Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
De f in leefde.Men weet dat de -d- van den uitgang van het zwakke preteritum zich in het Nndl. (de Limb. tongvallen daargelaten) alleen heeft gehandhaafd, als de stam van het ww. uitgaat op een klank of ander geluid met stemklank, terwijl hij in het tegenovergestelde geval is overgegaan in -t-, b.v. krab-de, ge-krab-de, van krabb-en, naast lap-te, ge-lap-te, van lapp-enGa naar voetnoot1). De daaruit opgemaakte regel geldt al voor 't Mndl., voorzoover daar de gesynkopeerde vormen gebruikt worden. Dien regel volgen ook de stammen op een spirans. Dus: Nndl. leef-de, waag-de, leg-de, raas-de, van lev-en, wag-en, legg-en, raz-en, Mndl. leef-de (naast lev-ede), waech-de of waegh-de (naast wagh-ede), leech-de of leegh-de (naast leg-ede), raes-de (naast ras-ede); maar: Nndl. straf-te, lach-te, kus-te, vonnis-te, wisch-te, van straff-en, lach-en, kuss-en, vonniss-en, wissch-en; Mndl. straf-te (naast straff-éde), lach-te (naast het gewone, sterke loech), cus-te (naast cuss-ede), vonnes-te (naast vonness-ede)Ga naar voetnoot2), wisch-té (naast wisch-ede). Nu doet zich in de spelling van de vormen die de -d- hebben behouden een eigenaardig verschijnsel voor. Vóór de -d-, een teeken voor een zachte explozief met stemklank, vertoonen zij vaak (op het eind van den stam) een f, een ch, een s, d.w.z. teekens voor harde spiranten zonder stemklank. En wel: a. Mndl. en Nndl. leefde. Altijd met f, hoewel het Mndl. voor de overeenkomstige zachte spirans met stemklank de teekens u en v, het Nndl. het teeken v bezit, b.v. Mnl. leuen (leven), Nndl. leven. b. Mndl. raesde, Nndl. raasde. Altijd s. Het Nndl. bezit voor | |
[pagina 183]
| |
de overeenkomstige zachte spirans met stemklank het teeken z, b.v. razen. In het Mndl. (en vroeg Nndl.) is de z voor dien klank weinig gebruikelijk en ook niet tot dien klank beperkt; hij komt daar trouwens meestal in latere geschriften en in enkele bizondere gevallen voor. c. Mndl. (en vroeg Nndl.) waechde, minder gewoon waeghde (waegde), Nndl. waagde. Hier bezigt dus het Nndl. het teeken voor de zachte spirans met stemklank, het Mndl. echter in den regel het teeken voor de harde zonder stemklank, minder vaak het teeken voor de zachte met stemklank. Hetzelfde verschijnsel treffen we aan in Mndl. leefdi, waechdi naast waeg(h)di, raesdi; naast levedi, wag(h)edi, rasedi; dus in de 2. pl. praes. ind. + het enklitisch pron. -i, en in substantiva als Mndl. Nndl. liefde, bij den stam liev- (waar echter de bovengenoemde regel door analogieën is gestoord, en de uitgang -de bijna algemeen -te is geworden). De vraag doet zich voor: zijn de spellingen met f, s en ch onjuiste spellingen, zonder meer; of hebben de zachte stemklankhebbende sluitspiranten van den stam in die vormen een wijziging ondergaan welke die spellingen wettigt? Immers, gaat de stam uit op een zachte explozief, dan vinden we vóór -de in het Nndl. altoos en in het Mndl. nagenoeg altoos het teeken voor het zachte geluid met stemklank, b.v. Mndl. Nndl. leid-de (daarnaast Mndl. leide, bij uitzondering leit-de), Mndl. crab-de, Nndl. krab-de, van Mndl. leid-en, crabb-enGa naar voetnoot1). Waarom dus ook niet Mndl. Nndl. *leev-de, Nndl. *raaz-de, waarom niet Mndl. waeg(h)de als de eenige, of verreweg gewone vormen? Dr. Johannes Franck opperde in zijn Mnl. Grammatik § 93, Anm. de gissing: dat die spiranten in 't Mndl. weliswaar zacht waren, maar geen stemklank hadden, dus ‘tonlose Lenes’ waren, en heeft onlangs, in Taal en Letteren VIII, 464 vlg. die gissing | |
[pagina 184]
| |
nader toegelicht en (ook voor 't Nndl.) verdedigd, nadat ik de gissing had gewaagd dat de Mndl. f en ch in dit geval eenvoudig gebrekkige spellingen waren, onder deze bewoordingen: ‘Daar aan 't einde van een woord v in 't geheel niet en gh minder dan ch gebruikt werd, bezigde men aan 't einde eener syllabe ook alleen f en meestal ch’ (Limb. Serm. blz. 64, noot 2). In het onderstaande zal ik nu van mijn kant de argumenten van Dr. Franck pogen te ontzenuwen en mijn gissing verdedigen. Dr. Franck haalt voor zijn meening en tegen de mijne vier bewijzen aan (T. en L. t.a.p.): 1o. vraagt hij: spreekt men tegenwoordig wel werkelijk uit lēvdĕ, vrâgdĕ (en râzdĕ)? Het antwoord op die vraag kan volmondig ‘Ja!’ luiden; ieder Nederlander met ooren zal dat toegeven. Om zeker te gaan, verzocht ik mijn vriend Prof. Gallée, in Utrecht, van wien ik wist dat hij sedert geruimen tijd met Prof. Zwaardemaker daar fysiologische klankproeven deed in den trant van Rosapelli en Rousselot, na te gaan hoe het met de f in leefde, liefde, zelfde, de g in voegde, de s in raasde gesteld was. Dr. Gallée voldeed aan dat verzoek met een bereidwilligheid waarvoor ik hem niet genoeg bedanken kan, en de uitkomst van de door hem en Dr. Zwaardemaker met de grootste nauwgezetheid en angstvalligheid genomen proeven was: dat inderdaad de f van leefde (en evenzoo de g van voegde, de s in raasde) is een gebrekkige voorstelling van de zachte spirans met stemklank die onder anderen aanwezig is in leven, in tegenstelling met de f in blafte, die een harde spirans zonder stemklank voorstelt. Dr. Gallée schrijft omtrent zijn uitkomsten (waarvan hier ongelukkig de cliché's niet gegeven kunnen worden) het volgende: ‘Eerst hebben wij geregistreerd kaak, lip, bodem, larynx. Nu waren er tusschen de gevallen waar de soneering doorliep, sommige waar een pauze in de soneering was, zoowel bij leven als bij leefde. Zwaardemaker meende dat wij in deze gevallen met eene f te doen hadden. Het kwam mij ongeloofelijk voor, te | |
[pagina 185]
| |
meer omdat ik geen verschil had gehoord, noch bij hemGa naar voetnoot1), noch bij mijzelf. Ik heb toen voorgesteld den luchtstroom te onderzoeken. Was er tijdens het niet soneeren een sterke uitstrooming van lucht, dan moesten wij een f voor ons hebben. Was er zwakke uitslag of liever geen verandering in de lijn, of wel ging de lijn naar beneden, dan was er geen luchtdruk en dan was er een pauze in de luchtuitstrooming (òf ten gevolge van een ophouden van den adem òf door sluiting der glottis). En dit laatste was het geval: er was óf daling, óf de lijn veranderde niet, omdat de wijzer al laag stond. In elk geval er was geen sterke uitstrooming, dus geen harde spirans’. Dus: de f in leefde is geen harde spirans; een zachte spirans zonder stemklank kan hij ook niet zijn, omdat in een deel van de gevallen, nl. degene waarin geen hiaat in de uitademing was, de soneering doorliep; bijgevolg kan hij alleen een zachte spirans met stemklank wezen. Eén ding is dus zeker: hoewel we schrijven leefde, raasde, naast waagde, zeggen we evengoed lēvdĕ, râzdĕ als wâgdĕ; evengoed lēvdĕ als lēvĕ(n). Natuurlijk is dat op zichzelf nog geen bewijs voor de Mndl. uitspraak. Maar men moet niet vergeten dat de vormen ontstaan zijn uit: *lēvĕdĕ, *wâgĕdĕ, *râzĕdĕ, die in 't Mndl. nog zeer gewoon zijn (geschreven: levede, wag(h)ede, rasede), en dat uit deze door vluchtige uitspraak van de eerste -ĕ- ontstaan moesten: *lēvdĕ, *wâgdĕ, *râzdĕ. M.a.w.: oudste uitspraak van de gesynkopeerde vormen *lēvdĕ enz., jongste uitspraak *lēvdĕ enz. Dr. Franck zou dus moeten aannemen dat in den tusschentijd de spirans zijn stemklank had verloren en dien later weer had teruggekregen. In theorie is dat denkbaar, maar dit zouden dan bij mijn weten de eenige voorbeelden zijn in 't Ndl., dat een spirans met stemklank, midden in een woord staande tusschen een klinker en een sonantischen medeklinker, zijn stemklank kwijtraakt. Omgekeerd worden in 't Ndl. geregeld klanken | |
[pagina 186]
| |
zonder stemklank sonant als ze tusschen twee sonanten staan, en verliezen andere hun stemklank onder den invloed van een voorafgaanden of volgenden klank zonder soneering. 2o. zegt Dr. Franck: ‘Das Mnl. und ebenso das Nnl. verwandeln doch auch z + d in sd, z.b. peinsde. Was sollte das Nnl. gegen eine schreibung peinzde haben, wenn wirklich so gesprochen würde?’ Antwoord: Dat we peinzdĕ zeggen, staat vast. Maar men schreef peins-de, gelijk leef-de, omdat men -de duidelijk voelde als een uitgang die gevoegd werd achter peins-, leef- teneinde een andere tijdsbetrekking aan te duiden. In het Nndl. tijdperk, waarin grammatische overwegingen een veel grooter invloed op de spelling oefenden dan in het Mndl., en waarin bovendien de analogie van leefde en de oude spelling peinsde samenwerkten, is het behoud van deze laatste schrijfwijze gemakkelijk verklaarbaar. De oude spelling waachde (waechde) daarentegen heeft het Nndl. allengs laten schieten, omdat men daar ook niet schreef en schrijft: ik *waach (*waech), gelijk peins, leef, maar: ik waag (waeg). 3o. ‘Ferner’, zegt dr. F., ‘hat das Mnl. bei vba. auf ng im praet. nct, zb. gehengen: gehencte. Wären praet. die wirklich lēv-de, vrâg-de gesprochen wurden im character der mnl. sprache gewesen, so wäre nicht abzusehn, warum zu hengen (mit der ursprünglichen aussprache von ng als ñ + verschlusslaut g) nicht ein praet. heng-de gehört hätte (nnl. mengde beruht auf mengen mit der vereinfachten aussprache von ng als blossem ñ).’ Stellen we eens dat gehencte, uitgesproken gĕheṅktĕ, in het Mndl. het regelmatige en gewone preteritum van gehengen, uitgesproken: gĕheṅǵĕn, was. Dan zou die vorm voor Dr. F. zelf een moeilijkheid zijn. Immers hij zou toonen dat de d naderhand door de ṅk was verscherpt, waarvan noch bij leefde vraechde, noch bij peinsde een spoor te vinden is. Waarom dan ook niet *leefte, *vraechte, *peinste? Buitendien zou de vorm gehencte niet thuis hooren bij de stammen op een spirans, maar op een explozief, gelijk leidde, crabde. | |
[pagina 187]
| |
Het zou dus buiten mijn bestek liggen dien zonderlingen vorm gehencteGa naar voetnoot1) te verklaren, zelfs als hij de gewone Mndl. vorm was. Maar, met allen eerbied voor de groote belezenheid van Dr. Franck, moet ik dáár voorloopig aan twijfelen. Noch T. en L. t.a.p., noch in de Mnl. Grammatik § 93, Anm. geeft Dr. F. bewijsplaatsen; in van Helten's Mndl. Sprkk. vindt men er evenmin een enkel voorbeeld van, ik zelf herinner mij niet er ooit een ontmoet te hebben, en een onderzoek op alle in aanmerking komende zwakke werkwoorden in Verdam's Mndl. Wdb. levert evenmin een enkel voorbeeld opGa naar voetnoot2). Zoekende op de werkwoorden dinghen, drenghen, enghen, gronghen, henghen, clinghen, cringhen, langhen, lenghen, menghen en hun samenstellingen, -senghen en -sprenghen, vindt men: van de volle vormen als dinghede, gehingede, langhede, minghede omstreeks 35 voorbeelden; van dingde, hengde, langhde, mingde en dgl. omstreeks 25; voorts 1 keer clinckden (Hist. Gen. 4, 680, 246)Ga naar voetnoot3); 2 keer (ghe)lancde (Gelre, Wapenb. 104 en Segh. 8271 var.), 1 keer bezijnchde (Brand. C. 1007) en 1 keer dincktse (Matth. 81). Dit laatste beteekent niets, want het is ontstaan uit *ding(h)tse <*ding(h)etse <*ding(h)edeseGa naar voetnoot4). De zeldzame spellingen nckd, ncd en nchd mogen als onnauwkeurige schrijfwijzen worden beschouwd, de beide eerste misschien zelfs als een loffelijke poging om ṅǵd uit te beelden. Daarbij moet men echter bedenken dat Gelre's Wapenboeck niet bepaald gewoon Mndl. kan heeten, terwijl Segh. 8271 var. een verkeerde lezing is. Het komt mij voor, dat niet alleen tusschen klinkers (Franck, Mnl. Gr. § 92), maar ook elders midden in een woord de uitspraak ṅǵ pláátselijk al zeer vroeg in ṅ (gutturale nazaal) | |
[pagina 188]
| |
overging en alleen in den verscherpten vorm ṅk aan 't slot van een woord en bij synkope vóór liquidae en nazalen de explozief behield. Maar hoe dat zij, in al geval vindt men onder omstreeks 65 voorbeelden geen enkel ghehincte of zoo iets! Zoo heel gewoon schijnen die vormen dan toch niet te wezen. Trouwens Dr. Franck zelf wacht zich wel, in zijn Alexander-uitgaaf langhde 2, 851, linghde 4, 857 in lancte, lincte te veranderen. Bij de werkwoordstammen op ṅk vindt men daarentegen altijd ct, volgens den regel, b.v. blinken: blincte, danken: dancte, clinken: clincte, minken: mincte. Ik zou dus eerst eenige bewijsplaatsen moeten zien om aan gewóón Mndl. vormen als *gehencte te gelooven (in Hoogduitsch getinte teksten zouden ze niets bewijzen), en dan nog zouden ze m.i. als in twee opzichten ongelijksoortig niets, volstrekt niets bewijzen voor den aard van de f in leefde, de ch in waechde, de s in raasde. 4o. De stelling dat f en ch in leefde, vraechde alleen daarom gebruikt werden, omdat men aan het eind van een woord f en ch schreef, berust, zegt Dr. F. op miskenning van den aard van de Mndl. spelling, ‘die sich zwar auch schon zuweilen grammatischen erwägungen zugänglich zeigt, d.h. eine form mit einem bestimmten buchstaben schreibt, weil eine nah zugehörige form denselben hat, aber doch in ihrer grundlage durchaus phonetisch ist.’ Over 't algemeen is dat volkomen waar (mits men de sandhi in den zin er buiten laat, want in dit opzicht beproefde ook de Mndl. spelling slechts in sommige bepaalde gevallen fonetisch te wezen, en dan nog niet geregeld), maar daar staat toch tegenover dat de Mndl. spelling ook herhaaldelijk van den klank afweek. Niet alleen omdat haar de noodige teekens ontbraken, of omdat de spellers slecht hoorden of het met de schrijfwijze zoo nauw niet namen, - óók omdat allengs zekere vaste schrijfgewoonten waren opgekomen, waaraan men zich meer of minder trouw hield. | |
[pagina 189]
| |
Men schreef b.v. in een gesloten lettergreep ae voor de gerekte of lange a, omdat dat nu eenmaal gewoonte was; maar fonetisch is die spelling zeker evenmin ooit geweest als ue voor ő̄ of oe voor ō (en waarschijnlijk ook oe voor ô). Volstrekt onfonetisch is ook de spelling gh = ǵǵ in seghen e. dgl., evenzoo het onderscheid in de schrijfwijze van k vóór a, o, u (c) en vóór e, i (k), niets dan een navolging van het Latijn en Fransch; dergelijk sc naast sch, g naast gh (Limb. Serm. blz. 71, noot). Nu is het denkbaar, dat moeten we toegeven (we behoeven maar aan de Ohd. en Mhd. spellingen van explozieven te denken om het in te zien) dat men de labiale lenis zonder stemklank voorstelt door f en de gutturale door ch, als men de keus heeft tusschen f en v, ch en g. Maar een andere vraag is, of we aan de f in leefde, de ch in waechde die uitspraak, waartegen de geschiedenis van de vormen, het fonetisch karakter van onze taal en de tegenwoordige uitspraak pleiten, mogen toekennen, te meer indien we die spellingen op een aannemelijke wijze anders kunnen verklaren. Vooraf de opmerking dat wij er geen waarde aan mogen hechten dat leefde met ee geschreven moest worden, gelijk hi leeft naast hi levet, want ook in teksten waar de e niet of gewoonlijk niet verdubbeld wordt (Limb. Serm., L.v.J. e.a.), heeft lefde nooit anders dan f. Dadelijk voeg ik erbij dat blijkens Gallée, Altsä. Gr. § 109 ook in Oudsassische geschriften hier en daar de spelling fd voorkomt, naast de gewone b en ƀ, en wel: hofdes (capitis) Hel. M. 4517 (C. hoƀdes), hofde (capiti) Hel. M. 1512 (C. hoƀde), hafdun 1 keer in Hel. M. (Gallée); vngiofda (inculti) Gallée, Asä. Sprachd. s. 43 (Ess. Gl.); lefdi (daret) ald. ss. 42, 56 (Ess. Gl.); gilofda ald. s. 125, z. 12 (Conf.). Het ontstaan van de spelling met f en ch in 't Mndl. stel ik mij ongeveer als volgt voor. Men schreef gewoonlijk een woord zoo als men het (elk woord op zichzelf genomen, onafhankelijk van den klank waarmee het volgende begon of het vorige eindigde) uitsprak, en vandaar spelde men ook, met het teeken voor de harde ex- | |
[pagina 190]
| |
plozief of spirans zonder stemklank aan het eind, aldus: liet (carmen), sanc(k) (cecinit), lamp (agnus), dach (dies), veel zeldzamer: lied, sang(h), lamb, dagh (dag), en altijd: lijf (liif, lif enz.); ook natuurlijk altijd: huus (hues, hus enz.), daar voor de zachte dentale spirans met stemklank geen ander teeken dan s gebruikelijk was. Aangezien nu de schrijvers menschen waren met meer of minder kennis van grammatika, en zij zeer wel wisten wat een lettergreep was; aangezien zij niet eens grammatische kennis noodig hadden om te voelen dat in het preteritum het gedeelte -de iets was wat achter het essentiëele van een werkwoord (den stam) kwam, moesten zij, meen ik, geneigd zijn om eveneens te spellen: leitde, lancde, cempde, daechde (dachde), naast zeldzamer leidde, lang(h)de, cembde, daeghde; altijd: leefde (lefde), en natuurlijk huusde (husde)Ga naar voetnoot1). Inderdaad vinden wij in een grooten tekst, de Limburgsche Sermoenen, een schat van deze en dergelijke vormen: als regel td voor dd, en zelfs voor enkele d, b.v. beetde, dietde, mitdelt en inf. antwertden (zie mijn uitgave § 108); dergelijk pb voor en naast meer gewoon bb, b. v dopbelens, naast dobbelen (ald. § 85), cg voor gg, naast meer gewoon gh en gg b.v. rucge, naast rughe, rugge (ald. § 98), om van de spellingen gelachde (risit), clapde, erloesde, grutde, sweitde, agde (uit achtede), wagde (uit wachtede), stigde (uit stichtede) en ontelbare andere (ald. § 115) niet te spreken. Zeer opmerkelijk is ook de spelling jacobpe Serm. 170 c (naast jacope 180 a). De uitspraak was zeker *jakoppe, van den nom. *jakop, maar aangezien die nom. altijd jacob (iacob) geschreven werd, spelde deze schrijver ook jacob-pe (naast jacope, een in de Serm. zeer verklaarbare spelling voor *jacoppe). Maar in 't algemeen is het in de Mndl. geschriften anders gesteld. Wel vindt men uitsluitend huusde (huesde enz.), in dien | |
[pagina 191]
| |
tijd de alleen mogelijke spelling; wel is leefde de eenige spelling en daechde meer gewoon dan daeghde, maar bij de overige zijn juist leidde (leide), lang(h)de en cembde de gewone vormen, en leitde, lancde, cempde hoogst zeldzaam. In deze drie vormen hebben we echter niet met spiranten, maar met explozieven te doen, en het ongeoefend oor hoort veel beter (zoo is het nu nog in Nederland) het verschil tusschen b en p, ǵ en k, d en t, dan tusschen v en f, g en ch, z en s. Een weinig beschaafde, ook al is het geen Amsterdammer, die blijfe of bleife voor blijven schrijft, kan men licht vinden, maar een die meite voor meiden spelt, bestaat niet. Dus geloof ik dat leitde en cempde te zeer in 't gehoor vielen als fonetisch onjuist, om ingang te vinden, terwijl leefde en vraechde (naast vraegde) zonder bezwaar geschreven werden. Wat lang(h)de betreft, daarin stond naast de uitspraak met ṅǵ zeker gewestelijk, misschien zelfs als regel, de uitspraak met ṅ, zoodat daar nc, dat op het eind van het woord de gedeeltelijk tot heden bewaarde uitspraak ṅk juist voorstelde, misplaatst was. Dr. F. vraagt: wat hadden de Mndl. schrijvers dan tegen de spelling *leevde, *daeghde? De laatste komt vaak genoeg voor, en bij de eerste moeten we nu de vraag omkeeren en vragen: wat was er tegen om de spelling leefde (lefde) te behouden? En we antwoorden: daar was weliswaar wat tegen, want die spelling week af van den klank, maar de afwijking was niet zóó sterk, dat de schrijvers zich lieten afbrengen van een spelwijze die, al deugde hij fonetisch niet, zich aansloot bij bekende typen. Is er al eens een schrijver op het denkbeeld gekomen dat leefde (lefde) toch eigenlijk fonetisch verkeerd was, dan heeft hij zich laten weerhouden om *leevde te schrijven, door de overweging dat het zoo gek stond: het lettergreeptype lecv (lev) was voor hem iets volstrekt ongewoons. Zoo schreven de Mndl. schrijvers ook bijna allen ck vóór e, i, b.v. wecken, in plaats van kk (gelijk L.v.J. spelt), hoewel toch wekken even goed was, maar ze schreven nu eenmaal sulc, ooc, dus ook wec-ken. | |
[pagina 192]
| |
De gissing van Dr. Franck lijkt mij volstrekt onaannemelijk, omdat er niets voor pleit dan de spelling, en deze nog maar gedeeltelijk, en ik zie daarom voorloopig geen reden om mijn zienswijze te laten varen.
Rotterdam, 13 Mei 1899. j.h. kern hz. |
|