Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Ontwikkeling van ar uit er in 't Nederlandsch.Er zijn in onze gemeenlandsche taal eenige woorden waarin zich uit een ouder er, gevolgd door een medeklinker, ar ontwikkeld heeft. Zulke woorden zijn hart, smart, tarwe. In andere, die oudtijds ook er vertoonen, hebben wij thans een aa; bijv. in staart, waarde, aarde, haard. Het klankverschil dat men in deze twee klassen van woorden waarneemt, vindt men terug in alle Nederlandsche tongvallen, zoowel Frankische als Sassische, al geschiedt de onderscheiding op andere wijze. Zoo heeft bijv. het Graafschapsch harte, smarte, tarwe, maar steert, weerde, eerde, heerd. Hetzelfde verschijnsel strekt zich zelfs uit buiten de grenzen van ons taalgebied. In 't hedendaagsche Hoogduitsch schrijft men wel is waar herz, schwerz op dezelfde wijze als werth, erde, herd, doch de uitspraak verschilt aanmerkelijk. Ook in 't Engelsch hoort men in heart, smarting een anderen klank dan in earth, hearthGa naar voetnoot1). Waar een en hetzelfde verschijnsel zich aldus in meerdere Germaansche talen openbaart, vraagt men zich onwillekeurig af wat de oorzaak van dat verschijnsel mag wezen. Dat de onderscheiding van hart en staart niet verklaard kan worden uit het verschil van den op re volgenden medeklinker, is duidelijk, want in beide woorden volgt één en dezelfde medeklinker. Men komt er dus van zelf toe, te onderstellen dat er, ondanks de gelijkheid in spelling, van oudsher een onderscheid, hoe gering dan ook, in de uitspraak bestaan heeft. Nu kan de geschiedenis van elke taal ons leeren dat soms kleine verschillen gaandeweg grooter worden, soms ook in verloop van tijd verdwijnen. | |
[pagina 120]
| |
Zoolang eene onderstelling niet aan bekende feiten getoetst wordt, heeft ze niet de minste waarde. Blijkt het na onderzoek der ons ten dienste staande gegevens, dat de onderstelling geoorloofd is, dan volgt nog niet dat ze de juiste verklaring van het verschijnsel geeft, maar ze heeft dan toch de verdienste dat ze vatbaar is voor eene op redelijke gronden steunende bestrijding of bevestiging, hetgeen met veel zoogenaamde hypothesen niet het geval is. In dit opstel zal alleen onderzocht worden aan welken klank in de verwante talen de ar in hart, enz. beantwoordt, terwijl eerst later een onderzoek zal ingesteld worden naar den aard van de aar in staart, enz. Vergelijken wij ons hart, Got. hairto, enz. met het overeenkomstige woord in de verwante Idg. talen, dan zien wij dat het Litausch heeft szirdìs, waarbij de afleiding szir̃diszkas, Obulg. srŭdĭce, (milo-)srŭdŭ, Russ. serdce, serdo(-bolije), Iersch cride, Lat. cor(d), cordi, Gr. ϰραδίη, ϰαρδία. Deze voorbeelden zijn voldoende om te bewijzen dat de stamklinker oorspronkelijk beantwoordde aan Skr. ṛGa naar voetnoot1). Bij smart kunnen wij niet over zulk een reeks van overeenkomende vormen beschikken; het dichtste bij smart staat Skr. mṛdira, ziekte, doch in Skr. marda, pijn, wee, en mardaka, pijn veroorzakend, vindt men den volleren klinker. In vorm komt overeen Russ. smerd, Lit. smir̃das, terwijl de klinker in Lit. smardinù en smardwė, Russ. smorod, Obulg. smradŭ overeenstemt met dien in Skr. mardayati en marda, doch wegens de beteekenis van stank, enz. welke deze Balto-slawische woorden hebben, zou men bezwaar kunnen maken tegen de vergelijking er van met ons smart. Tarwe is te vergelijken met Lit. dirwa, akker, en het vormelijk eenigszins hiervan verschillende Skr. dūrvā, zekere grassoort, Panicum Dactylon. Volgens Kurschat, die dirwà opgeeft, | |
[pagina 121]
| |
wordt dit woord in Pruisisch Litauen uitgesproken met stootaccent op de eindlettergreep, terwijl in het ‘Litowskij Slowarj’ van Juškewič de voorlaatste lettergreep geaccentueerd is. Daar Juškewič het onderscheid tusschen stoot- en sleepaccentGa naar voetnoot1) niet aanduidt, laat zich met behulp van zijne opgave de aard van den stamklinker niet vaststellen; gelukkig blijkt uit de afleiding dir̃wininkas, akkerman, bij Kurschat dat de stamklinker in dirwa die ir is welke aan een Skr. ṛ beantwoordt, zoodat dirwa niet volkomen gelijk is aan dūrvā. Om dit in 't licht te stellen, dienen wij hierbij langer stil te staan. Als regel kan men aannemen dat Lit. ir en il alleen dan aan een Skr. ṛ beantwoorden, wanneer ze, geaccentueerd zijnde, met sleepaccent worden uitgesproken. Dus beantwoordt wkas, wolf, aan Skr. vṛ́ka; kiinas, ki(-warpa), worm, aan Skr. kṛ́mi; kisti, houwen, vgl. Skr. kṛttá, afgehouwen, afgesneden; kṛ́tti, vel, berkenbast. Heeft Lit. ir of il, gevolgd door een medeklinker, daarentegen het stootaccent, dan vertoont het overeenkomende Skr. woord īr of ūr naar gelang van omstandigheden; ūr als een lipletter voorafgaat of in de volgende lettergreep staat. Dus pìrmas, Skr. pū́rva; pìlnas, Skr. pūrṇá; ìlgas, Skr. dīrghá; tìltas, brug, Skr. tīrthá, voordeGa naar voetnoot2); wìlna, wol, Skr. ū́rṇā (voor wūrṇā). Volgt op ìr of ìl geen medeklinker, dan heeft het Skr. ir of ur; dus Lit. gìre, woud, Skr. girí, berg (vgl. de beteekenissen van Lat. saltus); szìlas, heidekruid, Skr. çila, stoppel. Volgens den hier gestelden regel zou aan Lit. dirwa in 't Skr. beantwoorden dṛvā, niet dūrvā. De klinker van dit laatste moet dus eenigszins, hoe gering dan ook, verschild hebben van de ṛ. Uit welken klank nu zou Skr. īr of ūr vóór een medeklinker, ir of ur vóór een klinker zich ontwikkeld hebben? | |
[pagina 122]
| |
Dit is onmogelijk met volstrekte nauwkeurigheid te bepalen, want men kan een klank alleen met juistheid kennen, wanneer men dien gehoord heeft. Bij benadering willen wij bedoelden klank aanduiden met ĕr, d.i. een duidelijk uitgesproken Hollandsche doffe e gevolgd door den medeklinker r; een klank dus, die weinig van de ṛ verschilt, maar toch hiervan onderscheiden is. Die veronderstelde ĕr was reeds in 't oudste Indisch overgegaan in i of u, naar gelang van omstandigheden, als boven vermeld. Wanneer en waar een medeklinker volgt, gaan ir in īr, en ur in ūr overGa naar voetnoot1); dus gír, woord, gíram, girā́, maar gīrbhís, gīrbhyás; murī́ya, moge ik sterven, maar mumūrṣú, veeg; kiráti, roemen, maar kīrttí, roemGa naar voetnoot2); tiráti, oversteken, maar tīrṇá, overgestoken; titīrṣú, over willende steken; kuruté, doen, sterkere actiefvorm: karóti, maar cikīrṣā́, wensch om te doen; çíras, hoofd, çīrṣá, çīrṣán. Op grond van de hier vermelde feiten mag men als waarschijnlijk aannemen dat dū́rvā zich ontwikkeld heeft uit dĕrvā, terwijl Lit. dirwa ontstaan is uit dṛwa (dṛva). Zulk een klein verschil belet niet dat men die twee vormen als feitelijk één woord mag beschouwen, evengoed als men bijv. Skr. bhūrja, berk, gelijkstelt met ons berk, Russ. bereza, Lit. beržas, hoewel men hiervoor in 't Skr. bharja zou verwachten; inderdaad heeft het Ossetisch barze. Of tarwe zich bij dirwa of bij dūrvā aansluit blijft onbeslist, tenzij men aantoont dat de veronderstelde klank ĕr vóór eene w in onze taal aar moet worden. Indien wij op goede gronden mogen aannemen dat in hart en smart ten minste zich uit ṛ ten slotte onze ar ontwikkeld heeft, dan volgt nog niet dat onder alle omstandigheden ṛ in ar, ouder er, is overgegaan. Vergelijken wij namelijk woorden als dor, dorst (sitis), dorst (ausus), vorst (van een dak), met de | |
[pagina 123]
| |
overeenkomstige in 't Skr., dan vinden we in deze taal ook eene ṛ. Derhalve dor, Got. þaursus laat zich vormelijk vergelijken met Skr. tṛṣú, ofschoon dit laatste ‘begeerig, avidus’ beteekent; dorst, hoewel mannelijk, met Skr. tṛṣitá (onzijdig), dorst; Got. þaurstei met tṛṣyā́; dorst, ausus, met dhṛṣitá, koen, driest. Wat vorst betreft, moet men wegens 't Westvlaamsche veurst, om van 't Ags. fyrst, first niet te spreken, aannemen dat het een j in den uitgang had; als stam in 't Got. dus vermoedelijk faurstja. Dit laat zich vergelijken met Skr. pṛṣṭhya (pṛṣṭhía), tot pṛṣṭha, bovenvlak, rug, behoorende; pṛṣṭhyā, de riggel of streep die over den offerheuvel zich uitstrekt. Het stamwoord hiervan is pṛṣṭhá, horizontaal oppervlak, rug, plat dak, heuvelkling. Deze vergelijkingen leiden tot de gevolgtrekking dat ons or in de opgenoemde gevallen aan Skr. ṛ beantwoordt, wanneer 't accent niet op de stamlettergreep valt, terwijl van ons ar het tegendeel geldt. Het verschil tusschen ons vorst en Ohd. first stemt echter tot nadenken. Want het zou een gevolg kunnen wezen van verschil in accent; immers pṛṣṭhá en pṛ́ṣṭha bestaan beide in 't Skr. hoewel in verschillende tijdperken, doch de o zou ook kunnen ontstaan zijn door invloed der voorafgaande lipletter. Het ontbreekt namelijk niet aan gevallen dat eene o in onze taal zich ontwikkeld heeft onafhankelijk van 't accent; bijv. in worm, Lat. vermis; wolf, Skr. vṛ́ka. Zelfs een Ndl. er = Idg. er, Skr. ar kan daardoor or worden, bijv. in ons worden, bij Cats nog werden; vgl. ook Mnl. woch (wog); Ags. wudu, Eng. wood; Hgd. woche, enz. Groote moeielijkheid baart de verklaring van dorp. Hier laat het Skr. ons in den steek. Alleen weten we dat Skr. grāma in den oudsten tijd ‘schaar, troep, stam’ beteekent, dus = Lat. turba en trĭbus; voorts ‘dorpsgemeente, dorp’ in tegenstelling tot stad. In 't Iersch is treb, stam, familie, clan; woonplaatsGa naar voetnoot1); | |
[pagina 124]
| |
een oud Iersch schrijver zegt ‘ab eo quod est tribus;’ in 't Oud-bretonsch wordt mv. trebou verklaard met de glosse ‘turmae’; enk. treb heet te zijn ‘subdivision de la plebs, habitation.’ Volgens ‘Urkeltischer Sprachschatz’ van Whitley Stokes en Bezzenberger wordt als stam aangenomen trebo en als eenige beteekenis ‘haus’. Dit laatste is aan bedenking onderhevig, daar het in strijd is met de geschiedenis van Skr. grāma en met alle schakeeringen van beteekenis die 't woord in de Germaansche talen vertoont, daargelaten nog Lat. tribus, turba en turma. Dat zich uit een begrip als ‘woonplaats’ het begrip ‘dorp, gemeente, volk’ en anderzijds ‘huis’ kan ontwikkelen, is natuurlijk niet te betwisten; dat leert ons Skr. viç, Tsjechisch ves, dorp, Oudbulg. vĭsĭ, praedium, Got. veihs, vlek, Avestisch vīçpaiti, stamhoofd, Lit. wieszpatis, opperheer, maar hieruit volgt niet dat viç oorspronkelijk de enge beteekenis van ‘huis’ had; om dit laatste aan te duiden, bezigde men afleidingen, veça, veçman, οἶϰος, οἰϰία. Verder is op te merken dat een stam trebo problematisch is; in geen geval kan hierbij behooren de gen. enk. trebi (zie Windisch Gloss. onder treb) en cacha treibi in Saltaire na Rann 4483; niets bewijzend is Oudbretonsch mv. trebou. Evenmin past de nom. dual. di threib Salt. 4624 bij een trebo, tenzij men dit als onz. beschouwt; doch de acc. pl. tri trebu, Salt. 4432, kan niet onz. wezen, want dan zou men hebben threba. Men ziet dat zelfs de vorm van 't woord allerlei moeielijkheden oplevert. Desniettegenstaande mag men aannemen, dat er in den uitgang een o of ā, onverschillig welke van deze twee klinkers gestaan heeft; beide bewerken de overgang van ri = Skr. ṛ in re, bijv. in brethe, gebracht; vgl. Skr. bhṛta, al is de uitgang niet volkomen dezelfde; vgl. ook Praeter. pass. dobreth, mv. dobretha, e. dgl. Op grond van dit alles, in verband met Got. þaurp, schijnt men als te veronderstellen Skr. vorm te mogen aannemen tṛbá of tṛbám, met bijvormen als tṛbā́, tṛbú. De slotsom waartoe het voorgaand onderzoek geleid heeft, is in 't kort deze: de ar in ons hedendaagsch hart, enz. gaat | |
[pagina 125]
| |
ten slotte terug tot eene geaccentueerde ṛ; de or in dorst, enz. tot een niet geaccentueerde ṛ. Eene uitzondering, meer schijnbaar dan wezenlijk, vertoont ons markt. Daargelaten dat dit een vreemd woord is, valt op te merken dat uit mercatus ook in 't Fransch marche is geworden. Niet onmogelijk, dat de e in de lettergreep aan de geaccentueerde voorafgaande reeds in gewestelijke uitspraak zóó verdoft was, dat de lettergreep als mər of zelfs mṛ klonk. Het geheele woord zal toch wel tot ons gekomen zijn uit het Latijn zooals het in Frankrijk gesproken werd. Ten slotte nog eene opmerking over ons woord horzel. Dat de klinker der eerste lettergreep in 't Skr. ṛ zou wezen, indien 't woord bestond, mag men opmaken uit Lit. szirszlỹs, gen. szir̃szlio, doch uit het Lit. accent kan men niets omtrent het oorspronkelijke opmaken; men kan alleen vermoeden dat het accent niet op de stamlettergreep rustte. Vergeleken met hersen vertoont horzel een verschil van klinker, hoe dan ook ontstaan, en in overeenstemming hiermeê zien wij ook dat Lat. crabro (uit cṛsro of crəsro) zich onderscheidt van cerebrum (uit ceresrum). Vormelijk staat ons hersen het dichtst bij Skr. çīrṣaṇía, çīrṣaṇyà, ‘in’ of ‘aan 't hoofd zijnde’. Een dergelijk verschil is er tusschen Got. filu, Iersch ilu, en Got. fulls (uit fulns). Hier kan 't onderscheid niet veroorzaakt zijn door de lipletter, en evenmin door 't accent, want blijkens Skr. purú, Gr. πολύς, moet filu waarschijnlijk oorspronkelijk evengoed oxytonon geweest zijn als fulls, Skr. pūrṇá. Opmerkelijk nu is het dat ook 't Russisch polnyj, vol, heeft, in tegenstelling tot perwyj, eerste. Doch vooreerst is r niet hetzelfde als l, en ten tweede heeft perwyj, te oordeelen naar Skr. pū́rva, oorspronkelijk een ander accent gehad dan polnyj, = Skr. pūrṇá. Daarenboven schijnt zich in 't Russisch en ettelijke andere Slaw. talen regelmatig ol ontwikkeld te hebben vóór een volgenden medeklinker; dus dolgo, Tsjechisch dlouho (uit dolho), = Skr. dīrghá, Gr. δολιχός. Ook het Germ heeft onder dezelfde omstandigheden Ags. molda, overeenkomende met Skr. mūrdhán, | |
[pagina 126]
| |
Avest. ka-mĕrĕdha, kopGa naar voetnoot1), en Iersch mull, top; mullach, vertex, culmen, met merkwaardig klinkerverschil in 't Bretonsch: melle, fontaine de la têteGa naar voetnoot2). Moet men uit dit alles het gevolg trekken dat de klinker in filu verschilt van dien in fulls, omdat əl (niet te verwarren met ḷ) alleen vóór een medeklinker in ul of ol overgaat? of zou filu toch een ander accent gehad hebben dan in 't Skr. en Grieksch? Dit vraagstuk zij anderen ter oplossing overgelaten. |
|