Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Een en ander over de Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen).Tot nakoming der belofte, in de Voorrede van den onlangs verschenen herdruk van bovengenoemden bundel gedaan, deel ik, volgens opdracht der Commissie voor Taal- en Letterkunde bij onze Maatschappij, in de volgende bladzijden mede wat den leden der Commissie in den loop der uitgave bekend is geworden omtrent oudere of nieuwere afzonderlijke uitgaven van eenige stukken uit den bundel en omtrent andere bewerkingen derzelfde stoffen. Deze mededeelingen maken volstrekt geene aanspraak op volledigheid in eenig opzicht; nog veel minder willen zij iets geven wat ook maar in de verte lijkt op een critisch-exegetischen commentaar. Dat eene nauwkeurige bestudeering van dit bundeltje volksdichten en de vergelijking met verwante bewerkingen veel tot verbetering van den tekst, vaststelling der herkomst en verklaring van den inhoud zal kunnen bijdragen, daarvan houden wij ons overtuigd; doch wij laten deze zeker aantrekkelijke studie aan anderen over, die er ‘stade ende stonde’ voor hebben. Wij willen alleen die studie gemakkelijker maken door hier op ééne plaats de verwijzingen naar de zeer verspreide en niet overal gemakkelijk te vinden uitgaven (met meer of minder uitgebreide aanteekeningen) van verschillende stukken bijeen te brengen, er bij voegende wat wij zelven zonder opzettelijke nasporingen gevonden hebben of anderen ons hebben medegedeeld: bibliographische aanteekeningen ten dienste van beoefenaars der volksletterkunde. Vooraf onzen vriendelijken dank aan Dr. J. Bolte te Berlijn en aan wijlen den heer Arnold te Gent, die ons hunne aanteekeningen welwillend ter publicatie hebben afgestaan. | |
[pagina 201]
| |
Over den geheelen bundel zie men vooral Kalff, Geschied. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 164-181. Dat met de ‘Refereynen soo ambureus ende wijs. Antwerp. bij Jan van Ghele ende bij Liesueldt’, op den ‘Index librorum prohibitorum’ van 1570 voorkomende, een oudere druk van onzen bundel zou bedoeld zijn, zooals Sepp, Verboden Lectuur 247 vragenderwijs gist, is niet waarschijnlijk. De titel past kwalijk voor dezen bundel, waarin slechts enkele (en geene ‘amoureuse’) refereinen voorkomen; en de beide drukken van 1600 schijnen er op te wijzen dat de verzameling in dat jaar voor 't eerst verschenen is en toen grooten aftrek gevonden heeft.
Nota II (blz. 2). Dit versje is bijna woordelijk gelijkluidend met dat uit Goedthals, Oude Ndl. Spreuken 40, door Verdam in dit Tijdschr. XI, 298 aangehaald (verg. ook XII, 75); alleen ontbreken daar de 3de en 4de regel, zoodat er slechts ‘vijf dinghen’ genoemd worden; de hier gevonden uitvoeriger lezing zal wel jonger zijn. Zie voorts t.a.p. over deze ook elders voorkomende soort van gedichtjes.
3 (blz. 21). Moorkens-vel. Reeds afzonderlijk herdrukt: 1o (gedeeltelijk, naar L) door Dr. J. van Vloten in Het Nederlandsche Kluchtspel I, 44-48; 2o (volledig, naar L) door Dr. J. Bolte en Dr. W. Seelmann in Niederdeutsche Schauspiele älterer Zeit 1-14. Zie t.l.a.p. de Anmerk., 149-150Ga naar voetnoot1) en de Einleit. *6-*21, waar uitvoerig over andere bewerkingen derzelfde stof gehandeld is; in hoofdzaak komen deze mededeelingen neer op het volgende. Er zijn drie getuigenissen voor den ouderdom van dit stukje. Op den bovengenoemden Index van 1570 komt eene ‘Historie van Moorkens vel’ voorGa naar voetnoot2); in de ‘Gemeene Duytsche Spreekwoorden. Campen 1550’ vindt | |
[pagina 202]
| |
men eene toespeling op ‘Moorkens vell’; en reeds in 1538 kende Macropedius de geschiedenis bij het schrijven zijner ‘Andrisca’. Het is echter niet zeker dat in al deze getuigenissen ons spel bedoeld is; zij kunnen ook betrekking hebben op een Nederlandsch verhaal, eene ‘historie’ in rijm of onrijm, waaruit het spel getrokken was. Immers naar zulk een verhaal schijnt een in 1582 verschenen Nederrijnsch stuk ‘in ein kürtzweilig Spill gewandt’ te zijnGa naar voetnoot1); en ditzelfde verhaal kan dan ook het voorbeeld zijn geweest van een omstreeks 1550 gedrukt Engelsch gedicht in strophen over dezelfde stof. Behalve verschillende jongere bewerkingen in het Hd. bestaat er bovendien een Nederduitsch spel, omstreeks 1540 of 1550 te Lübeck uitgekomen (en herdrukt door Seelmann in zijne Mittelniederdeutsche Fastnachtspiele 1-20), dat òf eene navolging van het Nederlandsche (verhaal of spel) òf wel het voorbeeld hiervan (en dan van alle verdere redacties) is geweest. - Zie over dit stukje ook Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 24, 291.
4 (blz. 40). Der Boeren Vastenavontspel. Reeds uitgegeven: 1o (gedeeltelijk) door Van Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 48-49; 2o (volledig) door Bolte en Seelmann in Niederd. Schausp. 15-21; verg. de Anm., blz. 150-151Ga naar voetnoot2) en de Einl. *21-*23. Het stukje is - zooals Kalff voor dit en voor het voorgaande stuk het eerst heeft aangewezen in het Jahrb. d. Ver. f. niederd. Sprachf. XI, 143-144 - vertaald naar een Nederduitsch ‘Vastelauendes gedicht’ uit het midden der 16de eeuw, herdrukt door Seelmann in Mittelniederdeutsche Fastnachtspiele 21-29.
5a (blz. 49). Der Boeren Pater Noster. Wellicht is dit | |
[pagina 203]
| |
(of het volgende) stukje bedoeld met ‘Pater Noster int sotte’ in den Index van 1570 (zie Sepp, Verb. Lect. 228).
5b (blz. 58). Der Vrouwen Pater Noster. Reeds uitgegeven, onder meer andere Nederlandsche, Neder- en Hoogduitsche staaltjes van ‘macaronische poëzie’, door Bolte in Festgabe an Karl Weinhold, dargebracht von der Gesellsch. f. deutsche Philol. in Berlin. Leipz. 1896, s. 103-106. In de aanteekeningen op blz. 106 worden ook de varianten opgegeven van een ouderen, onvolledigen, alleen vs. 28-76 behelzenden tekst, door Hoffmann von Fallersleben afgedrukt in zijn In dulci iubilo. Hann. 1854, s. 83-84, naar een brok van een ‘offenes Blatt’ uit het begin der 16de eeuw, thans ter Stads-Bibliotheek te Keulen bewaard (zie Campbell, Annales no. 1425). Een derden tekst vindt men achter den beneden, bij no. 26, te noemen druk van het Evangelie van den Spinrocken. Ik laat hier de varianten van dezen tekst (naar het origineel) en daarbij die van Hoffmann's tekst (K, naar zijn afdruk) volgen, met verwaarloozing van alle zuiver typo- en orthographische en grammatische verschillen (G is de door ons herdrukte tekst). Hier na volcht dat eerwaerdich ende notabel Pater noster vanden vrouwen - 4 Haren doeck te punte te s. - 8 N. hoort wat sal dat w. - 12 W.m.m.a. menich man - 13 H.s.m. wel so doen m. - 15 Hoe ben ick aldus d. - 17 Des moet mijn man s.e. cat. - 19 W.a. wel voeghet my - 25 Dat hy my n. en hout badt - 26 En hy gheerne v.s. - 27 Ende ic dus a.g. - 29 En trouwen (= K) ic s.w.a.m. - 31 Daer op leyt hauer ende gherst (= K; de aanvulling door Hoffmann van het ‘glop’: (licht b)ier is blijkbaar verkeerd; trouwens wie bergt bier op den zolder?!) - 32 Al sout mijn (K: souts mijn) man hebben berst - 34 Dat ic my met(= K) - 35 Al soude hy dul worden, ick en vragher niet na (K = G, behalve alleen: erre, verkeerd gelezen?) - 37 Ick hebs n. (= K) - 38 m. nauwer (K: nauwen) 1. - 39 ontbr. (K: Entrouwen ic salder gh. of m.) - 40 Constich eenichsins gh. (=K) - 42 Ende s.m. dan s. (= K) - 47-48 in omgekeerde volgorde (K = G) - 49-50 E.t. pl. smael So waer ick frisch altemael (= K) - 51 Noch so moet ick (K: moestic) hebben me - 53 Dat is enen cransse (K: rasse) - 54 Daer mede gae ick ten d. (K: Daer mede soudic gaen te d.) - 55-59 Dan souden die lieden saghen Hoe mach elcken die behaghen Die daer soo frisschelijck steet Ick salt hebben ist hem lief oft leet Op datter in huys | |
[pagina 204]
| |
coren is (= K; alleen ontbreekt daar in 58 hem, en staat er in 59 int h.) - 61 Die paep en coemter huyden af (= K) - 62 g. ende th. gr. (= K) - 63 W. nu dese m. gh. (= K) - 65 Daer i.w.s. cochte (= K) - 66 Dat ic m. liefken br. (K: Dat ic minen soete lief br.) - 67 W.m.m. is te ora (K = G) - 69 H.e.c. niet in a.d. (K = G) - 70 D.m.m. herte (K: hertken) wel b. - 71 W. hier en binnen (K: inbinnen) s.i.w. - 75 D. ick mede sal g.t.w. (= K) - 76 Daer die schoone gh.z. (= K) - 77 Eer hijt crijghe in sijn bus - 82 Daer toe - 83 E.d. an leyt sijn begaren - 84-85 Dan sal i.d.s. openbaren Vanden seluen dat ick ben wis - 87 e. of met g. - 89 Ick souder mijn ghenuechte af h. - 91 Ende sijn blijder dan ick ye was - 94 Lieve Gheuader iaet tis claer - 97-98 G. zijt ionck, g. mocht v. Noch veel g. - 99 O. wilde d.p. haesten h. - 101 Dus m. - 104 Beyt tot dat dese m.i. wt - 107 o. allen - 108 Nu l. ons op ons k.v. - 109 al wel gheseghent - 110 Gheuaderen weet - 113 M. deser grooter i. - 114 Ende h.g.g. - 115 tot het einde: Maer die vyant heuet verstaen. Hy heuet in eenen brief ghedaen. Want hijt node soude ontlegghen Zooals men ziet stemmen deze tekst en de door Hoffmann uitgegevene, voorzoover men er over kan oordeelen, meestal samen overeen en verschillen zij vrij wat van dien in onzen bundel, welke niet alleen later gedrukt, maar blijkbaar ook hier en daar verhaspeld, gemoderniseerd, kortom jonger is. Het slot, vs. 115-118 (waarvan r. 119-124 eene, trouwens alleen in G, niet in L, Gr en H voorkomende, uitbreiding zijn), wijkt zelfs geheel af van dat uit den Amsterdamschen druk. - Zie nog beneden, bij no. 26, over een mogelijken, nog ouderen druk. Over andere soortgelijke vrouwenpaternosters uit andere tijden en landen zie Bolte, Niederd. Schausp.* 17, noot 6 en Festgabe 106. Verg. ook beneden, bij no. 20. | |
[pagina 205]
| |
7 en 8 (blz. 72-110). Dr. Bolte bericht ons dat hij deze gedichten over de ‘Aernout's broederen’ eerlang hoopt te gebruiken voor eene uitvoerige studie over de vagebonden en bedelaars in de oudere poëzie. - Het eerste (7a) is reeds (gedeeltelijk) uitgegeven door Van Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 50-53. - Voor ‘sinte Magher ..... Prior van Bijstervelt’ (blz. 88) verg. o.a. boven, blz. ,alsmede Everaert XVII, 370. - De passage op blz. 107 (‘Nu hoort enz.’) herinnert aan het 3de hoofdstuk van Lazarillo de Tormes (van de Nederl. vertaling bestaat een druk van 1579).
9 (blz. 110). 't Leven van sinte Reynuyt. Wijlen de heer Arnold maakte ons opmerkzaam op het Sermoen van Sinte Reinhuut in De Castelein's Const van Rhethoriken. Gent 1555, blz. 243-266 (verg. ook 131), op Mone's Uebersicht, s. 47-48, en op Van Hasselt's aant. op Kiliaan, p. 526. Zie voorts Kalff, Lied in de ME. 467 vlgg.; V.d. Venne, Taf. v.d.B.W. 157 vlgg. enz.
10 (blz. 115). 't Leven van Vrou Laudate. Zie Kalff, a.w. 469; Verdam, Mnl. Wdb. op Laudate. Met de ‘dienstmaeght Vrou Vuyle’ verg. ‘vrauwe Vulmaerte’ (Rein. I, 788).
11 en 12a (blz. 122 en 126). De Pelgrimage tot sinte Hebniet en De rechte wegh nae 't Gasthuys. Volgens Bolte, Niederd. Schausp. *17, noot 6 hebben deze stukjes eenige gelijkenis met een Engelsch gedicht van Robert Copland (eerste helft der 16de eeuw)Ga naar voetnoot1). - Eene dergelijke lijst van degenen die den weg naar 't Gasthuis opgaan vindt men bij V.d. Venne, Taf. v.d.B.W. 158-164 (verg. ook 156 vlgg.).
13 (blz. 142). Van dat Luyeleckerlant. Reeds uitgegeven door Bolte in Zeitschr. f. deut. Alterth. XXXVI, 297-301. Volgens hem (t.a.p., s. 296) is het eene proza-vertaling | |
[pagina 206]
| |
van Hans Sachs' gedicht ‘Vom Schlauraffenland’, naar een thans te loor geganen afzonderlijken druk daarvan reeds in 1546 vervaardigd (zie de schertsende dagteekening in den aanhef, blz. 142). Het staat dus, hoezeer de inhoud er mede verwant is, niet in rechtstreeksch verband met het gedicht ‘Van het edele lant van Cockaengen’ (zie hierover Tijdschr. XIII, 185-191). Verg. verder Kalff, Lied in de ME. 489 vlgg.
14 (blz. 150). Van sinte Niemant ende sijn wonderlijck leven. Reeds uitgegeven, met aanwijzing der bedoelde bijbelteksten, door Bolte in Alemania XVIII (1890), 131-134. Over dit stukje schrijft laatstgenoemde ons thans het volgende: ‘Über die Dichtungen vom heil. Niemand habe ich zusammenfassend gehandelt im Jahrbuch der dtsch. Shakespeare-Gesellsch. 29, 5 ff. (zu Tiecks Übersetzung des Dramas Nobody and Somebody) und in der Ztschr. f. vgl. Littgesch. 9, 73 ff. (Jörg Schans Gedichte vom Niemand). Ich wiederhole daraus das Wesentlichste. Um 1290 hat ein verschrobener Mönch Radulfus aus Anjou das Lob des heil. Niemand in vollem Ernste verkündigt; er sammelte in einer uns verloren gegangenen Abhandlung alle Bibelstellen, an denen von nemo die Rede ist, wie “Nemo ascendit in caelum” (Job. 3, 13), “Deus claudit et nemo aperit” (Apocal. 3, 7), “Nemo est qui semper vivat” (Eccles. 9, 4) und erklärte diesen für einen wirklichen Heiligen, ja er stiftete ihm zu Ehren eine “secta Neminiana”. Dieser verrückte Einfall veranlasste einen andern Gelehrten, Stephanus a S. Georgio, in einer Streitschrift wider den neuen Heiligen und seinen Anwalt aufzutreten; andre aber hatten soviel Humor, die Schrift des Radulfus als eine scherzhafte Parodie der Heiligenlegenden aufzufassen und zu verbreiten. Solche Bearbeitungen sind z.B. gedruckt bei Montaiglon (Recueil de poésies françaises des 15. et 16. siècles 11, 314), im Anzeiger f. Kunde der dtsch. Vorzeit 1866, 361. 393. 1867, 205. 1870, 51; Alemannia 16, 199. | |
[pagina 207]
| |
Eine prosaische Verdeutschung aus einer c. 1500 geschriebenen Hs. habe ich Alem. 16, 197 wiedergegeben. Mit der metrischen nld. Bearbeitung lässt sich die franzözische Dichtung des Jean d'Abundance zu Lyon (c. 1530) vergleichen. Eine andre Rolle hat dem personificierten Niemand ein Strassburger Barbier Jörg Schan gegeben; in einem um 1500 gedruckten illustrierten Folioblatte machte er ihn zu einem Sündenbocke für alle Übelthaten des liederlichen Hausgesindes, das Schüsseln und Krüge zerbricht, Speise und Trank verwahrlost und, wenn der Herr nach dem Schuldigen fragt, stets erwidert, Niemand habe es gethan. Dieser 2. Niemand ist durch ein zweites Flugblatt Schans v.J. 1533 zu einem Bekenner der unterdrückten evangelischen Lehre geworden und in England und den Niederlanden mit dem Schurken Jemand (Somebody, Elck), der ihm alle seine Verbrechen zuschiebt, zusammengestellt; auf der 1620 gedruckten Verdeutschung des Dramas “Nobody and Somebody” beruht Isaak Vos' “Iemant en Niemant” (1645), und auf diesem wiederum das gleichnamige Zinspel von J. Nomsz (c. 1768). Eine Verbindung der beiden “Niemande” des Radulfus und des J. Schan hatte schon 1512 Ulrich v. Hutten in seinem Gedichte Οὔτις, Nemo geliefert’. Verg. over dit stukje ook Aem. W. Wybrands in Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer IV, 137-140; over I. Vos ‘Iemant en Niemant’ ook Worp in Tijdschr. III, 70-81; over verdichte heiligen laatstelijk boven, blz. 196 vlg.
16 (blz. 160). Van drie ghesellen met eender Koecke. Hierover schrijft Bolte ons: ‘Das Gedicht von den Drei Gesellen, die einen Kuchen fanden stimmt überein mit Gesta Romanorum cap. 106 “Traumbrod”. Zu den Nachweisen Oesterleys (1872 p. 728 f.) füge ich hinzu: Comoedia de clericis et rustico ed. Hauréau, Notices et extraits 29, 2, 322. - Casalicchio, L'utile col dolce 2, Nr. 46 (1706). - Méon, Fabliaux 2, 127. - Chappuis, Facétieuses journées 7, 5. - Gerhard von Minden Nr. 91. - Vademecum für lustige | |
[pagina 208]
| |
Leute 1, Nr. 60 (1767). - Polyhistor 1719 p. 32. - Frommann, Die deutschen Mundarten 2, 11 Nr. 82 (Seelentroist). - Simrock, Deutsche Märchen 1864 S. 201 “Die drei Träume”. - Sutermeister, Kinder- u. Hausmärchen aus der Schweiz 1873. S. 34 Nr. 11 “Der einfältige Geselle”. - Krek, Einleitung in die slavische Litt. gesch. 1, 276 (1874). - Radloff, Volkslitteratur der türk. Stämme Süd-Sibiriens 4, 130 Nr. 5. - Murad Efendi, Nassr-eddin Chodja, ein osmanischer Eulenspiegel 1878 Nr. 23: “Der angenehmste Traum”.’
17 (blz. 163). Van de May ende vande schoone Vrouwen. Volgens Kalff, Tijdschr. VIII, 236 nog dagteekenend uit de 15de eeuw. Inderdaad is deze dialoog naar inhoud en vorm nog geheel middeleeuwsch: hij herinnert aan Maerlant's Strophische Gedichten (bepaaldelijk aan den 1sten en 2den Martijn), aan eene ‘disputacie’ (verg. b.v. bij Mone, Uebers. no. 541 en 543) of een ‘minnelied’ (misschien a.w., no. 292, 2, dat evenals dit uit strophen van 8 regels bestaat?). Het zou mij geenszins verwonderen, indien kenners dezer (vrij wel verwaarloosde) lyrische literatuur dezen tekst in eene andere, reeds gedrukte of nog alleen geschrevene verzameling terugvonden.
18 (bl. 168). Van den Abt van Amfra, Heer tot Kannenburgh. Reeds uitgegeven door Bolte in Zeitschr. f. deut. Alterth. XXXVI, 301-304, met aanwijzing van enkele parallellen (s. 296). Aan 't slot (blz. 173) gedagteekend 1500. Amfra in den titel is natuurlijk amphora; het in den laatsten regel vermelde ‘huysken met dat kruysken’ is het gasthuis (verg. V. Vloten, Kluchtsp. 1, 196).
20 (blz. 183). Der dronckaerts Lied, sotte Benedictie, ende Gratias. Reeds uitgegeven, met eenige aanteekeningen, door Bolte in: Festgabe enz., s. 99-103. Het eerste ‘lied’ blijkt vertaald of veeleer ‘omgeschreven’ te zijn uit een Nederduitsch gedicht, door Bolte vóór het Nederlandsche | |
[pagina 209]
| |
afgedrukt, dat zelf weer uit het Hd. vertaald is. In ons land, en vooral ook in Vlaanderen en Brabant, zijn thans nog tal van zoogenaamde wilde gebeden en wilde vespers in omloop, uitingen van denzelfden geest die deze gedichten uit onzen bundel deed ontstaan. Zie b.v.A. Gittée in Volkskunde I (1888), 241-257: ‘De wilde Vespers’ en Pol de Mont in Nederland 1891, I, 203-234: ‘Uit Vlaanderen. Boerenhumor in kerkelijke zaken’. Enkele vervormde gebeden vindt men in Van Vloten, Baker- en Kinderrijmen (4de dr.) 171 vlgg., eene parodiëerende aanhaling van het ‘ora pro nobis’ in het door Kalff, Lied in de ME. 403 vlgg. besproken lied ‘Waar bistou Lambert mijn knecht’.
21 (blz. 188). Van 't arme Bier, dat kranc ende watersuchtigh is. Reeds uitgegeven door Bolte in Zeitschr. f. deut. Alterth. XXXVI, 304-306; verg. zijne aanteekening t.a.p., blz. 296. De vermelding van Maarten van Rossum (blz. 189) plaatst het stukje in de eerste helft der 16de eeuw.
23 (blz. 195). Een sotte vraghe ende een wijse antwoorde. Reeds uitgegeven door Bolte in Zeitschr. f. vergl. Literaturgesch. N.F. IV, 103-105. Nader schrijft deze thans nog daarover: ‘Auch das Scherzgespräch von Claes und Jan hat eine weite Verbreitung. Ich stelle die in der Zs. f. vgl. Littgesch. (1, 484. N.F. 1, 375. 4, 103. 226, 5, 391. 9, 235) von mir, Holstein und Schlösser gelieferten Nachweise hier in chronologischer Reihe zusammen und füge einige neue hinzu: 1) Latein. Gespräch von Lollus und Theodericus, aus dem Heidelberger Humanistenkreise stammend, Ende des 15. Jhs. - 2) B. des Periers, Les nouvelles récréations et joyeux devis 1558 nr. 75. - 3) die nld. Fassung. - 4) N. Zangius, Weltl. Lieder 1617. - 5) Vade Mecum für lustige Leute 4, 9 nr. 18 (1768): “Schlimm und auch nicht schlimm”. - 6) La Place, französ. Gedicht (von mir nicht gesehen). - 7) Gotter, Glück und | |
[pagina 210]
| |
Unglück 1774 (nach La Place). - 8) d'Aquin de Chateaulyon, Contes 1775 p. 173 nr. 66: “Les trois malheurs”. - 9) Les tant pis et les tant mieux. 1785. - 10) Meier 1851 p. 13. - 11) Asbjörnsen 1871 p. 58. - 12) Kamp 1879 nr. 19. - 13) Das neue Blatt 1887. - 14) Bonnardot 1888. - 15) Volkmer 1889. - 16) Joos, Vertelsels van het vlaamsche Volk 3, 127 nr. 40 (1891): “Beter en slechter”. - Auch Hebel, Werke 2, 108 nr. 59 ed. Behaghel (“Glück und Unglück”) benutzt den Dialog’. Zie verder nog eene Zaansche lezing, medegedeeld door Boekenoogen in den Gids 1893, IV, 271 vlg. (herdrukt in: ‘Onze Rijmen, 40 vlgg.), eene Vlaamsche in Biekorf I, 254, en eene Fransche in Dict. d'Anecdotes (Amst. 1767) I, 252 (misschien wel dezelfde als een der door Bolte genoemde).
24 (blz. 199). Jan Splinters Testament. Onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bezit hiervan eene afzonderlijke oudere uitgave, ‘Gedruckt toe Reesz, By my Derick Wijlicx van Santen. Anno 1584’ (zie Catal. I, 320); boven dit drukkersadres staat op het titelblad eene ruwe houtsnede in drie vakjes, voorstellende rechts een edelman (?), middenin een monnik (?), links eene dame. Vergeleken met dien uit onzen bundel, geeft deze tekst de volgende varianten: Leest hier in wat genoechlicx claer,
Wat in Hollant is geschiet vorwaer.
1 verstaen - 4 N.o.h.D. sl. dick d.k. - 5 Die onn. - 6 Exempel hoe dat Wolters - 7 Te Delft, hoe Eerlick ende hoe exc. - 8 Ende costelijc - 9 simpel veruaren - 10 Als ghy hebt g. - 11 Dese Jan voorsecht als i.v. - 14 Daer hy - 16 Licht ten eynde hy hadde meer b. - 17 Door d.vr.h. hijt zijns ouergebracht - 24 wordt zijns m. - 27 Mer hebdy n. - 30 Des was - 31 Den trouwen d. - 32 Was seer verg., ende al verl. - 37 trecken door mijn m. - 42 M. dr. sloetelen d.a.g. - 43 w.d.g. wondert - 47 Die hier voormaels - 48 Men schenckte hem Bier half v. - 51 sprack: Och suster - 52 laet des niet - 54 Dat ick moet rekenen - 55 e.K., sy en was - 56 die Camer, hy - 57 Daer heeft h. - 59 Daer ghinck hy ligghen - 60 Dese P. clincken ende vertrammelen - 61 is waerh. bl. - | |
[pagina 211]
| |
66 Door een splyt sach hy een - 67 Ende hoorde v.d.P. dat g. - 69 kijcken herinne schier - 72 Dese Cr. R. desen cost. - 74 Ghelijckerwijs of - 75 Dat Licht dede hy wt, hy ginck - 77 Des morgens wil hy - 80 begheerde Wijn, Vleysch, oft - 81 Ende baden - 82 Vriendelicken - 84 daer hy ghebr. - 89 te Delft - 95 Sy spraecken te - 96 hy hadder meest ghewoont al - 100 hem guedttelick mennich - 102 Wamboys Hosen, Cleeder ende sch. - 107 Ende abel ghenoech - 108 Fynancie voor een - 109 Mer voor Godt moet hy zijn ghecroent - 110 rechten Hoenre heeft ghehoent - 111 Mathijs - 113 versoeckt - 114 Aen noch - 115 Ende maectse - 126 Keerssen wordt rijckelick gedaen - 127 Nu als die maenst. - 128 Sijn sy versaemt te D. inder st. - 131 deylen op desen - 132 Ons waer noodt die Pr. - 133 Eer dat wy - 135 Dat solde hy midd. - 136 Nu Tslot die Pr. - 139 corten tijdt - 141 Alsmen dat C. ontsloot open - 142 Sy waren alle in grooter hopen - 143 Sy snackten - 145 vroude - 151 Amen soo antw. - 153 De Notarius sprack mit - 154 wel dat die Pr. - 156 Die haest. - 160 Door eenen Bril - 161 Och dat - 162 Die Pr. hadde goet - 164 Hy sprack - 167 was nye volck - 168 soo abel waren, ende van so schalcker - 169 hen die Merrie - 170 het was een - 172 Sy solden te wijs zijn ende voel te vroet - 174 Sy wolden malc. mit Eeden - 175 wt solde bringhen - 176 Die Pr. - 177 Sprack: dat en doe ic numm. - 178 is weerdt te - 180 Die den Heeren dient oft den - 181 Peynst - 186 Eer hem dese auontuere solde gheuallen, Adieu, Gods gracie bewaer ons allen.
Amen † Nota.
¶ Doen ick hadde ende conde gheuen,
Doe moest ick mit den Vrienden leuen.
Mer nu my is dat Goedt ontgaen,
Nu sint my die Vrienden afghestaen.
Die Buydel is my gheworden licht,
Sy sien my wel, mer sy en kennen my nicht.
¶ Dat ick weet dat wil ick swijghen,
Daer ick Trouw vinde, daer wil ick blijuen.
Trouw is een seltsaem Gast
Die Trouwe vindt die holdtse vast.
Want ick die Trouwe niet en vinde,
Daerom so hange ic die Hoycke na den winde.
Ende gheue een ander dat Caf toe malen.
Soo mach ick bedroch, mit bedroch betalen.
¶ Die arme Man soeckt list,
Daer die Rijcke niet op en ghist.
| |
[pagina 212]
| |
Blijkens vormen als Wolter (6), olde (20, 23), solde (82, 94), wolde (85, 87), mennich (14, 100), hilligher (25), voel (70), den (104), toe enz. heeft de Nederrijnsche drukker het stukje eenigszins naar zijne streektaal gewijzigd. Er achter volgt: 1o. ‘Een schoon Refereyn. Die Geldeloos is, zijn Vrienden zijn dunne’. 2o. ‘Een schoon Ghedicht, van die ouermatighe boosheyt des tegenwoordighen tijdts, ende verkierden Wereldts, Waerom de Werelt op stelten gaet’. 3o. ‘Een Gheestelick Refereyn’. Er bestaat echter nog een andere, Hollandsche en wellicht oudere druk; in allen gevalle schijnt het stukje van oudere dagteekening. Wijlen de heer Arnold schreef ons aangaande Jan Splinter's Testament namelijk het volgende: ‘1o. In de Gentsche Boekerij is voorhanden een werkje (een andere uitgaaf van het Testament?), volledig, doch zonder een eigenlijken titel, dat ik nergens vermeld heb gevonden. Op de eerste blz. staat: Leest hier in wat ghenoechlix claer.
Wat in hollant is ghesciet voerwaer.
Deze soort van titel is gedrukt in twee regels, en daaronder staat een houtsnede, zonder naam van graveur, die het overige gedeelte van de blz. inneemt. De keerzijde van dit blad is wit, en wordt gevolgd door tien blzz. tekst in verzen. De aanvang luidt: ¶ Van een sonderlinc testament
Hoe subtiler grieke hoe cloec van verstaen
Hoe doertogen clerc hoe loser cortesaen enz.
Slechts het 3e blad heeft een signatuur (a iij), en aan het einde leest men: “Amen. Delf in Hollant”. Naam van drukker en jaartal ontbreken, doch zullen wel te ontdekken zijn; misschien is het wel van de pers van Aelb. Hendrickx. De houtsnede op de eerste blz. stelt Jan Splinter voor, zittend in een kamer. In de op een kier staande deur staan twee nonnen, aangelokt door den klank van het geld (strooipennin- | |
[pagina 213]
| |
gen) dat Jan Splinter zit te tellen. Laatstgenoemde, gerucht aan de deur hoorend, ziet naar dien kant.
2o. In een hs. van 409 blzz., voorhanden in dezelfde Bibliotheek (G. 6182), komt een gedicht voor: “Testament van̄ raedt meester Splinter”, luidende: Ick meester matthys notaris en raedt
en oock in de rechten licentiaet,
ben van Jan Splinter versocht met minne
dit testament, als volght te beginnen,
hy maeckt dan ghesont en seer wel ghemoet,
aen twee nonne cloosters alle syn goet.
't welcke dit sullen deelen hier ter stede
als hy een maendt sal syn overleden,
en dat sonder kyven, ofte verschil,
want sulckx is Jan Splinters uyttersten wil.
daerom wie t'minst daer van sal verstooten,
wart nu (voor als dan) hier uyt ghesloten.
aldus geschreven met goeden advijs,
in delft, quod attestor, meester matthys.
Nota dat in de kist niet anders en waeren als nieuwe
groote leghpenninghen, de welcke de nonnen meynden
goudt te wesen.
3o. In dit zelfde hs. komt nog voor; Grafschrift van Jan Splinter.
Staet leser, hoort, wilt aen my leeren
om soo by tyts den druck te weeren,
opdat gy eer het is te laet
als ick geen misslagh en begaet.
Wanneer ick aen een slok kon gheven,
doen moght ick met de vrienden leven,
maer als myn goedtien was verdaen,
syn my de vrienden afghegaenGa naar voetnoot1).
Daerom soo raed ick mans als vrouwen
de panne by den steel te houwen,
want arm, en oudt, en sonder macht
wort overal niet veel gheacht.
| |
[pagina 214]
| |
Het hs. waarin de beide bovenstaande rijmen voorkomen is getiteld: “Oorsprongh van Nederlandt, ende ghedenckweerdighe geschiedenissen voorgevallen in Vlaenderen ende Brabandt, ende andere plaetsen ende aldermeest binnen Ghendt tot den jaere 1607. Met noch eenighe bijvoeghsels”. Het eerste gedeelte daarvan werd in 1738 afgeschreven naar een hs. van 1563, door Fr. [Frater?] Joh.-Bapt. d'Obercourt, Augustijn, te Gent’. Tot zoover de heer Arnold. De vorm van dit grappige en goed vertelde verhaal kan in zeker verband staan met de in de 16de eeuw veel voorkomende soort van gedichten, ‘Testament’ getiteld, b.v. het ‘Testament’ van François Villon, het ‘Testament’ van Ed. de Dene (in hs. te Brugge), dat van De Rammeleere (zie Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 114), en uit lateren tijd de bij den eerstgenoemden druk van Jan Splinter's Testament bijgebonden gedichten: ‘Het Testament van de Oorloghe’ van 1607, en ‘Beelzebub's Testament’ van 1612 (zie den Catalogus onzer Boekerij I, 430 en 431). De inhoud van het verhaal komt geheel overeen met dat van Uilenspiegel's Testament. Deze ‘gaf zijn goet in drie deelen, een deel sinen vrienden, ende een deel den raden van Mollen, ende tderde deel den pastoor van Mollen’. Hij bedong eene kerkelijke begrafenis, zielmissen enz., en ‘bewees hem een groote kiste met .iiij. groote sloten wel bewaert, daer hi seyde dattet goet in was’; eene maand na zijn dood zouden zij ‘onder hem drien minlic vergaderen ... om dat goet te deylen’. Zij vinden in de kist echter niets dan steenen, en krijgen daarop twist, daar zij elkander verdenken er vooraf den buit uit genomen te hebben. Zie den oudsten Nederlandschen druk, gereproduceerd door de firma M. Nijhoff, fol. K iij. Daar deze druk in het begin der 16de eeuw (volgens Lappenberg tusschen 1520 en 1530) verschenen is, kan dit verhaal zeer wel het voorbeeld voor Jan Splinter's Testament geweest zijn. Het is trouwens ook geenszins ondenkbaar, dat werkelijk hier te lande een zekere Jan Splinter zich eens, al of niet naar Uilenspiegel's | |
[pagina 215]
| |
spiegel's voorbeeld, deze grap ten koste van zijne gewaande erven heeft veroorloofd. In dat geval vindt het verhaal, althans in dezen vorm, zijn oorsprong in ‘eene ware gebeurtenis’. Nog ouder dan dat van Uilenspiegel is het overeenkomstige verhaal in het ‘boec van den Scaecspul’, cap. XIV (in het Lat. origineel, Tract. III, c. 8). De looze testateur heet hier Jan Ganasa. En elders, in Slavische streken, is het verhaal bekend van den man die een koffer vult met waardelooze zaken en dien doet doorgaan voor zijn geldkist om eene betere behandeling (in dit geval van zijne kinderen) te verkrijgen; verg. R. Köhler, Kleinere Schriften I, 431, no. 36. Wellicht is dus de allerwegen bekende list hier aan een persoon met een willekeurigen naam toegeschreven. Hoe dit zij, het verhaal moet in dezen vorm op zijn minst dagteekenen uit de eerste helft der 16de eeuw; immers reeds bij Sartorius, Adag. (ed. 1561) III, 6, 51 leest men: ‘Jan Splinters coffer. De his qui simulant sese congestas opes habere, qui nusquam sunt’. En dat het verhaal lang is blijven voortleven blijkt wel hieruit, dat ‘een Jan Splinter's testament’ nog in de 18de eeuw spreekwoordelijk bekend was, immers nog genoemd wordt in Van Alkemade's verzameling van spreekwoorden (zie Harreb. III, 454a) 73b, bij Tuinman, Spreekw. I, 64 en bij Van Effen, Spect. XI, 46Ga naar voetnoot1). - Zie ook Kalff, a.w. II, 44.
25 (blz. 208). Een ghenoeghlijck Refereyn. Een Kalverstaert ende een Mosselmande. Reeds uitgegeven door Bolte in Zeitschr. f. deut. Alterth. XXXVI, 306-308; zie over de leugenrijmen, waartoe dit stukje behoort, zijne aant. op blz. 296 en verder b.v. Kalff, Lied in de ME. | |
[pagina 216]
| |
484 vlgg.; diens Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 174; II, 44; Boekenoogen in den Gids 1893, IV, 272; De Mont en De Cock, Vl. Vertelsels 31-46 enz.
26 (blz. 212). Een ghenoechlic Refereyn van het Euangelie vanden Spinrocken. Over het eigenlijke ‘Evangelie van het Spinrokken’, waarvan dit Refereyn slechts eene soort van quasi hekelend uittreksel is, zie Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 394; II, 152. Aan den daar vermelden, thans voor mij liggenden ouden druk, bij Harman Janszoon Muller, dagteekenende uit de jaren tusschen 1566 en 1617Ga naar voetnoot1), ontbreekt het eerste katern of halve vel; het begint bij het 5de capittel van den eersten dag en eindigt op fol. Fij (22) vo. met de ‘Conclusie’, verkort uit de ‘Conclusion de l'acteur’, in de uitgave van het Fransche origineel door P. J(annet). Paris 1855, te vinden op p. 97. Een veel latere druk, te Amsterdam in 1662 verschenen, waarvan onze Boekerij een volledig ex. bezit, is zoover ik zie geheel gelijkluidend met den eerstgenoemden, doch bevat meer: na de ‘conclusie’ volgen nog twee ‘placaten’, een van de vrouwen tegen de mannen en een van de mannen tegen de vrouwen. In den druk van H.J. Muller volgt op het Evangelie v.d. Sp. de boven, bij no. 5 b, beschreven druk van ‘Der Vrouwen Pater Noster’; de laatste zes versregels daarvan (‘Elck pijnt hem.... voor een present’), voorkomende op fol. F(iiij) (24ro) zijn blijkbaar rauwelijks overgenomen uit de editie bij Mich. van Hoochstraten te Antwerpen (waarnaar die bij H.J. Muller nagedrukt schijnt), waar zij, volgens de beschrijving van Hain, Repertor. bibliogr. I2, 334 (no. 6755), op fol. 23b, dus één bladzijde vroeger voorkomen. Bevat laatstgenoemde oudere druk dus eveneens na het Evang. v.d. Spinrocken ‘Der Vrouwen Pater Noster’? Hoewel Hain dit niet vermeldt, lijkt het niet onwaarschijnlijk, omdat men uit de mededeeling v. Sepp, Verb. Lect. | |
[pagina 217]
| |
226 - dat het Evang. v.d. Spinrocken op den Index van 1570 staat kan ons niet verwonderen - kan opmaken dat het boekje reeds in 1514 (vier jaar vroeger dan Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 394 noot vermeldt), hier te lande, hetzij in originali hetzij in vertaling, bekend is geweest. In beide gevallen zou dan wellicht die druk van M. van Hoochstraten bedoeld kunnen zijn. Dat het stukje later veel gelezen werd blijkt b.v. uit de vermelding door Marnix, Byenc. 1, 2 (ed. 1574, bl, 22b), door Bredero II, 40 (Moortje r. 686), en in eene aanhaling uit een rederijkersgedicht, ao. 1619, bij Schotel, Gesch. d. Reder. I, 96. Dat ook hier te lande, evenals in Frankrijk (zie Jannet's Préf., p. vij), nog steeds zeer veel van het in het Ev.v.d. Spinr. als 't ware gecodificeerde bijgeloof voortleeft, spreekt wel vanzelf.
Tot een Besluyt (blz. 216). Deze zes regels komen ook voor in Roemer Visscher's Brabbeling, niet alleen in de buiten zijn weten verschenen oblong-uitgaaf van 1612 (blz. 2: ‘Tot den Leser. II’), maar ook in die van 1614, ‘by hem selven oversien, en... vermeerdert’ (blz. 24, het eerste nummer van het 2de Schok der Quicken), en in die van 1669 (blz. 22). Is het dus van Roemer Visscher afkomstig, reeds vóór 1600 in omloop geweest, en door Van Ghelen, ongevraagd ongeweigerd, als een geschikt slot zijner verzameling boudweg overgenomen? Dat Roemer het zich zelf in 1614 zou hebben toegeëigend is immers niet aannemelijk?
Wij onthouden ons, zooals boven is te kennen gegeven, van het opgeven der talrijke plaatsen waar de lezingen van L, Gr en H, als stellig ouder en beter, te verkiezen zijn boven die van G; ieder kan ze zonder eenige moeite door het inzien der varianten vinden. Ook emendatiën en conjecturen tegen het gezag van alle drukken in blijven, hoewel critiek hier geenszins overbodig of ongeoorloofd is, achterwege; zie enkele voorbeelden in de Voorrede, blz. XXV, noot 3. Evenzoo wijzen wij hier slechts terloops op de volgende | |
[pagina 218]
| |
vormen en rijmen, als staaltjes der min of meer gewestelijke taal van sommige stukken: lienen (leenen): dienen 3,19 (evenzoo 50,23; 51,21); dreghen (dragen): gekreghen 4,4 (daarentegen draghen: plaghen 7,16); mienen (meenen): dienen 6,10; hie (er staat in alle drukken: hier): geschie 26,6; hoode (er staat: hoofde): broode 84,2; duyren: uyren: reuren 112,5-8 (zie ook 175,11); scheen (scheiden): een 118,25; verkieren: verfieren 140,15; bereedt: steet: sleet: geet: leet 158,13-20; ghelayen (geladen): wayen: berayen (beraden): drayen: schayen (schaden) 160,16-22; touwe (toe): rouwe 162,16; wanden: lenden 185,12; verduyren: besuyren: vuyren: schuyren 209,16; hoeyen: bloeyen 210,18; ay (ei, ovum): kray 214,3 enz. Veel hiervan maar niet alles schijnt op Brabant te wijzen; trouwens dat deze stukken van zeer verschillende herkomst zijn is bij zulk eene lanx satura niet anders te verwachten.
Ten slotte: moge de herdruk van dezen bundel, de voornaamste bron voor onze kennis der Nederlandsche volksliteratuur in de eerste helft der 16de eeuw, ruime belangstelling vinden in Noorden Zuid-Nederland.
Leiden, Juli 1899. j.w. muller. |
|