Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandsch aar uit ouder ar en er.In 't Ndl., en gedeeltelijk reeds in 't Mnl., is aar ontstaan uit ouder ar, gevolgd door een eenvoudige d, s, t, z. Voorbeelden zijn aard; gaard; de uitgang (h)ard, bijv. grijsaard, Reinaard; deurwaarder; koopvaardij; aars; kaart; vaart (voor vaard); aarzelen. Vóór rl en rn wordt gewoonlijk zoowel a als o gerekt, en wanneer de l of n het woord sluit tusschen r en n eene doffe e uitgesproken; dus Karel; garen, varen (kruid), doornen, doorn of beter doren, hoornen, hoorn of horen, koorn of koren, voren. Ook vóór rh wordt de klinker gerekt, bijv. in vore, door, doch hier moet men aannemen dat de invoeging van een klank tusschen r en h reeds in het Onl. tijdperk had plaats gehad, zoodat vore niet rechtstreeks ontstaan is uit vorha, maar uit vorĕh, vgl. Ohd. furuh, fureh, fureh naast furh, furch; door uit Onl. thuro, Ohd. duruh, durah, enz. Os. Cott. thuru. In enkele gevallen stemt ten opzichte der rekking van ar het Nhd. met onze taal overeen; aldus in art, fahrt, maar niet in garten, warten, arsch, karte. Soms behoudt zoowel onze taal als 't Nhd. den korten klank, bijv. in hard (hoewel Mnl. haerde), | |
[pagina 127]
| |
hart; zwart, schwarz; part, partij, partei; dit laatste echter als latere ontleening kan eigenlijk buiten rekening blijven. In enkele woorden schijnt de rekking eerder algemeen geworden te zijn dan in veel andere, want in de Oostelijke Sassische tongvallen van ons land hoort men gård, naast gaard; steeds bård; men kan er bijvoegen dår, wår; de drie laatste ook in 't Nhd. gerekt uitgesproken bārt, dār, wo. De rekking moet dus in de genoemde gevallen plaats gehad hebben vóórdat de lange a = Got. e in å overging, terwijl in Sassisch kaarte nooit de å gehoord wordt. Meermalen hoort men, zoo niet op dezelfde plaats, dan toch in dezelfde streek, tweeërlei uitspraak: gård en gaard; varen en mv. vårns; vårt en vaartGa naar voetnoot1). In 't Zweedsch en Deensch wordt ar vóór eenvoudige d steeds gerekt, en zulks moet reeds lang geleden gebeurd zijn, want de op deze wijze ontstane gerekte a is geheel en al samengevallen met de ā = Got. e, en heeft in de uitspraak hetzelfde verloop gehad. Dus Zw. hård (doch onz. en bijw. natuurlijk hardt), gård, vård; Deensch haard, gaardGa naar voetnoot2). Ofschoon nu 't Zweedsch en Deensch in één geval, nl. vóór eene d, den klank ar rekken, moet men aannemen dat het verschijnsel zich in deze talen geheel onafhankelijk van hetgeen bij ons geschied is zich ontwikkeld heeft, omdat de overige gevallen te zeer afwijken. In 't Engelsch kan men als regel stellen dat ar vóór een medeklinker, onverschillig welke, gerekt wordt uitgesproken. Dat verschilt toch te veel van hetgeen wij in onze taal opmerken dan dat wij eenig onmiddellijk verband tusschen de verschijnselen in de twee talen mogen veronderstellen. De vraag die zich bij de beschouwing der hier in aanmerking komende woorden voordoet, is deze: waarom zeggen wij hard, niet haard? Hieromtrent heb ik niets beters dan een vermoe- | |
[pagina 128]
| |
den. Steunende op 't Mnl. bijw. haerde, veronderstel ik dat haard eigenlijk overal vereischt zou worden, waar in 't Got. hard- gevolgd wordt door een klinker, maar hard, wanneer een medeklinker volgt. Bedoelde medeklinker is de j, die den overgang van d in dd bewerkt en zich er mede assimileert; evenals uit Got. satjan zich ontwikkelt Os. settian, ons zetten, Hgd. setzen (dat natuurlijk nooit uit satjan, alleen uit sattjan kon voortkomen). Theoretisch zouden de vormen aldus luiden: nom. enk. haard = hardus en hardu; dat. en acc. harden (d voor dd) = hardjamma, hardjana; vr. harde, = hardja, hardjai; mv. in alle naamvallen hard-; bijw. echter haarde = Os. hardo; vgl. Got. harduba. Het overwicht der vormen met dd is zóó groot, dat haard, na een tijdlang nog in 't Mnl. bestaan te hebben, wel moest verdwijnen. Zwart heeft ook in 't Hgd. schwarz eene korte a. Doch dit beteekent weinig, omdat in 't Hgd. vóór de tweede klankverschuiving elke t in tt was overgegaan, want alleen uit tt, niet uit t kan z (d.i. ts) ontstaanGa naar voetnoot1). Hoe dan Ndl. zwart te verklaren? M.i. is zwart samengetrokken uit zwarted (of zwartet?) wat letterlijk = Lat. sordidus is; aan Lat. sordes zou Ndl. zwaart beantwoorden. De uitheemsche woorden part, bard, pardel, tellen niet meê: ze zijn overgenomen in een tijd toen de neiging om ar te verlengen niet meer bestond. Uit er (in spelling, hoe dan ook de uitspraak geweest zij) heeft zich in 't Nnl., gedeeltelijk reeds in 't Mnl., aar ontwikkeld onder dezelfde voorwaarden als uit ar. In 't Graafschapsch is daaruit eer geworden; dus eerde, weerd, heerd, steert. Het is duidelijk dat de e in dit er een andere klank moet geweest zijn, trots de spelling, dan de Idg. e = Skr. a, want | |
[pagina 129]
| |
hieruit wordt in 't Ndl. geen gerekte a, en in 't Hgd. onderscheidt men in de uitspraak evenzeer de e in erde, werth, schwert, enz. van die in werden = Skr. vartate. Naast aars, heeft op Nederlandsch gebied bestaan ers, waaruit West-Vlaamsch en Graafschapsch eers. Beide vormen zijn echt; ars wordt gestaafd door Nhd. arsch en On. ars en rass; ers door Iersch er (erball), staart. Ook deze dubbelvorm wijst op een anderen klinker dan Idg. e, temeer omdat het Grieksch ὄρρος heeft. De klinker kan, wegens de Germ. en Kelt. vormen, ook geen Idg. o wezen. Evenmin is de stamklinker in Gr. ὀρϑός een Idg. o, want Skr. heeft ūrdhvá, Av. ĕrĕdhva, Lat. arduus, Keltisch arduos, Iersch ard, ardd. Volgens hetgeen over dūrvā in 't voorgaande artikel is opgemerkt, heeft zich in 't Skr. ir of ur, naar gelang van omstandigheden, vóór klinkers (behoudens een enkel geval, bij paroxytona), ēr of ūr vóór medeklinkers ontwikkeld uit een klank, dien ik heb aangeduid met ĕr. Uit zulk een ĕr, en wel geaccentuerd, acht ik die soort van Mnl. er ontstaan, die verder bij ons aar is geworden in de boven omschreven gevallen. Dus zou Got. airtha, ons aarde in 't Skr. luiden ī́rtā. Dit bestaat niet, wel irā, aarde, hetwelk een ander woord is dan irā = iḷā, lafenis, verkwikking, verkwikkende drank. Het accent van irā, aarde, wordt niet opgegeven, doch het woord moet paroxytonon geweest zijn, anders zoude het īrā luiden; vgl. dhī́ra, standvastig, tī́ra, enz. Verwant is Iersch íre, stam írenn, land, akker, aarde; voorts Skr. urvárā (voor uruarā), akkergrond, aarde, Gr. ἄρουρα, Lat. arvum. Ook Gr. ἔρασδε, ἔραζε, ter aarde, is te vergelijkenGa naar voetnoot1). Vóór andere medeklinkers dan d, s, t schijnt uit bedoeld ĕr in onze taal ar voortgekomen te zijn; dus Skr. īrmá, Ndl. arm, gelijk ook Lat. armus, Av. arĕma, Oss. arm, Kurdisch ērme, Oudpruis. irmo, Slaw. ramo. Vgl. ook Lat. arduus, Kelt. *arduos, Iersch ard, Av. ĕrĕdhva, Oss. urdag, Gr. ὀρϑός, met Skr. ūrdhvá. | |
[pagina 130]
| |
Misschien behoort bij deze klasse van woorden ook Germ. arwīt, ons erwt (waarin e Umlaut van a), Gr. ὄροβος en ἐρέβινϑος, enz., ofschoon de oorspronkelijke klinker hiervan aan eene zekere schommeling onderhevig is geweest. Iets dergelijks ziet men in 't Skr. bij irvāru naast īrvāru, komkommer, al is het verschil hierin veroorzaakt doordat de u na r niet overal even vroeg in den halfklinker is overgegaan. Mogelijk behoort ook ons tarwe hierbij, al is Lit. dirwa hiermee in strijd. In woorden waarin onze taal oor voor ouder or vertoont, vóór d en t, en waarvan bij vergelijking blijkt dat de o geen Idg. o is, neem ik aan dat de klinker eertijds een ongeaccentueerde ĕr was. Bijv. ons voorde, Nhd. furt, Ags. ford beantwoordt aan Av. pĕṣu, brug, hetwelk blijkens de ṣ ontstaan is uit pĕrtú. Een bijvorm van peṣu in 't Av. is pĕrĕtu, Gilanisch purd, waaruit Nperz. pûl, Afgh. pul, Kurdisch per, Zaza pird. Dit pĕrĕtu moet paroxytonon geweest zijn, anders ware het pĕṣu geworden. Met dit pĕrĕtu (tweelettergrepig) komt het in klank gelijke, in zin verwante On. fjörðr (uit ferðú) overeen. Wat Lat. portus en Gr. πορϑμός, betreft, die zijn natuurlijk wortelverwant, maar de o zou hier ook de Idg. o kunnen wezen. Ons woord, Lit. wdas, naam, kan moeilijk de Idg. o in den stam gehad hebben, want het Lat. heeft verbum. Dus ook dit woord is vermoedelijk ontstaan uit wĕrdhó, m. en onz., mogelijk met bijvorm wĕ́rdhoGa naar voetnoot1). Ter bevestiging van de stelling dat ĕr in de niet geaccentueerde lettergreep in een o-klank overgaat, kan strekken Got. faura, ons voor, = Skr. purā́, Av. paraGa naar voetnoot2); vgl. het verwante Russ. péred en perëd, Obulg. préd, voor, voorkant. Het Gr. πάρος, alleen in de taal der dichters, is te vergelijken met Skr. purás, maar met afwijkend accent. Ons koorn, Got. kaurn, Ags. corn, enz., Obulg. zrŭno, Russ. | |
[pagina 131]
| |
zerno, Lit. žìrnis (erwt), beantwoordt aan Skr. jīrṇá, murw, verduwd, versleten; als subst. komijn; verduwing; 't verouderd zijn, enz. Lat. granum (en Iersch grán, Welsh grawn, misschien aan 't Lat. ontleend), moet ontstaan zijn uit garnum of garĕnum, en dit uit garnum, gelijk armus uit īrmá, welks accent in 't Germ. paroxytonon moet geweest zijn, want anders zou men in onze taal orm verwachten. Het Gotische kaurs, zwaar, beantwoordt volkomen aan Skr. gurú, uit gĕrú. De Guṇavorm van ĕr is ar, in gárīyān, gáriṣṭha; de Vṛddhi is ār, in Pāli gārava; eene latere, onorganische formatie is Skr. gāuravá. In 't Gr. βαρύς is de stamklinker samengevallen met dien welke de comparatief en superlatief vereischen; en dat is ook geschied met Pāli garu. Bij Gr. βραδύς, Skr. mṛdú, βραδίων, βράδιστος en βάρδιστος, Skr. mrádīyān, mrádiṣṭha staat men in twijfel of ρα in den positief denzelfden klinker vertegenwoordigt als in den comparatief en supertief, want ρα kan = Skr. ṛ zijn, maar ook = Skr. ra, en αρ = Skr. ar in mard, Guṇa van mṛd. In de ontleende woorden paard, paarl, paars, kaars heeft zich aar ontwikkeld uit eene er, welks e stellig zeer open klonk, doch anders van verschillenden oorsprong is. Perd is uit perid, *pervrid, ten slotte paraveredus; de e is de Umlaut van a. Dat kan de er van perl, ons paarl zeker niet geweest zijn, wat dan de oorsprong van dit woord zij, want het Fransch heeft perle, en Ohd. perala. Het is duidelijk dat het Ohd. het woord niet ontleend heeft aan eene Romaansche taal, want dan zou p in plaats van pf onmogelijk wezen. De p kan niet anders zijn dan een verschoven b; derhalve het Romaansche woord, alsook het Ags. en Ndl. zijn uit het Ohd. gekomen. Aangezien naast perala ook berala voorkomt, en dit laatste uitdrukkelijk met ‘berillus’ geglosseerd wordt, is aan den oorsprong uit beryllus niet te twijfelenGa naar voetnoot1). De e in dit woord | |
[pagina 132]
| |
is lang en klonk vermoedelijk als eene gerekte open è-klank, bijv. als in Fr. mer. Van kaars is het niet te betwijfelen dat het tot ons gekomen is uit het Ohd. kerza met bijvorm karza, dus met zeer open è. Over den oorsprong van 't woord zijn de geleerden het niet eens.
h. kern. |
|