De Westfriesche eigennamen Jouke en Sjouke.
Op een college over Oudwestfriesch deed mij indertijd bij de behandeling van de klankprocessen, die oudwestfries. vormen als blyouwe, (ik) blijf, scryou(we), (ik) schrijf, scriouwen, dryowen, (zij) schreven, dreven, enz. uit *blīvu, *scrīvu, *scrivun, drivun enz. hebben te voorschijn geroepen, een mijner toehoorders, thans Dr. J. Huizinga te Haarlem, de vraag: zou in verband hiermede niet de westfriesche eigennaam Jouke te identificieren zijn met den ohd. Gibicho, ags. Gifica? De juistheid dezer scherpzinnige opmerking staat buiten kijf. Slechts moet men hier niet van een grondvorm Giƀiko uitgaan, maar van een prototypus *Giƀuko, welks bestaan uit het on. Giúki (uit *Giƀuki, vgl. Noreens Altnord. gramm. 231) is op te maken. Ten gevolge van den overgang van ƀ vóór u tot w + daarop volgende ontwikkeling van u tusschen w en de voorafgaande vocaal + daarop volgende verplaatsing van 't accent in de uit i-u voortgekomen diphthong (íu: iū) + daarop volgenden overgang van iū vóór w in iou (vgl. Beitr. v. Paul und Braune 19, 353 vlgg.), alsmede door de bekende ontwikkeling van g vóór een palatale vocaal tot j, de synkope der uit u der onbeklemtoonde lettergreep ontstane ə en de ontwikkeling van -ə uit -a voor -o moest *Giƀuko een nieuwfrieschen vorm Jouke opleveren.
Met het oog op dit Jouke begrijpen we voorts een nieuwwestfr. Sjouke als reflex van een naar het ohd. Sibicho, ags. Sifeca, on. Sifki aan te nemen grondvorm *Siƀuko.
w. van helten.