Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Nog iets over Sint-Brandaris.Ter aanvulling van mijn opstel over ‘Brandaris en Sint-Brandarius’ in dit Tijdschr. XVI, 274-282, volgt hier een en ander dat ik daarna deels van anderen vernomen, deels zelf gevonden heb. Dr. L. Scharpé te Leuven vestigde mijne aandacht op het werk van Kanunnik Rembry: ‘De bekende Pastoors van St. Gillis’ (te Brugge) en had de goedheid uit dit hier niet voorhanden werk het volgende voor mij te doen afschrijven (Inl. XIV en XV): ‘De zuidzijkoor bevatte eenen tweeden autaar, dezen te weten van Sint Gandolf “staende ande noordzijde van Sinte Kathelinen outare” (Uit een akte van 28 Oct. 1470). In de oudste stukken die er van gewagen, komt dezen autaar voor onder de vereenigde titels van Sint Gandolf en Sint Brandaris (zie verder Nota). Den 6 Januari 1397, stichten Jan Noyt “de Calanderare” en Katheline zijn wijf, aan dezen autaar “in Capella beati nicolai ... ad altare beatorum gangulphi et brandarii, situm in dicta Capella”, eene dagelijksche mis enz.’ In de gemelde aanteekening wordt Sint-Brandaris wederom aanstonds met Brandanus vereenzelvigd en, na eene kort bericht over het leven van laatstgenoemden heilige, nog het volgende medegedeeld: Sint Brandaris was vroeger byzonder vereerd te Brugge waar men hem aanriep als patroon tegen vuur en brand. In de kerk van O.L.V. ter Potterij, bestond er eene gilde van Sint Brandaris die een zeinselGa naar voetnoot1) bezat, heden nog in wezen: zie de beschrijving er van bij Weale, Catalogue des objets d'art religieux ... exposés a l'hotel Liedekerke, à Malines, Sept. 1864. Bruxelles 1864. page 116. De voet van het zeinsel draagt dit opschrift: ‘Dit seinsele behoort toe de gilde van St Brandaris in kercke van Potterie by my Bastiaen Lauwers als deken en Gillis Elhouts Sorgere 1604’. Ter Potterij bewaart men nog eene oude koperen plaat (waarvan afdruksel in Rond den Heerd 5de jaar | |
[pagina 194]
| |
1870, bladz. 93) voorstellende Ste Anna, tusschen S. Brandanus en S. Andreas, met dit opschrift al onder: O Heyligen Brandanus vrindt Gods verheven
Bidt voor alle bedruckte mannen ende vrauwen
Die in noodt des brands v devotich aencleven
En met een vast gheloove in Godt betrauwen
16. is inde Poorterye. 48.
f. SchevelareGa naar voetnoot1) f.
Sint Brandanus staat op deze plaat verbeeld met mijter en koorkap. Hij houdt in de rechterhand eenen staf en eenen brandhaak, getuig dat dient om de muren neêr te vellen, reeds door het vuur aangerand; op de linkerhand draagt hy eene kerke, die in vlammen staat. Wij vinden hier dus de authentieke bewijzen 1o dat er in 1397 te Brugge een Sint-Brandarius bekend was; 2o dat er in 1604 te Brugge een gilde bestond dat Sint-Brandaris als patroon vereerde; 3o dat ter zelfder plaats in 1648 een Sint Brandanus vereerd werd (waarschijnlijk dezelfde die vroeger Brandaris heette); 4o dat deze Brandanus als beschermheilige tegen brand werd aangeroepen. Intusschen had ik, eveneens na 't afdrukken van mijn opstel, in de oudere jaargangen van den Navorscher een en ander omtrent den naam brandaris gevondenGa naar voetnoot2), waaruit mij bleek dat deze naam reeds vroeger de aandacht getrokken en tot dergelijke gissingen als de door mij geopperde aanleiding gegeven had. Niet alleen acht ik mij eerlijkheidshalve verplicht hiervan melding te maken, maar ik meen wel te doen met eene samenvatting en mededeeling van hetgeen er onder dit alles - als gewoonlijk in den Navorscher rijp en groen - niet verouderd of reeds door mij te berde gebracht maar thans nog wetenswaardig is. In den jaargang XXII, 67 (ao 1872) vraagt de bekende taal- en geschiedkundige J.H. van Dale, archivaris van Sluis, | |
[pagina 195]
| |
naar gilden die Sint-Brandaris of Sint-Lieven tot patroon hebben. (Een antwoord op deze vraag schijnt niet gegeven te zijn, doch wordt thans gevonden in bovenstaande aanhaling uit het werk van Rembry). Aanleiding tot de vraag was zeker hetgeen Van Dale zelf in zijne ‘Naamlijst van de poorten, torens ... straten enz. der stad Sluis in het midden der 15de eeuwGa naar voetnoot1)’ mededeelt over eene ‘Sint-Brandarisstraat tot den Oostwaterschepe’, eene andere(?) van denzelfden naam, in de laatste helft der 16de eeuw vermeld, en een ‘Sint-Brandarisgilde’, eveneens te Sluis. Omtrent het laatste gist hij dat het 't gilde der Kaarsengieters is geweest, wier ‘hof’ in de onmiddellijke nabijheid der Sint-Brandarisstraat gelegen was. Wij hebben dus nu denzelfden heilige op drie oude havenof handelsplaatsen aan de Noordzeekust aangetroffen: op Terschelling als patroon van het kustvuur, en waarschijnlijk te Brugge als beschermheilige tegen brand en te Sluis als patroon der kaarsengieters. Overal staat hij derhalve, hetzij vanouds hetzij door een later gelegd verband, in betrekking tot brand in eene der beteekenissen van dit woord. Voor de verklaring van den wonderlijken heiligennaam en het daarmee samenhangende Nnl. woord baat dit alles echter nog niet veelGa naar voetnoot2). Ziehier echter eenige gegevens en gissingen die | |
[pagina 196]
| |
wellicht tot eene afdoende verklaring kunnen bijdragen, althans den weg daartoe wijzen. In den Navorscher XXXIII, 404 meent J.E. ter Gouw, evenals reeds vroeger (Nav. IV, 371) J.G. O(ttema?), dat een brandaris niets anders is dan een brander, een vuurtoren, en Sint-Brandaris de verdichte beschermheilige der kustlichtenGa naar voetnoot1), te vergelijken met andere spreekwoordelijke, doch niet kalendarische heiligen, reeds ten deele door Leendertz (Nav. XXV, 456-457) opgenoemd, als Sint Jut, Sint Nimmermeer, Sint Raspinus (patroon van 't rasphuis te Amsterdam), *Sint Vreetop, Sint Blijdert, Sint Lors (patroon van hen die ‘lorsen’, d.i. borgen), Sint Reinuit, Sint AriaanGa naar voetnoot2), Sint Juin (van de ‘uienboeren’ of grappenmakers), Sint Haringus, ‘de gecanoniseerde pekelharing’. ‘Wat later Jan werdGa naar voetnoot3) was vroeger Sint; en noemen vrij den Amsterdamschen WestertorenGa naar voetnoot4) Lange-Jan, zoo betitelde men voorheen een nieuwgebouwden vuurtoren als Sint-Brandaris’. Inderdaad is het getal dier meer of minder apocriefe, soms geheel verdichte, a.h.w. etymologische heiligen die, evenals volgens sommigen verscheidene oude goden en mythen, uit een woord, een naam geboren zijn, gemakkelijk te vermeerderen. Ziehier enkele van die soort, door De Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen (39, 49, 78, 79, 170, 311) vermeld: Rosa (tegen de roos), Lambertus (tegen de lamheid), Blasius (tegen de blazen of blaren), Leonardus (tegen de pijn in de ‘leên’, d.i. lenden), in Walenland Cloud (tegen de clous, zekere zweren), Begga (voor de bègues, stamelaars), Saturninus (Atourni, tegen de draaiingen in 't hoofd), Matrice, Gotte, Pierre à Broquette, Fivelenne, Nevralgie, Nazar, MakraweGa naar voetnoot5). Gittée noemt, in Taal en Lettren II, 173 vlgg. hierover han- | |
[pagina 197]
| |
delende, bovendien nog de volgende Dietsche ‘heiligen’: Luyaert, Reynuyt, Noywerc, Valentin, Maandag, en de Waalsche: Claire, Criard, Languit, Vivra, Mort, Estropié, Vincent, Touche, Boudin, Cochon, Goinfrain, Lichart, Chopinette, Bouteille, Larme, Fadou, Fout-le-Champ. Ik voeg er nog bij: Mamertus (Mammard of Mammaire, patroon der minnen), Donatus (schutspatroon tegen den donder), Bonifacius (wiens dag gunstig is voor 't boonenplanten), Cornelius (schutspatroon van het hoornvee, verg. lat. cornu), LazarusGa naar voetnoot1), en eindelijk Mager, Hebniet, NiemandGa naar voetnoot2). Ik ben mij zeer wel bewust, dat de hier opgenoemde heiligen niet alle van dezelfde soort zijn. Er zijn er onder die kennelijk geheel verdicht zijn, niet weinige zelfs die eigenlijk alleen in een of ander spreekwoordelijk gezegde voorkomen; andere daarentegen zijn werkelijke gecanoniseerde en kalendarische heiligen, die alleen maar wegens de gelijkenis van hun naam met die van eene of andere ziekte of onheil tot schutspatroon daartegen, of tot beschermheilige van zekere groepen van personen zijn verkoren. Behoort nu de H. Brandarius tot de eerste soort; is hij op drie verschillende plaatsen aan of bij de Noordzeekust ‘geboren’ uit een of meer appellatieven, van brand- afgeleid of er mede samengesteldGa naar voetnoot3), en is hij dus louter een ‘gewrocht der volksetymologie’? Hiertegen pleit m.i. vooreerst het feit dat hij nu op drie verschillende, maar alle aan | |
[pagina 198]
| |
of bij de Noordzeekust gelegen plaatsen is aangewezen, wat toch al een heel toevallig samentreffen zou zijn. En ten tweede zou men dan toch gaarne een tweede voorbeeld zien, dat zulk een geheel verdichte heilige niet alleen in den volksmond in schertsende of spottende uitdrukkingen leeft, maar dat hem ook kapellen en altaren gewijd worden (zooals in dit geval op Terschelling en te Brugge) en gilden hem tot patroon kiezen (gelijk te Brugge en te Sluis geschied is). Doch wellicht zijn die voorbeelden inderdaad bij te brengen. Tot de tweede soort, de werkelijk door de Kerk erkende heiligen, wien alleen maar wegens hun naam eene bijzondere taak is opgedragen, kan Brandarius toch bezwaarlijk behoord hebben, indien hij nergens is aan te wijzen (zie boven XVI, 277). Ik laat dit vraagstuk verder gaarne over aan de beoefenaars der hagiographie en der volkskunde, in de overtuiging dat de oplossing wel in de aangegeven richting gezocht zal moeten worden. Alleen merk ik nog op, dat te Brugge Brandarius, zooals 't in 1397, of Brandaris, zooals 't nog in 1604 luidt, in 1648 inderdaad Brandanus schijnt geworden te zijn, hetgeen echter natuurlijk volstrekt geen bewijs is dat eenige eeuwen vroeger het omgekeerde (t.w. dat Brandanus in den volksmond Brandarius geworden zou zijn) heeft kunnen plaats hebben. Ook den heer J. van den Gheyn, den geleerden Bollandist en bewaarder der handschriften aan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, komt dit laatste, naar hij mij welwillend mededeelde, onwaarschijnlijk voor; en hem is evenmin een H. Brandarius bekendGa naar voetnoot1). Ten slotte nog een paar kleinere aanvullingen. De Schellinger toren wordt reeds in 1541 als ‘Brandariuskerk’ genoemd in ‘Dit is die Caerte van der zee: om Oost ende West te zeylen.’ Amst. 1541 (reprod. door de firma Brill, ao 1885), blz. 6: | |
[pagina 199]
| |
‘Item opter Schelling staen .v. toornen, ... ende die opt west eynde staet, dat is een hoghe plompen toren, dat is sinte Brandarius kercke’. Deze plaats is nog iets ouder dan de boven, XVI, 275 medegedeelde. In de noot 2 op blz. 278, 1ste alinea, heb ik verzuimd op te merken dat, al is de tegenwoordige, in 1594 gebouwde brandaris van den beginne af een vuurtoren geweest, daarom toch zeer wel de oude toren, die er vóór dien tijd stond, aan eene parochiekerk of kapel verbonden geweest kan zijn. In aansluiting aan de vermelding (op blz. 279, noot 1) van Brandaris als persoonsnaam deelt Dr. Boekenoogen mij mede, dat in het register der huwelijken voor Schepenen der stad Haarlem (in het gemeente-archief) op 19 Aug. 1635 voorkomt: ‘Willem Brandaris jongman van Haerlem’. En ten vierde wijs ik volledigheidshalve ter vergelijking op een paar in den English Dialect Dictionary opgegeven afleidingen of samenstellingen van brand als brandis en brandreth, die o.a. ook beteekenen: treeft voor een bakenvuur; ik ben echter niet in staat deze woorden met brandaris in nader verband te brengen. Is iemand anders, mede met behulp der bovenstaande gegevens, in staat de geschiedenis van den pseudo-heilige na te sporen en daarmede het raadselachtige woord volledig te verklaren, dan zal het mij verheugen daartoe eenige bouwstoffen te hebben bijeengebracht.
Leiden, Juli 1899. j.w. muller. |
|