), welke ongetwijfeld ook nog door den tand des tijds en de nog minder geoefende hand van een afschrijver hebben geleden. Ik noem vs. 6: soude l. souder; 21: ‘van der sonderlinghe scoenheden’ l. ‘van sonderlingher scoenheden’; 26: ‘dat si (Maria) se moeste verbliden van hare onghedoeght, laten sterven bi hare doeght,’ waaraan | |
[pagina 135]
| |
iets ontbreekt en waarin wij vooral op onghedoegt stuiten; 56: ‘En ware of ic u gave voert,’ onverstaanbaar; misschien zijn daarna enkele regels uitgevallen; 62: ‘stillekijn ende openbaer’ onverstaanbaar; 167: ‘tenen tide sonder waen als die abdisse was ghestaen, seide die abdisse,’ onbeholpen; 172: ‘des ghelovic u, maer dies ontsegghic niet’ onduidelijk; zij meent: ik kan uw aanbod alleen aannemen onder voorwaarde dat mijn broeder hetzelfde krijgt als ik; 216 ‘bi hare sconre sconheden,’ bedorven; 322 ‘langhe lijf’ l. ‘dlanghe lijf’; 352 snet l. sneet; 383 diet ic l. die ict; 416 ‘en doet den cloestere gheen tempeest’ onduidelijk; 446 ‘ten joncsten daghe, daer alle redene sal gheven claghe’ onverstaanbaar. Van dit gedicht luiden de verzen 70 vlgg., waarin wij duidelijk een nagalm uit ‘Beatrijs’ vernemen, aldus: 70[regelnummer]
Daer quamen si neven valleyen groene,
Daer die voghelkine songhen,
Ende die scone bloemen spronghenGa naar voetnoot1),
Daert sunderlinghe scone was;
Ende die joncfrou, sijt seker das
75[regelnummer]
Dat si was soe moede te dien tiden,
Si wilde rusten ende ontbiden
Ende hare ghetide lesen voert.
Daerna seidese dese woort:
Maria, sese, ic hebbe u oec ghebeden
80[regelnummer]
Om te behoudene mijn suverhedenGa naar voetnoot2),
Nu benic met minen meester gegaen;
Sine minne heeft mi soe bevaen,
Dat ic en weet gheen onderscheden,
Welc liever storve van ons beden,
85[regelnummer]
Mijn meester, ic of hi.
Het eenige, wat eene minnende in deze omstandigheden kan zeggen, is, niet: ‘dat ik niet weet, wie van ons beiden liever zou sterven’ (hetgeen alleen passen zou bij eene ongelukkige liefde), maar: ‘ik ben zoo zeer van liefde voor hem vervuld, | |
[pagina 136]
| |
dat ik niet weet wie van ons beiden ik liever zou willen dat zou sterven; dat ik gaarne zelve zou sterven, als ik wist dat voor hem de dood onvermijdelijk was, d.i. ‘dat ik zonder hem niet zou kunnen leven.’ Indien dit zoo is, en ik geloof niet dat dit aan redelijken twijfel kan onderhevig zijn, dan moet vs. 84 gelezen worden: Welc mi liever storve van ons beden,
Mijn meester, ic of hi.
Ik doe nog opmerken, dat welc in het Mnl., evenals mnl. elc en eng. which, herhaaldelijk de beteekenis heeft van een dualis, en dat in den laatsten, ook weer eenigszins onbeholpen uitgedrukten, regel mijn meester en hi dezelfde persoon zijn. Wat het verhaal zelf betreft, voeg ik bij het gezegde nog de volgende mededeeling, daartoe in staat gesteld door mijn leerling De Vooys, doctorandus in de Ndl. Letteren. Het Maria-mirakel, komt in dezen vorm elders niet voorGa naar voetnoot1): waarschijnlijk zijn er verschillende reminiscencen, o.a. aan Beatrijs en aan Héloise, in versmolten en met een ander verhaal verbonden. Dit verhaal, nl. van een meisje dat zich de oogen uitsteekt om hare reinheid te bewaren, is in de mnl. exempelen-literatuur niet onbekend; daarvan kan het afsnijden van neus en lippen eene variant zijn. Het komt voor bij Jacques de Vitry (Th.T. Crane, The exempla or illustrative stories from the sermones vulgares of Jacques de Vitry. Published for the folklore society 1890, No. LVII). Daar wordt verhaald van een koning, die op eene non verliefd is. Zij steekt zich de oogen uit en zendt ze aan den vorst, om voortaan veilig te zijn. Als oudste redactie | |
[pagina 137]
| |
van dit exempel noemt Crane Vita Patr. X Cap. 60 (waarschijnlijk naar de uitgave van Rosweyde). Ook bij Étienne de Bourbon vindt men hetzelfde verhaal (ed. Lecoy de la Marche No. 248); de koning is hier Richard Leeuwenhart (zie Lecoy de la Marche, La Chaire française au moyen-âge, bl. 344). In het Mnl. is dit exempel slechts uit één hs. opgeteekend, nl. Ms. Kon. Bibl. T 351, fol. 207 v.
j. verdam. |
|