| |
Het adjectief gul.
1.
Op blz. 524 der Beiträge v. Paul und Braune B. VIII heeft Kluge het bestaan eener oorgermaansche ontwikkeling van ll uit zl aangetoond. Met behulp der wetenschap van dit klankverschijnsel laat zich mijns bedunkens een ndl. adjectief verklaren, dat tot het niet geringe aantal woorden behoort, die, als eertijds in een beperkt gedeelte van het ndl. taalgebied in zwang, in de mnl. litteratuur niet worden aangetroffen en ons eerst uit de jongere bronnen bekend zijn; ik bedoel het woordeke gul, welks talrijke en uiteenloopende beteekenissen in het Ned. Wb. niet bevredigend uit een aldaar aangenomen grondbegrip ‘bol’ zijn afgeleid. Uit een germ. wortel gus, dien we uit het oudnoorsche gjósa, vlieten, stroomen, het bij Kiliaen opgeteekende guysen effluere cum murmure seu strepitu en de dialektisch in ons vaderland gebezigde verba gusen en goezen leeren kennen, kon door middel van een suffix -lu (vgl. Kluges Nom. Stammbild. § 193) een adjectief *guzlú- gevormd zijn, dat een ndl. gul, mnl. *gulle had moeten opleveren (de z voor s ten gevolge van Verners wet; de ndl. wortelvocaal üö uit een door umlaut ontwikkelde ü; de umlaut te voorschijn geroepen door de j, die, gelijk men weet, in den uitgang der verbogen naamvallen van adjectieve u-stammen thuis hoorde) en waar- | |
| |
aan een beteekenis ‘stroomend, vlietend’ is toe te kennen. Uit deze opvatting nu als grondslag zijn nagenoeg alle beteekenissen, waarin ons woord wordt aangetroffen, gereedelijk af te leiden. (De bewijsplaatsen, die alle aan het Ned. Wb. ontleend, doch in verband met mijn afwijkende opvatting der begripsontwikkeling anders gegroepeerd zijn, citeer ik met verwijzing naar de rubrieken van het artikel gul in
't Wb.; op sommige plaatsen meen ik voorts aan het adjectief een andere beteekenis te moeten toekennen dan die, welke in het Wb. opgegeven is).
A a. In den algemeenen zin van ‘vlietend’ ontmoeten we het woord nog in: ‘Waer de gladde visjes swierden, Dartel in 't gull' Element’, I 5 - ‘Daer het (verdronken land) eer het wiert geboren Lach in 't vloeyend gull' en sliep’. I 5, waar het adjectief gesubstantiveerd is gebezigd.
b. Vandaar bij restrictieve overdracht de beteekenis ‘gestadig, zonder ophouden vlietend’: ‘Daer om dat Tanais met gulle stroomen zwiert’, I 5 - ‘de gulle Noord-zee’ I 5 - ‘de gulle peeckel-stroomen’ I 5 - ‘ick swem in een zee van gulle ongelocken’, I 3 b. Vgl. ook den dichterlijken troop in ‘de rotzen gul van 't schuym’, I 5.
c. Of bij een andere restrictieve toepassing de opvatting ‘in ruime mate, rijkelijk vlietend, stroomend, vloeiend’: ‘Tot dat'er uyt de lucht een gullen regen quam’, I 5 - ‘Een roden draeck... Spout uyt een holle keel een gullen watervloet’, I 5 - ‘Constance... stremt... haer gullen tranenvloet’, I 5 - ‘Als dan de Zeeman... De rug der baren... Met gulle stroomen van een lichter vloeistof lenigt, En Pallas olie... By kuipen uitgiet’, I 5 - ‘Hem vloeien 's Hemels gaven By gulle stroomen toe’, I 5 - ‘Hy neemt een gullen dronk’, I 6 - ‘Ongure brassery, en al te gullen wijn, Zijn oorsaeck in 't gemeen van gicht of flerecijn’. I 6 - ‘Men schuwt den gullen watertoog’. I 6 - ‘(Laat somtijds)... de gulle beker vloeien, Iäcchus eedle teelt uw' ruimen disch besproeien’. I 6 - ‘Een keers gaet dickmaels uyt door al te gullen roet’ (d.i. gesmolten vet) I 9 e.
| |
| |
d. Of ook bij een derde restrictieve overdracht de beteekenis ‘vloeibaar’ (in tegenstelling tot ‘vast, compact’), ‘vloeibaar gemaakt’: ‘Heer wat gooter jou Fytje Floris een pot met gulle botter op’. I 3 a - ‘Men hoort geen gul metael in gloeyend' oovens snercken’, I 4 - ‘gulle brij’ I 4 - ‘Daer uyt sijn (Nilus') gullen slip de schoonste vruchten groeyen’. I 7 c. Diezelfde opvatting treedt ook te voorschijn in het in zuidduitsche dialekten gebezigde, van een met ons adjectief identisch grondwoord afgeleide substantief gülle(n), jauche, mistlache, pfütze (z. de Wtbb. van Stalder en Schmeller-Frommann), en het bij Kil. vermelde gulle, palus, volutabrum.
e. Door comparatieve metaphora zien we het adjectief toegepast op zand, dat bij 't betreden er van geen weerstand biedt, maar wegvliet, dus als 't ware ‘vloeibaar’ is: ‘Hy leyt haer op een hoogen duyn, En rolt dan... Tot onder in het lage dal,.. Hy sout haer in het gulle zant’, I 2 a. Zie voorts de andere citaten in I 2 a en die in I 2 b, waar zonder voldoenden grond aan een beteekenis ‘bar, dor, onvruchtbaar’ of aan 't gebruik van het woord als een bloot epitheton van zand gedacht is. Ook in Oostfriesland spreekt men van ‘grund’ etc., die ‘so gul un dröge’ is, ‘dat de klûten man so ût 'nander fallen as aske’ (z. Ten Doornkaat Koolmans Wtb. 1,705).
B a. Comparatieve overdracht der onder A c genoemde opvatting riep een beteekenis ‘welig groeiend, gedijend’ te voorschijn: ‘Dat gul en welig hout’ I 7 a - ‘Waer door de jalouzij Noch diepper in haer hart haer gulle wortel schiet’, I 7 a - ‘Al wat des Somers spruyt, en gulle botten maeckt’, I 7 a - ‘Een boom vol gulle jeugt’, I 7 a - ‘Een gul (voorspoedig, goed groeiend) kind’ I 7b. Zie nog onder I 7 a ‘gulle tacken’, ‘een gulle schoot drijven’, enz.
b. Daaruit bij restrictie ‘al te welig groeiend’: ‘Maer weert men maer het gulle blat, Soo vint men strax een groote schat’. I 7 a. Zie nog de twee aldaar volgende citaten.
c. Welige groei heeft volle ontwikkeling, bloei ten gevolge. Door causale metaphora kon alzoo uit ‘welig groeiend’ een
| |
| |
begrip ‘tot volle ontwikkeling gekomen’ of ‘bloeiend’ ontstaan: ‘De Soomer set de schuyr met gullen rogge vol’, I 7 a - ‘Want na de jonge Vorst haer voor sijn liefste koos, Ontlook haer gulle jeugt gelijck een versche Roos’. I 8 a.
d. Levenskracht sluit levenslust in. Vandaar ook gul = ‘levenslustig, van levenslust getuigende, vroolijk, opgewekt’: ‘Maer als de jonkheyt quam, verliet ick kintsche dingen, En schiep doen grooten lust in 't lopen, jagen, springen, In sang, in snaren-spel, en wat de gulle jeugt, Of door het oog verlockt, of in den geest verheugt’. I 8 a - ‘Een al te gullen lach en kan niet lange duren’, I 9 b - ‘De Farheer in 't verschiet danst voor de Duitsche bruit. Zijn gulle geest houdt maet op zackpijp, en op fluit’. I 8 f - ‘Een stoute, dartele, gulle, malle meid’ I 10 a - ‘Wanneer... Een gulle vriendenrij aan zorg noch kommer denkt’, I 10 a - ‘Wij waren op zulk een gullen, vroolijken voet van gemeenzaamheid gekomen’, I 10 g - ‘De gulle en vrolijke gesprekken, die aan tafel gevoerd werden’, I 10 h - ‘Gullen kout (bieden)’, I 10 h - ‘om in gullen kout en vriendelijke scherts eenige uurtjes te slijten’, I 10 h - ‘Om haren mond... speelde de gulle glimlach van scherts en blijmoedigheid’, I 10 i - ‘Hij groette de makkers met gullen lach en vroolijk gebaar’, I 10 i. Zie nog de citaten in I 10 d, j en s.
e. Daaruit bij restrictie ‘al te vroolijk, uitgelaten’: ‘Soo een gulle vreugd Die past, na mijn begrijp, alleen de losse jeugd’, I 9 a.
f. Uit volle lichamelijke ontwikkeling (vgl. boven c) spruit de behoefte aan, de neiging tot mingenot voort. Vandaar door causale metaphora een beteekenis ‘tot mingenot geneigd’ of ‘wellustig’ of ook bij comparatieve overdracht dezer opvattingen een begrip ‘tot zingenot geneigd, weelderig’: ‘Sal ick mijn gulle jeucht vertreuren sonder man?’ I 8 a - ‘(De) teere jaren, Als haer de gulle jeught komt eerstmael openbaren’, I 8 a - ‘indien uw gulle jaren... u dwingen om te paren’, I 8 a - ‘Hoort vrienden, sooje kunt uw gulle jeucht gebieden; Gy wijfs blijft sonder man, ghy mannen sonder wijf’. I 8 a - ‘Daer teelt de gulle visch, de Herten krygen jongen’. I 8 f -
| |
| |
‘het wit van eerlick trouwen... Het is de gulle sucht haer rechte wit te leeren’, I 8 b - ‘De vrijster is gegaen... Vermits ick van den weg te verre was geweken Door al te gullen kus’ I 9 c - ‘Waar heen dat iemants lust of gulle sinnen strecken’, I 8 b - ‘Want soo men al te veel sijn gulle lusten biet, De maeg word over-last en doet haer plichten niet’. I 8 b - ‘Het vleys is u te gul, het dient gesnoeyt te zijn’, I 8 c - ‘Uw los en weelig bloet, en gulle vochtigheden’, I 8 c - ‘Hebt niet te schralen Kock, ook niet te gullen keel’; I 8 d - ‘(Gy) neemt... te gulle rust’, I 8 e - ‘Terwijl op 't gulle bed de bloode... Gaet zenden zynen geest met 't vuyle slijck na d'aerde’. I 8 e. Zie nog de citaten aan 't slot van I 8 a en onder I 9 d.
C a. Vroolijkheid, gezelligheid (vgl. B d) leidt tot openhartigheid en oprechtheid. Vandaar een door causale overdracht ontwikkeld gul = ‘openhartig, niet achterhoudend’ en ‘oprecht, ongeveinsd’: ‘De gulle moeder verhaalde mij veel, met een onschuldvolle vrijmoedigheid’, I 10 a - ‘Goedhartig... gul, open, vrij’, I 10 a - ‘De gulle, open, breede tronie van Coornhert... het koude, gesloten gelaat van Marnix’, I 10 b - ‘Nog nooit had hij, in gul gesprek... Het raadselvol gemoed ontsloten’. I 10 h - ‘Kronijk van... overleveringen Des gullen tijdgenoots, ...van praal en ijdlen opsmuk vrij’, I 10 a - ‘Een rond, een open hert, een gul en lucht gemoed’, I 10 a - ‘Op zijn gelaat lag zijn hart, Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar’, I 10 a - ‘Met wat een gul hart, met wat een oprechte meening... wenschte ik haar een lengte van levensdagen toe!’ I 10 a - ‘met een oprecht en gul gemoet’ I 10 a - ‘'k zoek haar (de vroomheid) eer, waar onbevangen, De gulle lach der ronde wangen Den grond van 't eerlijk harte toont’. I 10 i - ‘een gul vertrouwen’ I 10 l - ‘Hare gulle vertrouwelijkheid’ I 10 l - ‘Vernieuwen wij den blijden tijd Der oude gulle zeden!’ I 10 k. Zie nog de citaten onder I 10 f, n, o, p en q.
b. Vroolijkheid, gezelligheid leidt ook tot vriendelijkheid, hartelijkheid, goedhartigheid. Men vergelijke os. blīði, verheugd, ags. blīðe, verheugd, vriendelijk, on. blīðr, vriendelijk, got.
| |
| |
bleiþr, vriendelijk, medelijdend, en lette op de beteekenissen ‘vriendelijk, hartelijk, goedhartig’, aan gul toe te kennen in: ‘Een hartelijkheid en een uitbundigheid, welke... bewezen, hoe veel guller en beter hij in den grond zijns harten was dan hij oppervlakkig scheen te zijn’, I 10 a - ‘De Vorst die nam haer aen en uyt een gullen sin Noemt hyse sijn Gemael, en waerde Koningin’. I 10 a - ‘Charlemagne... Heeft aan een slechte vrou te gullen hart gegeven’. I 10 a - ‘Zyn gul, goedaartig gelaat’, I 10 b - ‘Schoon Mevrouw S... met het gulste gelaat... alles gedaan had om hare gasten wel te onthalen’, I 10 b - ‘De vorst nam ze aan met gul gebaar’, I 10 c - ‘Hoe minnelijk haar vader en Geronimo's oom... de gulste handdrukken wisselden’, I 10 c - ‘Mijne gulle hand drukte de hand van allen’, I 10 c - ‘Vriendelijk 't oog en gul de mond’, I 10 e - ‘op zijnen gewonen vriendelijken en gullen trant’, I 10 g - ‘Een glimlach, gul en goedig’, I 10 i - ‘gulle vriendschap’ I 10 l - ‘Beloont gy zo Gulle liefde!’ I 10 l - ‘na een gullen wensch’, I 10 m - ‘een gulle toast’, I 10 m - ‘Wat kwelt gij mij, met gullen dwang, Om ook dat Lied te zingen’. I 10 r - ‘Aan (iemand)... De gulle kelk der vriendschap brengen’, I 6. Vgl. het in Oostfriesland gebezigde gul, goedhartig (T. Doornk. Koolm. 1, 705).
c. Goedhartigheid leidt voorts tot vrijgevig-, mildheid. Vandaar ten gevolge van causale overdracht ohd. milti, os. mildi, mnl. milde enz. = ‘vriendelijk, goedhartig’ en ‘vrijgevig’ en gul in zijn bekende beteekenis ‘vrijgevig, mild’, waarvoor men een reeks bewijsplaatsen aantreft in Ned. Wb. I 11. Men lette ook op ‘Ik (sal) u... aan de Duytschen, uyt een gul hert, en sonder eenigh losgelt, vereeren’, I 10 a - ‘Daer komt een gulle grond, u werck met woecker loonen’, I 7 c - ‘Het aertrijck... Droeg uyt een gullen schoot... Al wat den mensche spijst’. I 7 c. Vgl. nog het in Oostfriesland gangbare gul, goedgeefsch (T. Doornk. K. 1, 705).
D. Dat zich uit een begrip ‘vlietend’ (vgl. A a) in verband met de helderheid van niet stilstaand water een opvatting
| |
| |
‘helder, klaar’ kon ontwikkelen, leert ons het lat. adjectief liquidus. Voor zulk een in eigenlijken zin gebezigd en op water toegepast gul nu wordt onder het ons beschikbare materiaal geen bewijsplaats meer aangetroffen, wel daarentegen voor twee uit die beteekenis afgeleide opvattingen, voor ‘zuiver, klaar, onvermengd’ en ‘helder licht verspreidend’: ‘nu vaer ick na Oost-Indien, en onderwegen suyp ik gul water in mijn darm’, I 3 a - ‘gullen wijn drincken’ I 3 a - ‘In gulle gloedt stond eerst de lucht:’ I 3 b - ‘Vier kleine kinderen (lagen) onder de gulle zon in de aarde te wroetelen’, I 3 b - ‘etlyke straalen..., die gul bloedt scheenen’, I 3 a.
Aanm. Raadselachtig is mij de zin, waarin het adject. gebezigd is in Busken Huets ‘waar de versche zalm in gulle moten te koop ligt op frissche koolbladeren’, I 9 f.
De vocaal van het westfriesche gol, gulhartig, openhartig, mild (z. Wb. op Gijsb. Jap.), wijst op herkomst uit den u-stam (vgl. Germania 23, 275 vlgg. of casu quo Mnl. Sprk. bl. 385 vlgg.); een uit de verbogen casus met j in 't suffix voortgekomen vorm zou gel(le) geluid hebben.
| |
2.
Met geen der boven vermelde beteekenissen laten zich de opvattingen in verband brengen, die in de Synonymia Lat.-Teut. aan gul worden toegekend, nam. ‘inflatus’, ‘cavus’, ‘insipidus’ en ‘confraginosus’ (vgl. Ned. Wb. I 1 a, b, c), en waarvan er één wordt teruggevonden in Hoofts ‘gulle (d.z. holle) klanken’ I 3 c en het dialektische ‘gulle (d.i. bolle) wind’ I 1 a. Men heeft mitsdien in dit gul een woord te zien, dat met het eerst besprokene niet identisch is. Toch mogen we ook hier een soortgelijke formeele ontwikkeling voor niet onwaarschijnlijk houden, wanneer we letten op het on. gusta, blazen, dat een germ. wortel gus kan bevatten, die mogelijkerwijze eveneens in gul, opgeblazen (uit *guzlú-), schuilt. Voor de ontwikkeling der beteekenissen ‘cavus’ enz. uit ‘inflatus’ zie Ned. Wb. t.a.p.
w. van helten.
|
|