Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een nieuwe tekst van de Griseldis-legende.Niet lang geleden ontving ik door de tusschenkomst van een mijner kennissen een vrij gehavend bundeltje van middeleeuwsche stichtelijke literatuur, waarvan ik de beschrijving laat volgen. Het eerste gedeelte is een incunabel van 1499 ‘gheprent te Leyden’, eindigende met de woorden: ‘Hier eyndet een devoet boecxken van den vier inwendige oefeningen der sielen, welc genomen is wt een innich boec, dat gemaect heeft die devote eerwerdige minrebroeder ende cardinael Bonaventura van der selver materien’. De grootste helft (fo. 1-fo. 47) ontbreekt, zooals blijkt uit de vergelijking met no. 345 van Campbell's Annales de la Typographie Néerlandaise au XVe siècle (La Haye. Nijhoff 1874). Dan volgt het (papieren) handschrift:
Wat der aard der stoffen betreft komt het handschrift overeen met dat, hetwelk door Prof. Gallée Tijdschr. 4 beschreven is, en heeft eveneens ‘waarschijnlijk gediend om de vrome “susteren” van eenig klooster gedurende den maaltijd bezig te houden’. Een gissing kan hier niet misplaatst zijn. Het handschrift is afkomstig van den zeereerw. Pater M.P. van de Ven, rector van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het blinden-instituut te Grave. Kan het ook behoord hebben aan het Begijnenklooster ‘Maria-Graf’, waaraan Alberdingk Thijm een bekende studie heeft gewijd?Ga naar voetnoot1) Zonder mij in deze gissing te willen verdiepen, deel ik hier eenige bijzonderheden mee over de vier voornaamste ‘historien’, die het hs. bevat. De schrijver van het leven van St. Elisabeth noemt zich fo. 2 ro.: ‘Ic Dierck, priester ende brueder van der prediker orden, der aldermynste, onwerdich, ende geboren wt Doringen, in dat XLII jaer began ic te scryven dit tegenwoerdich boec, dat mijn ogen dic verduysterden. Ende des ic my oec kenne onwerdich te scryven, ende hope, dat yemant na my comen sal, die dit suverlijc oversetten ende corrigen (l. corrigeren) sal’. Vergelijkt men hiermee wat Prof. VerdamGa naar voetnoot2) aanhaalt uit het leven van dezelfde heilige, te vinden in een perkamenten handschrift van het Museum Meermannianum te 's-Gravenhage (No. 42), dan ziet men terstond de sprekende overeenkomst. Wij hebben hier twee redacties van eenzelfde leven. Wie was deze ‘Dirc wt Doringen’? Prof. Verdam meende te moeten veronderstellen, dat het perkamentje door genoemden Dirc eigenhandig geschreven was, en zocht dus, doch tevergeefs, naar een Dominicaner-klooster in het oosten van ons landGa naar voetnoot3) in 't begin der XVe eeuw. Het vinden van de nieuwe redactie van St. Elizabeth bracht mij op het denkbeeld nog eens te onderzoeken, of er iets meer bepaalds omtrent den schrijver bekend was. De fortuin was mij niet ongunstig. Dirc is niemand anders dan Dietrich von Apolda of Dietrich von Thüringen. Hij werd geboren te Apolda bij Jena, trad op achttienjarigen leeftijd in de orde der Dominicanen, en schreef in 1289 ‘im 43. Jahre seines Ordensstandes’Ga naar voetnoot4) Elizabeth's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven. In H. Canisius' Thesaurus Monumentorum Ecclesiasticorum et historicorum’, Tom. IV, blz. 116-152 (ed. 1725), kan men den latijnschen tekst vindenGa naar voetnoot1). Evenals de vroegere Griseldis' redactiesGa naar voetnoot2), is ook deze ontleend aan het verhaal van Petrarca ‘De obedientia ac fide uxoria’Ga naar voetnoot3). Ik moet er de aandacht op vestigen, dat deze vertelling hier wederom gevonden wordt in één bundel met heiligenlevens, wel een bewijs dat ze een kerkelijk karakter draagt en tot de stichtelijke literatuur behoort. Petrarca is de eerste, zoover ik heb kunnen nagaan, die haar met het doel om te stichten heeft te boek gesteld. Men vergelijke slechts de door Verdam uit Petrarca aangehaalde woorden op bl. 4 van zijn Tijdschrift-artikel. Aan de hand van von WestenholzGa naar voetnoot4) wil ik op eenige punten van verschil wijzen tusschen Petrarca en Boccacio. Op bladz. 26 van zijn academisch proefschrift zegt genoemde Duitscher: ‘Die Anmerkung des Petrarca, dass Griseldis nach der angeblichen Tödtung ihres ersten Kindes desselben nie mehr gegen ihren Gemahl Erwähnung thut, fehlt bei Boccacio’. De drie nederlandsche (het zij mij geoorloofd de nedersaksische van Prof. Gallée daaronder te rekenen) volgen Petrarca op den voet. Men vergelijke slechts: PetrarcaGa naar voetnoot5): ‘Gualtherus interea, saepe vultum coniugis, ac verba considerans, nullum umquam mutati animi perpendit indicium, par alacritas atque sedulitas, solitum obsequium, idem amor, nulla tristitia, nulla filiae mentio, numquam sive | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ex proposito, sive incidenter nomen eius ex ore matris auditum’. Red. v. GalléeGa naar voetnoot1): ‘Galterus mercten duck sijnre vrouwen gelaet ende konde nummer gevinden dat sie sick daer eyns van ontseet, dan sie bleiff stedelick yn sijnre leeffden ende synen dienst nae all synen wyll, ende vraeghden nyet eens woer oer dochter ghebleven wer’. Red. v. VerdamGa naar voetnoot2): ‘Valterius merkede hijr na dicwile dat aensicht ende die woerde sijns wives, ende nye en conde hi enich teyken des gewandelden moedes an oer vernemen, mer in hoer was éne vrolicheit, éne stedicheit, éne bediensticheit ende éne bewisinge der mynnen, noch nye en wart die name oerre dochter van oer vernywet’. Boccacio wijst wel op iets dergelijks, maar eerst nadat Griseldis ook haar zoontje ontnomen is: ‘Dellaqual cosa la donna ne altro viso, ne altre parole fece, che della fanciulla fatte havesse, di che Gualtieri si miravigliava forte, & seco stesso affermava niun' altra femina questo poter fare, che ella faceva’Ga naar voetnoot3). De nieuwe redactie, die ik hier achter in haar geheel laat volgen, stemt weder overeen met Petrarca, vgl. 9 ro.: ‘Na al deze becoringe soe mercte die greve dicwijl der vrouwen aensicht ende manyeren, ende oec haer woerden, in denwelken hij noyt enich verwandelen en const bevijnden. Sy bleef even stadich ende blijde, als sy te voren plach, horen here met mynnen dienende. Ende si en vermaende noyt van hoerre dochter’. Er zijn nog twee andere punten van verschil tusschen Boccacio en Petrarca, waarin wederom de 3 redacties overeenstemmen met den laatste. Von Westenholz heeft er reeds op gewezenGa naar voetnoot4): ‘Bei B. verkündet Gualtieri dem alten Giannucolo schon vorher seine absicht, dessen Tochter zu heiraten; bei P. überrascht er den alten erst am Hochzeitstage durch seine Werbung. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die vergebliche Bitte der Umgebung des Markgrafen der heimkehrenden, sowie auch später der zur Hochzeitsfeier zurückkehrenden Griselda wenigstens ein Gewand zu überlassen, hat Petrarca weggelassen’. Voor de afwisseling in de eigennamen vergelijke men het volgende lijstje:
Na de Griseldis-vertelling volgt in het handschrift het leven van de H. Katharina van Zweden. Zij was de dochter van ‘her Rolfo van Gudynarsis’Ga naar voetnoot1) en de H. Brigitta. Volgens den wensch haars vaders huwde zij een Duitschen prins, die niet lang daarna stierf. Zij volgde nu hare moeder op hare reizen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot in Jeruzalem. Toen de H. Brigitta 23 Juli 1373 te Rome gestorven was, bracht Katharina de asch harer moeder naar Zweden over, en werd: ‘die ierste prelatersseGa naar voetnoot1) der orden sinten Salvatoers, welc salige regel sinten Brigitta corts voer haer doot van gode ontfinc’. Katharina overleed 24 Maart 1381Ga naar voetnoot2). De tekst stemt op enkele kleinigheden na overeen met dien der Act. Sanct.Ga naar voetnoot3). Vreemd is het dat hier gedrukt staat: ‘Vita auctore Ulphone supparis aevi et Ordinis Birgittini in caenobio Vastenensi monacho’, terwijl het voorbeeld der nederlandsche redactie samengesteld is door ‘brueder Peeter, prior des cloesters Alvastra, lycenciaer in beyden rechten’. Wordt hier bedoeld Petrus Alvastrensis, biechtvader van de H. Brigitta, dezelfde die, volgens de getuigenis der Bollandisten, ‘Alvastrensis in Suecia monasterii Prior ex ordine Cistersiensi, plerasque S. Brigittae relevationes calamo exaravit, declarationibus illustravit’Ga naar voetnoot4)? Ik vind nergens gewag gemaakt van een leven der H. Katharina van de hand van dien Peter. Eindelijk is ook het leven van de H. Godeleva bewerkt naar het latijn der Act. Sanct. 6 Juli. Nadere bijzonderheden voeg ik hier voorloopig niet aan toe. En thans volge de tekst der Griseldis-legende.
Katwijk a.d. Rijn. j. daniels s.j. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1 ro.) Hier beghynt een schoen historie van den greve van Ytalien ende van synre oetmoediger vrouwen.Het is een lant in Ytalien gelegen, ende is een greefscap met casteelen met dorpen, dat gereegeret waert van enen greve, dat een edel mechtich man was, her Wouter geheyten; dien dese heerlicheit toe comen was van geboerten. Dese | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heer was groyende in sinen ongen jaren; ende alsoe hi was van edelen bloede, ende van hoger geboerten, soe was hi oec wel gechiert met goeden seden. Ende nochtan al sceen hi volmaect van goeden werken, het was in hem te begrijpen, dat hi der eerscer lust volchde, niet versiende die toecomende dingen. Ende onderal soe gaf hi hem alte male tot jagen ende tot vogelen ende ander lust te plegen, ende vergat alsoe sijn salicheit ende den stade sijns lants. Ende want sijn (1 vo.) volc dat mercten, ende sagen dat hi oec op geen hylic en achten, soe waren sij mysmoedich ende te lijdenGa naar voetnoot1), ende vergaderden met eenre groter scaren, ende gingen tot horen here. Ende onder hon allen was een die den here zeer getrouwe was, ende dien was bevolen voer dat volc te spreken. Ende sprac totten heere: ‘O edel greve, dijn goedertierenheit geeft ons vrijheit met u te spreken. Want als wi uwer begeren, soe sijn wi ontfangen, ende u belieft te weten ende te horen onser alre willen. Nyet dat ic in desen dingen yet sueke dan dattu my in dinen saken getrouwe vindes. Ende want ons al dijn werken wel behagen, soe sijn wij salich onder sulken heer. Mer eene dinc bidden wij u, - ende dat ghi ons dat niet en willes weygeren, soe sijn wi die salichste, die omtrent ons sijn geseten, - dattu dy wilste geven tot huwelijck ende makes di onderdanich der witte- (2 ro.) liker geboertenGa naar voetnoot2), eer du dat vergenckelike leven overvlieges. Al bistu nu in dijnre bloyender joncheit, die doot volget di al stil swygende na, die jonc noch out en sparet, die nyemant vrijheit en geeft. Ende van geenen dingen en sijn wij soe seker als der doot, mer dat is onseker hoe ende waer. Ontfanc nu, edel here, hoer beede, die u geboden niet en versmaden. Ende bevele ons dy eene huysvrouwe te sueken, die u bequame is. Wij sullen dy een verwerven van edelre geboerten, dat van hoer groet troest sal sijn. Wij bidden u here, verloest dijn volc van sorgen, op dattu niet en sterves sonder geboerte, dat dijn volck niet en blijf sonder hooft.’ Wt desen woerden waert des heren herte te gronde beweget, ende seyde totten volc: ‘Mijn lieve vriende, du dwinges my tot dien dat nye in mijn herte en quam. Want ic woude in vrijheit leven, dat selden in huwelic ghevellet. (2 vo.) Nu wil ic my willich. geven tot uwer alre wille. Ende al ist dat ic uwer trouwe ende cloeckheit wel betrouwe, ic verdrage u my een wijf te sueken, dat wil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ic selve aennemen. Wat mach eens menschen edelheit geven den anderen, want die kinder sijn den olders die zeer onghelijk. Want wat duechden dat een mensce heeft, dat coemt alleen van gode. Dien wil ic dan mijnen staet bevelen. Want ic hope van sijnre grondeloser goetheit, dat hij my wel sal voersien, dat my salich ende rustelijc sal wesen. Ende want u behaget, dat dat ic huwelic doen sal, dat wil ic u met trouwen beloven te vervullen sonder lanc vertrec. Ende ic bid u weder dat ghi my oec beloeft, wat wijf dat ic verkyese, dat wil ic dat ghi haer volget ende helpt in al der eren ende mynnen. Want ist dat u betamet my tot hylic te trecken, soe betamet my oec te kyesen. Ende daerom (3 ro.) wil ic, of ic des pryncen dochter van Romen of eens anders mans dochter neme tot enen wyve, sy sal nochtan uwer alre vrouwe sijn.’ Doen was dat volc zeer verblijt, ende geloefden hem al dat te vervullen, dat der here woude, ende schyeden met lieve van hem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe hi sijn bruyt haelde, ende met groter eren verhief.Daer begonden sie te bereyden die koken met costeliker spisen, als der here sinen dienres beval; ende sette enen sekeren dach die feeste te holden. Ende ontboet sijn vrienden ende magen ende al dat hem toebehoerde, ridders ende kneehten, vrouwen ende joncfrouwen, tot sijnre bruloft, als sulken here wel betaemde. Ende daer lach een cleyn dorp niet verre van sinen hove, daer een luttel armer lude in woenden. Ende bysonder was daer een arm man, Jan Nycole geheyten. Ende alsoe somtijt in armer luyGa naar voetnoot1) (3 vo.) huyskens die gracie gods meer werct dan in der rijker. Dese Jan Nycole hadde een enige dochter, jonc van jaren ende arme van geest ende van haven, die Griselde was geheyten. Sy was boven dit van goeder formen ende hebbelic van licham, redelic schoen; soe dat in hoer geen begrijp en was van ontamelicheit dan alleen dat si armelijc was gecleet. Ende daer toe was si van jongen kinde zeer soberlic opgevoedet, ende si was zuver van alre oncuysheit, ende al dat den vleesch bewegen mocht dat was haer onbekant. Mer in dat meechdelic hert schuylde enen manliken moet. Sy leet hoers vaders crancke altheit in groter mynnen, ende si hoede haers vader scape, ende somtijt wan si metter spillen hoerre beyder nootroft; ende si sette den pot byden vuer van dien dat got versach, ende si scudde die bedden, die zeer hart waren, ende si was horen vader onderdaen (4 ro.) in allen dingen. Dit is daer om geseyt, dat men weten solde, hoe dese Gryselde horen oerspronc hadde. Mer dese voerseyde here, omdat sijn week daer lach te wandelen, als grote heren plegen om spelen te gaen, en omdat hi in den wille was om huwelic te doen, soe mercte hij Gryselde, al was sy arme, niet dat hoer begerende, mer hi sach meer op hoer duecht, die in hoer was, die boven natuer ende sulken alder was. Ende sijn herte waert van bynnen beruert om haer te nemen tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enen wyve, dat hi noyt te voren en begeerde; mer nu en dachte hi geen ander wijf te nemen. Ende den dach van alder vrouden die naecten, dat men die bruloft solde holden; ende men wachte die toecomende bruyt, mer nyemant en const geweten, wie dat sij was, of wan sie oomen solde. Die ridderen ende knechten, vrouwen ende joncfrouwen, die peerde ende telders waren bereet om deser bruyt te ontmoeten. Ende die greve hadde doen voersien al heymelic die hantvynger, cronen ende juweelen, gordelen ende costelike (4 vo.) cleeder van goude ende van sijden, die hi hadde doen maken na der maten van eenre maget, die van Gryselden doen was. Opten selven dach, dat die bruloft gemaect was ende bestelt, ende geen nymare en was van eniger bruyt, soe verwonderde alle man; want alle dinc was bereet. Siet daer ginc der greve wt recht als sijnre bruyt te gemoete. Ende hem volchde na man ende wijf, edel ende onedel met groten scaren. Ende Gryselde, daer al dese heerlicheit om waert bedreven, daer si geen vermoeden op en hadde cleyn of groet, sy hadde haer huys bereyt ende water gehaelt opter fonteynen, ende was weder thuys comen, op dat si metten anderen meechden horen here met sijnre bruyt solde sien comen. Daer quam die greve tot Grisellen, die armelic was gecleet, ende vraechde om horen vader; ende si seyde, dat hij thuys was. Doen geboet hi, dat men hem daer dede comen. Ende daer quam der alde sieke man tot sulken here (5 ro.) met groter vresen. Ende die here nam hem metter hant, ende al gaende sprac hi hem heymelic toe ende seyde: ‘Ik weet wel, Jan Nycole, dattu my mynste, ende getrouwe biste. Een dinc begeer ic van dy; dattu my, icGa naar voetnoot1) die die dijn here ben, wilste nemen tot dynen sone, ende geven my dijn dochter tot enen wyve.’ Doen waert der arme man soe zeer verveert, dat hi niet en conste gespreken. Ende doen hi tot hem selven quam, soe sprac hij oetmoedelic totten here: ‘Ick en sal niet willen of ontwillenGa naar voetnoot2), dan alleen dat dy behaget, ghi die mijn here sijt.’ Die here seyde: ‘Gaen wi tot Grijselden, op dat ic hoer dat vrage in dijn tegenwoerdicheit.’ Doe si in dat huys quamen, soe verwonderde den volc, wat der greve woude maken. Ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grijsel was verveert van alsulcs heren coemste. Ende der here sprac tot hoer: ‘sich Grijselle, het is dijns vaders wille, dattu mijn wijf biste, ende ic vermoede dat di oec (5 vo.) wel sal behagen. Nu vrage ic dy, want dit corts sal geschien, oftu dan met willigen moede bereet sulste sijn, in allen dingen stadelic met my te overdragen, alsoe dattu in geenen dingen nimmermeer wederspennich en sulst sijn mynen willen, ende al dat ic met u doen sal, dat my betamet, dat dy dat oec sal belyeven.’ Doen si dese woerde hoerde, seyde si oetmoedelic: ‘Here, ic bekenne my deser eren onwerdich; mer ist dijn wille ende my van avontueren toegeschict, soe weet, dat ic nummermeer geen dinc en sal doen, met wil of met gepeynsse, dat buten dinen wil sal wesen, of du en sulste nummermeer met my mogen doen, dat ic qualijc sal mogen nemen, al gebodestu my te dooden.’ Doen seyde der here: ‘Het is my genoch,’ ende namse metter hant, ende leydese wt voer al dat volc, ende seyde: ‘Siet hier, (6 ro.) luyde ende mijn vriende, dit is mijn bruyt ende u vrouwe. Dese wil ic hebben dat ghij mynt, ist dat ghi my lief hebt.’ Ende sonder merren waert si weder ingeleyt ende naect ontcleet vanden hoefde totten voeten, soe dat haer niet en bleef van hoers vader goet. Ende si waert daer gecleet van preciosen cleederen, die haer der greve hadde doen maken na horen lyve; ende si waert verchiert met cronen ende met peerlen, ende dueren steenen; ende haer hare, dat ongeoefent was, waert opghebonden. Ende dat was al haest gedaen van vrouwen, die daertoe waren geset vanden here. Ende met deser chierheit waert sij weder wtgeleyt voer dat volc, soe dat mense niet en kende, of sijt was oft een ander. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe si voert ginc in duechden.Daer namse die here ende truwese tot enen wyve, ende stac haer dat vyngerlijn om den vinger. Ende alsoe waert die schemel onnosel maget [geset?] op enen snee- (6 vo.) witten telder, die voer haer daer was voersien ende alsoe geleyt met groter vrouden totten paleysse. Ende dien dach is met groter eren overbrocht. Ende daernae in corter tijt die goetheit Gods, die meer aensiet die oetmoedicheit ende duecht dan die groetheit, die verleende deser jonger joncfrouwen alsoe veel gracien, soe dat elken verwonderden ende seyden, dat sulken deuchdeliken vrouwen in eens arms mans huys niet en mocht werden opgevoedt, mer beter in eens keysers paleys. Sy was allen menscen gemeyn mynlic ende gracioes, ende was soe verchiert ende volmaect van duechden ende van zeeden, ende soe rijp van woerden ende saechtmoedich van gelaet, dat alle menscen worden beweget tot hoerre mynnen. Ende niet alleen en waert sie vernaemt in hoers heren lant, mer oec in ander landen daer omtrent, soe dat hoer alle menscen begeerden te sien ende te horen. (7 ro.) Aldus en was die greve met ghenen hogen rijken huwelic verchiert. Ende dat volc hielten vor den wijsten man, die sijn mochte, dat hi onder sulke armoede die heymelike duecht bekende in dier vrouwen. Ende boven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al dat soe was sij noch sorchfoldich al dat totten hove tamelic was. Ende als der here wt was, soe ginc si selve van steden tot steden, ende sette die amplude. Ende waer twijst was onder edel of arme lude dat peysde si met soe rechtverdigen ordel, dat si alle seyden, dat sulke vrouwe was comen van god. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van hoerre ierster becoringen.Daar na gevielt dat dese jonghe joncfrouwe waert begort met kijnde, daer al dat volc af was in groter vresen haers lijfs. Ende als god woude soe gebaerde si een dochter, al had si liever enen soen gehadt. Nochtan was al dat lant verblijt van dier dochter. Ende na deser ierster geboerten begonst die heren te peynsen hiGa naar voetnoot1) dat hi sijn vrouwe woude becoren, (7 vo.) al hadde hijse altoes in trouwen vonden. Nu hoert van deser ierster becoringen. Hij dede hoer comen inder cameren ende verwandelde sinen moet, ende sprac haer toe met scherpen woerden, ende seyde: ‘Gryselde, ic vermoede dat u niet en is vergeten dinen iersten staet, wat du wares, ende wan du comen biste tot desen staet in deser eren in desen paleys. Du biste mijn lief ende mijn volcomen mer mijn edel volc is dijns qualic te vreden. Dat is nu bysonder, omdattu oenGa naar voetnoot2) dochter heves ende men seggen sal, of ic onder mijn volc niet en sij, dat si onder een vrouwe staen die sonder edel geboerten is van gebuerluyden. Ende want ic dan met mynen volc moet vrede halden, soe ist noot dat ic met dijnre dochter niet dat mijnreGa naar voetnoot3) mer andre lude ordel vervolge. Nochtan en woude ic dat niet doen sonder dijn weten. Ende nu wil ic dattu my verdrages ende verduldicheit bewijses, die du mij van begyn ons huwelijcs bewesen heves ende beloeft. Doen si dese woerden hoerde van horen here (8 ro.) daer seyde sy oetmoedelic: ‘Du biste onse here, ende ic ende dijn cleyne dochter sijn dijn. Alsoe doet van allen dingen dat u belieft; want my en sal geen dinc myshagen, dat u belieft. Ic en begeer geen dinc te hebben of te verliesen dan dy alleen. Dat heb ic vast in mijn hert geset, nummermeer in deser tijt al totter doot toe niet daer tegen te doen. Onmogelike dingen mogen eer geschien dan mynen moet verwandelt sal worden.’ In deser antwoerden waert die here verblijt. Nochtan veynsde hi hem ende schiet met droefheit van haer. Ende ter stont seynde hi enen knecht, die hem zeer heymelic ende getrou was. Die quam haestelic totter vrouwen ende sprac: ‘vergevet my, vrouwe, ende en tijdet my niet, dat ic van bedwange doen moet. Du wetes wel die onder heren staen dat si ghehoersam moeten sijn; my is bevolen sonder lange reden, dat ic dit kynt neme ende ongenadelic ende wredelic daermede doen, dat ic u oec niet seggen en mach.’ Doen was die vrouwe in groter sorgen, ten iersten om die ere haers heren, ende (8 vo.) daer toe sijnGa naar voetnoot4) wreede aensicht te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sien, ende oec der uren dat hoer dat kijnt solde werden genomen. Nochtan en gaf si niet een suchten of een traen wten ogen, al wiste si wel dat om dat kijnt was gedaen. Mer sonder enich verwandelen des moets of des aenschijns sach si op dat kijnt ende custet vor sinen mont, ende gaf hem die benedixie met enen cruys, ende gaf dat den knecht ende seyde: ‘Nu ganc henen ende doet dat u die here heeft bevolen. Mer één dinc bid ic u, opdat u niet verboden en is, dattu dit teeder kindeken wilst bewaren voer die beesten ende vogel, dat sijs niet en schoren of en eeten.’ Als die knecht weder totten heren quam ende hem vertoech, wat die vrouwe seyde ende haer verduldicheit ende gelaet, ende doe der here dat kijnt aensach, soe waert hi zeer beruert met ontfermherticheit. Nochtan en liet hij sijn hardicheit niet over sijn vrouwe, maer hi beval den knecht, dat hi solde sueken dat (9 ro.) alderstilste peert, ende met alre hoeden dat kijnt solde vueren tot Benonyen tot sijnre suster, die den greve van Pampen hadde; ende dede haer bidden, dat si dat kijnt woude voeden als haer eygen kijnt, ende leeren dat in goeden zeeden ende manyeren, ende dat al heymelic solde blyven; dat nyemant en solde weten, wien dat kijnt toe hoerede; dat al wel gedaen waert. Na al deze becoringe soe mercte die greve dicwijl der vrouwen aensicht ende manyeren, ende oec haer woerden, in den welken hij noyt enich verwandelen en const bevijnden. Sy bleef even stadich ende blijde, als sy te voren plach, horen here met mynnen dienende. Ende si en vermaende noyt van hoerre dochter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ander becoringe.Hier na over vier jare bleef die joncfrouwe weder groet van kinde, daer groet vroude af was, ende bysonder omdat een sone was, daer der here met al sinen vrienden seer af verblijde. Mer der vrouwen quam weder (9 vo.) een ander becoringe toe. Want doen dat kijnt omtrent twee jaer onder die voestermoeder geweest hadde, soe quam der here weder tot sijnre vrouwen, ende seyde: ‘Grijselde, hier voermaels hoerdestu wel, dat mijn vole niet en was content van onser beyder huwelijc. Ende bysonder doen si hoerden, dat een dochter van dijnen lijve was geboren. Mer noyt en waren si soe bedroeft als sy nu sijn van dinen jongen soen. Ende seggen onder een: als onse here doot is, soe sal des armen gebueren Jan Nycole neve onse here sijn, ende sulken lant sal sulken heer onderdanich sijn. Ende nu sie ic, dat veel scaden ende murmeraciën onder dat volc van deser saken sal geschien. In welken ic moet aensien minen vrede ende mijns volcs. Ende opdat ic die platte waerheit seg, soe ontsie ic my zeer, dat ic met desen kinde oec sal moeten doen, als ic met sijnre suster heb gedaen. Dat ic u te voren segge, dat dy geen onversienige droefheit der herten en bevange.’ Doen antwoerde die vrouwe: (10 ro.) ‘Ic heb geseyt ende segt noch: ic en sal nummermeer gewillen noch ontwillen al dattu gebiedes. In desen tween kinderen en heb | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ic anders niet dan arbeyt ende pijn. Du bist haer ende mijn here; in allen dingen gebruke dijns raets, ja oec dijns willen; ende van ghenen dingen en gebruke mijns raets. Want in den inganc dijnre salen soe hadde ic my wtgedaen van dinenGa naar voetnoot1) cleederen ende van eygenen wille, ende oec van allen begeerten; ende daer dede ic dijn cleeder aen. Ende wattu wilste, dat wil ic mede. Ende mocht ic oec weten dinen wille, dat solde ic aenveerden, eer du my gebodes. Ende want ic nu dijn herte niet en can ghegronden, soe wil ic willichlic volgen, dattu mij gebyedes. Nu doet met my dat u genoeget, al solde ic oec sterven.’ In desen verwonderde der here van haerre gestadicheit, ende waert zeer beweget van haren woerden, ende met droefheit schiet hi van haer. Ende des savonts seynde hi den selven knecht tot haer, die hij (10 vo.) te voren tot haer geseynt hadde. Ende hi ginc totter vrouwen ende eyste dat kijnt haestelijc van sijns heren wegen, ende ontschuldichde hem zeer, dat hi gedwongen waert dat schone kijnt te doden. Ende die vrouwe sonder enich verwandelen des aenschijns, al was sy bedroeft van bynnen als een moeder op haer kijnt, ende sy dat kijnt nam, dat schone was ende mynlic was allen menschen ende si custe dat ende gaf hem die benedixie, als si der dochter gedaen hadde. Ende custe dat vore sinen onnoeselen mont, ende gaf dat den knecht sonder enich teeken der droefheit, ende seyde tot hem: ‘Nu doet dat dy bevolen is; mer één dinc bid ic u, oft sijn mach, dattu die leede des sueten kindekens bewares voer die vogel.’ Als die knecht die woerde hoerde ende sinen heer seyde, soe en conste hi hem niet verwonderenGa naar voetnoot2) ende hadde een vreese in sinen moet van der vrouwen herte. En hadde hise niet soe wel gekent, dat si sekerlic die kinder mynde, hij hadde gemeynt, dat van wreetheit hoers gemoets ware, dat si dat ge- (11 ro.) laet toende, dat van rechter natuerliker duechden quam, die in haer waren. Onder dien beval der greve, dat die knecht dat kijnt solde vueren tot sijnre suster by dat ander kijnt, ende dede bidden, dat men den selven kinde solde doen als den anderen. Nu solde billics des heren moet versueten tot sijnre vrouwen, daer hi te vollen wittelike trouwen in bevonden hadde sonder enich faelgeren. Mer men vijnt als sommyge in der herdicheit comen, soe en laten sij niet af. Hier na sloech der greve sijn ogen op die joncfrouwe, of hi in haer enich verwandelen mochte begrijpen. Mer si was hem altoes soe langer soe meer getrouwer, soe dat tusschen hon beyden scheen te sijn een enich herte, ende niet haer mer alleen des heren. Want die vrouwe hadde haren wil altemale vertegen in den wille des heren. Hierna spranc wt dat geruchte onder dat volck van der groter wreetheit des heren, dic hij der vrouwen toende als in wraken, om- (11 vo.) dat si onedel was ende van armoeden comen; ende dat hi die twee kinder hadde doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doden. Want nyemant daer af en const vernemen. Ende al was der here mynlic ende edel onder sijn volc, dit maecte enen haet onder dat volc. Ende van al desen soe en waert sinen wreeden moet niet verwandelt, mer hi bleef noch al even haert op sijn vrouwe te prueven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van der lester ende meester becoringen.Doen sijn dochter XII jaer out was, dat si huwelic mochte doen, doen seynde der here legaten te Romen van sinen wegen totten paus, om te vercrijgen tot vrede sijns volcs ende sijns lants een ander wijf te nemen. Dit geschiede al met geveynsden brieven, ende waert vercondicht onder den volc. Ende die meere quam tot Grysellen oren; ende sy bleef onverveert ende stadich, ende verbeyde stillic wat der greve van haer solde ordelen, dien si te male onderdanich was, ende des haers niet te sueken. Boven desen soe seynde der here totten (12 ro.) greve van Pampen, sinen zwager, ende bat hem, dat hi hem sijn kinder thuys solde brengen. Doen ginc die meere wt over al, dat der greve die joncfrouwe tot enen wyve solde nemen. Dese jonge joncfrouwe, schone ende wel gechiert met preciosen gewade, met horen brueder, die omtrent seven jaer alt was, quamen met groten geselscap. Ende dar was een seker dach toe geset te comen. Onder desen soe begonst der greve sijn vrouwe noch veel meer te becoren. Ende tot haerre meerre scanden soe ginc hi haer aen niet stillic als hi plach, mer openbaer seyde hi tot haer: Gryselde, ic heb dijns huwelics genoch gebruyct ende dijns geselscaps, ende ic en mach niet doen als een gebuerman. Die my aengaen die dwyngen my, ende die paus hevet geconsenteert, dat ic nuwen huwelic doen mach, ende dat mijn wijf sal sijn, die is nu op wege ende sal rasch hier sijn. Daerom sijt sterc van moede ende geeft haer stede, die nu toecomende is. Ende neemt dijn huwelics goet (12 vo.) met u ende ganc henen met goeder herten tot dijns vaders huys; want die avontuer is allen menscen onseker. Daer antwoerde die oetmoedige Gryselde met verduldicheit: ‘Mijn here, ic wiste altoes wel, dat tusscen dijn groetheit ende mijn verworpenheit geen gelijc en was. Ic segge dat ic my noyt niet alleen dijns huwelics mer oec dijns diensts onweerdich kenne. Ende van dier tijt dattu my in dinen huse een vrouwe heves gemaect, des neme ic gode te orconde, dat ic altoes in der herten een dienstmaget bleef. Ende hier om van dier uren, dat ic hier met u in staet ende in eren heb geweest, - des danc ie god ten iersten ende oec dy -; van deser tijt voert ben ic bereet met goeder williger herten weder te gaen tot mijns vader huys, ende daer ic mijn jonckheit heb gedaen, daer wil ic oec mijn outheit volbrengen ende salich te sterven. Ende eerbaer weduwe meyne ic te blyven, dat ic sulks heren wijf heb geweest. Der nuwer bruyt wil ic gerne wijken, derwelc got geve, dat si u salich (13 ro.) sy, ende ic gae gerne van hier. Ende mijn huwelic goet, dattu gebiedes voer mi te dragen, dat sie ic wel wat is. My en is niet vergeten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe ic in mijns vaders huys was gecleet, daer du my ontfinges van mynen armen gewade, ende in der selver tijt weder waert gechiert met dinen preciosen cleederen, die ic tot deser tijt toe met dinen wille heb gebruyct. My en was op die tijt noch oec op desen dach geen ander huwelics goet dan trouwe ende maticheit. Daerom soe trecke ic wt dijn preciose cleeder ende legse neder. Ende daer is dat vingerlijn, daer du my mede trouwedes; die ander ryngen, cleeder ende juweelen, daer du my mede begift haddes, die sijn inder camer. Ic ginc naect wt mijns vaders huys, daer wil ic naect henen gaen, het en sy dat ic hope ende dat u oneerlic salde sijn ende schemelic, dat dese buyc daer dijn kinder in gerust hebben, die du gewonnen heves, dat die bloet ende scemelic solde sijn voer alle menscen: hier om ist dat u danckelic is - anders en wil ics oec -, (13 vo.) soe bid ic u dattu om den loen van mijnre joncfrouscapheit, die ic tot u brochte, die ic niet weder crigen en mach, van alder cleederen, die ic in dinen hove te hebben plach, my een enich hemde lates desen buyc mede te decken, die hier voertijts dijn wijf was. Wt dien woerden en conste hem der here niet langer ontholden. Want sijn herte waert bedroeft ende weende stillic ende seyde met weeliker stemmen, dat hi nauwe en conste gespreken, ende keerde sijn aensicht van hoer ende seyde: ‘neemt een hemde.’ Ende met dien woerden schiet si van hem. Ende si ontcleede hoer voer al dat volc sonder enige tranen. Ende met dien enigen hemde sonder meer ginc si henen bervoet ende met bloten hoefde al swigende sonder tranen tot hoers vaders huyse, al sach si dat volc weenen ende clagen, dat haer navolchde met groten medeliden. Die goede arme Jan Nycol, hoer vader, die hem altoes in dit huwelic ontsach (14 ro.) van desen huwelic, hi en hadde nye soe groten hope, hi en vreesde veel meer dat dit geschien solde, dat soe groten man, hoverdich als edellude plegen, dat hi sijn bruyt cleyn van geboerten solde van hem jagen, als hi hoers moede was. Daerom had hi horen olden roc, die verworpen was ende van den wormen geëten in enen hoec gehangen. Dien toech si weder aen ende bleef daer een luttel dagen in groter verduldicheit, soe dat geen teeken der droefheit in hoer en scheen of geen gedencken der heerlicheit. Want in alder eren was sij oetmoedich ende arme van geest, dat selden geschiet. Doen begonst der greve van Pampen metten kinderen te comen ende seynde enen bode voer tot sinen zwager, dat hi te hove solde comen. Ende daer ginc die meere over al dat der greve nijen hijlic doen solde en dat men der bruyt ver- (14 vo.) wachte. Doen Grysel vernam hoerre dochter comst, die si meynde des greven bruyt te sijn, ende van den groten geselscap dat daermede quam, soe bedecte si hoer half blote licham met horen olden cleederen soe si best conste, ende sach somtijt wt, of si comen solde. Ende doen dese feeste solde sijn, soe seynde der greve tot hoer ende sij quam met groter ynnicheit tot horen here in sulken gewade. Endi hi sprac tot hoer. ‘Grijsel, ic begeer van u, dat dese joncfrouwe, die morgen comen sal, ende oec heren ende vrouwen, die met hoer comen, ende alle die hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten eten sullen comen, dat si heerlic ontfangen worden, dat elc na sinen staet werdicheit ende eer geschiede. Ende hier toe en is nyemant bequame toe, ende want du wetes den staet mijns hoefs, al bistu armelic ghe- (15 ro.) cleet, ic bevele u die sorge van mynen gasten te ontfangen; dat wilt aennemen van mijnen wegen.’ Doen seyde Grysel: ‘niet alleen, here, en doen ic dit gerne mer met allen begeerten. Ende al dat ic weet dat u behaget dat wil ic ende sal altoes doen sonder traecheit, soe lange als ic leven sal.’ Daer ginc Grijselde als een dienstige maget ende nam den bessem ende began te keren boven ende beneden, stoel ende bancken te setten, ende die cussen ende cleeder te leggen, ende die bedden te scudden; ende vermaende die ander, dat sij solden helpen. Ende des ander daechs omtrent IX uren soe quam die greve van Pampen met dier joncfrouwen ende met horen broeder van VII jaren met groten gesclscap. Daer liep alle man te stride om die joncfrou te sien. Ende si verwonderden boven mate vander groter scoenheit ende zeden dier (15 vo.) kinder ende sommyge seyden, dat hoer heer salich was in dier verwandeling. Want dese joncfrouwe edelre ende scoenre was dan die ierste, ende dat hoer brueder soe sconen man was na sinen jaren. In deser groter werscap ende heerschappien was dese arme Grijsel al tegenwoerdich ende in allen sorchfoldich; ende bleef onbeweget van al dier versmaetheit ende dat si soe armelic was gecleet. Mer met blyden aensicht ginc si der joncfrouwen tegen, dat hoer dochter was, ende seyde: ‘sijt wilcoem, mijn lieve vrouwe.’ Ende daer na als si al die ander, die daer quamen met bliden aensicht ende met sueten zeden ontfangen hadde ende die grote salen met horen toebehoren al wel bereyt hadden soe dat si onder een seyden, hoe dat sulke schoenheit van zeeden ende soe sueten reden ende sulke subtijlheit in soe armen (16 ro.) mensce sijn mochte ende dat si boven al niet moede en waert te sien ende te prisen die joncfrouwe ende den jongelinc beyde te wederstride; ende doen si al ter tafelen waren geseten, doen seyde die greve openbaer, dat alle man horen mochte, recht al sottendeGa naar voetnoot1) tot Grysellen: ‘Wat dunct u van mijnre bruyt, en is si niet schoen ende eersam ghenoch?’ Doen seyde Grysel: ‘voerwaer, here, men en mocht geen scoenre noch eersamer vinden. Ic seg u: ist dattu met hoer niet en overdrages in vreedsamer wandelingen, dat ic oec begeer, soe en sulstu nummermeer met wyven overdragen. Ende ic bid u in goeder trou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wen ende vermane dy, dattu deser jonger joncfrouwen met sulker wreetheit niet en wilste becoren, alstu der ierster dedes; want si jonc ende teeder is, ic vermoede, dat sijs niet en mocht verdragen.’ |
|