Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||
Naar aanleiding van Maerlant's Strophische gedichten.I. Bukelare.Wanneer schreef Bukelare zijne vertaling? De bewerkers der nieuwste uitgave van Maerlant's Strophische GedichtenGa naar voetnoot1) zeggen er van: ‘Men stelt gewoonlijk zijne vertaling in het midden der 14e eeuw ..... de zaak moet eigenlijk opnieuw worden onderzocht’. De eenige, die eene tijdsbepaling ondernomen heeft, is Serrure. Maar de zucht om alles zoo oud mogelijk voor te stellen deed dezen geleerde soms de alleronschuldigste bijzonderheden voor gewichtige aanwijzingen aanzien, wanneer ze strookten met de meening, die hij zich eenmaal gevormd had. Zoo is b.v. Bukelare een Vlaming en ‘met de aengelegenheden van Vlaenderen zeer wel bekend’, omdat .... hij wist dat Sluis aan het Zwin lag. Zonder eenigen zweem van bewijs wordt nu verder gedecreteerd, dat de vertaling van Buk. stellig eene eeuw ouder is dan het Hs. (1453), misschien zelfs wel korten tijd na Maerlant's dood geschreven. Verwijs heeft deze redeneering overgenomen, maar voegt er nog het een en ander bij, om te betoogen, dat zij toch moeilijk voor 1330 gesteld kan worden (Wap. M. XXX). Ook de redeneering van Verwijs zal tegenwoordig zeker niemand meer overnemen en we staan dus nog geheel aan het begin van het onderzoek. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
Er zijn niet veel gegevens. Het eene Hs. is van 1453 of kort daarna, het andere is ongedateerd, maar samengebonden met Hss. van 1467-1470 en waarschijnlijk wat jonger dan het eerste. De vertaling is dus niet jonger dan omstreeks het midden der 15e eeuw. Van den anderen kant ontbreken alle directe aanwijzingen, maar er is geen enkele deugdelijke grond voor een oudere dagteekening aangevoerd. Volgens Verwijs t.a.p. heeft Serrure om de taal de overzetting zoo oud geacht. Ik ben niet in staat de waarde van dit argument te beoordeelen, maar alleen op het gezag van Serrure neem ik het nog niet aan. De taal toch van Bukelare is mede van het erbarmelijkste Latijn dat ik ken, en toch zegt Serrure, dat Bukelare ‘het latijn meester’ was. Ook van Maerlant's verzen echter begreep B. al bitter weinig en dit is zeker geene reden om te vermoeden, dat hij kort na den dichter zijne vertaling zou gemaakt hebbenGa naar voetnoot1). Ook het onderzoek door de bewerkers gedaan naar de voorbeelden van Bukelare (bl. XXXIV vlg.) spreekt niet voor een hoogen ouderdom. Het argument echter, dat hij wiën als wieden heeft opgevat, weegt bij mij niet zwaar: wanneer een dergelijke bijvorm in de spreektaal is ontstaan, is nooit zoo nauwkeurig uit te maken. Alles te zamen genomen, geloof ik dus niet, dat we Bukelare's vertaling veel vroeger mogen stellen dan het midden der 15e eeuw. Niet alleen voor de critiek der Martijns, maar ook voor de verklaring moet men hem met de uiterste voor- | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
zichtigheid gebruiken. In de aanteekeningen hebben de bewerkers aan zijn werk te veel waarde gehecht, maar zijn in het hoofdstuk over de verwantschap der Hss. daar meer van teruggekomen. | |||||||||
II. De verwantschap der Handschriften.A. De handschriften der Martijns.De belangrijkste vraag hierbij is, of A en C als één of als twee groepen beschouwd moeten worden. Na Franck's behandeling van dit onderwerp in Anz. VIII, 132 vlgg. is de nadere verwantschap dezer Hss. zeker vrij algemeen aangenomen. Zoo ook nog in de laatste uitgave. Van de in Anz. bijgebrachte bewijzen wordt hier echter alleen de gemeenschappelijke fout in I, 385 gehandhaafd, terwijl als nieuwe en belangrijkste plaats I, 759 vlgg. wordt aangevoerd. Mart. I, 385 hebben de bewerkers doghet van de Vulgata in den tekst opgenomen en niet ere van A C. Toch geeft dit laatste een uitstekenden zin, mits men den klemtoon op die legt. ‘Wilt gij eer verwerven, doe wat God u beveelt Wes vrome ende om die eere (nl. van vroom genoemd te worden) sweet en laat u niet door den ijdelen roem dezer wereld van het rechte pad afbrengen’. De tegenstelling van die eere en der idelre gloriën cleet is treffend. Dat een afschrijver, die verkeerd accentueerde, eene fout vermoedde, en eere in doghet veranderde, omdat hij nu nader verband zocht tusschen 385 en 384, is licht te begrijpen. Bukelare's vertaling bewijst hier niets, omdat hij de twee begrippen uit vs. 385 door ééne uitdrukking weergeeft en hij bovendien niet alles in deze strophe begrepen heeft, zie zijne vertaling van vs. 386. De tweede plaats is Mart. I, 759. Hier geeft echter noch de in den tekst opgenomen redactie van B D, noch de in de aanteekening voorgestelde lezing een geheel bevredigenden gedachtegang, terwijl daarentegen die van A C volkomen juist is. Strophe 59 is de slotstrophe, door Maerlant aan zijne be- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
werking van de ‘Disputatio inter cor et oculum’ toegevoegd, en Martijn verklaart hier geheel in te stemmen met de wijze waarop de strijd door de rede beslist is. Het hart heeft nl. geklaagd, dat het de zondige begeerten door het oog krijgt, maar de reden heeft beslist, dat het hart zelf voor de zonde aansprakelijk is, omdat het oog slechts de gelegenheid tot zondigen geeft, maar de begeerte in het hart zelf zetelt. Martijn neemt deze redeneering over en zegt, dat ook naar zijne meening er geene zonde zou zijn en dus geene vrees voor de straf, indien het hart zich niet bekoren liet door hetgeen het oog ziet. Noch voor wi van B D, noch voor hi van de conjectuur is in deze redeneering plaats. Dat Bukelare een tekst als B D voor zich had, bewijst niets, zooals de bewerkers later zelf ingezien hebben. Maar ‘de afwijkingen der andere groep zijn moeilijk te begrijpen’. Dit is een gewichtig bezwaar, want er moet bepaald geëischt worden, dat alle afwijkingen verklaard kunnen worden, eer men met eenige zekerheid zich uitlaat over den waarschijnlijk juisten tekst. Nu zijn m.i. de afwijkingen hier te verklaren als volgt:
In de volgende verzen moesten nu noodzakelijk ook veranderingen gemaakt worden, om den zin eenigszins behoorlijk te doen afloopen. Ook hier hebben dus A en C de juiste lezing. Er zijn derhalve geene gemeenschappelijke fouten van A en en C. van dien aard, dat we op grond daarvan eene nadere verwantschap van die beide Hss. moeten aannemen. Op grond van gemeenschappelijke juiste lezingen daartoe te besluiten, is hachelijk: alleen in verbinding met gemeenschappelijke fouten kunnen opmerkelijke gemeenschappelijke juiste lezingen bewijskracht hebben. Er blijft ons dus niets anders over, dan A en C als niet nader verwant te beschouwen, te meer daar het | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
aantal verschilpunten lang niet gering is. Men vergelijke b.v. reeds in de eerste strophen de lezingen van A en C in M. I vss. 2, 4, 11, 20, 30, 31, 34, 46, 75, 83, 84, 85, 91, 92, 93, 97. Op al deze plaatsen staan A en C niet alleen in hunne afwijkende lezingen, en zoo gaat het steeds door. Al zijn nu deze verschillen misschien geen van allen zeer belangrijk, hun aantal is toch groot genoeg, om ons te weerhouden van het aannemen eener nadere verwantschap, waarvoor overigens geene bewijzen zijn. Wat de verwantschap der andere Hss. betreft, is er geene aanleiding om in den door de bewerkers opgestelden stamboom veranderingen te maken. En al zou misschien hier en daar eene wijziging wenschelijk zijn, voor de tekstcritiek is dat toch zeker zonder belang, omdat de waardeering der Hss. evenwel dezelfde blijft. Een der punten, waaromtrent nog wel verschil van meening kan zijn, is het volgende. De bewerkers hebben m.i. voldoende aangetoond, dat de afschrijvers soms meer dan een handschrift gebruikten. Maar nu zij eenmaal dit feit vastgesteld hadden, hebben ze m.i. te spoedig hunne toevlucht hiertoe genomen om moeilijkheden uit den weg te ruimen. Het is toch b.v. niet aan te nemen, dat O naar vijf verschillende handschriften zou bewerkt zijn. Zooveel critiek mag men in een middeleeuwschen afschrijver niet veronderstellen, vooral niet als men overigens zoo weinig waarde aan hunne overlevering hecht. Tot welke veronderstellingen zouden we op deze wijze niet komen, als we eens 25 in plaats van 9 Hss. der Martijns hadden! Terloops merk ik hierbij nog even op dat de tweede noot op bl. XXI moet vervallen; op de aangehaalde plaats uit de inleiding op den Theophilus wordt niet van een afschrijver, maar van een vertaler gesproken. | |||||||||
B. De Hss. van Van ons Heren Wonden.Dit gedicht heeft, zooals bekend is, vooral ook met het oog | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
op de methode der tekstcritiek, aanleiding tot heel wat gedachtewisseling gegeven. Terwijl ik het nu in de hoofdzaak met de bewerkers wel eens ben, maar in sommige bijzonderheden eene andere meening ben toegedaan, in sommige ook tot zekerder uitkomsten gekomen ben, komt het mij belangrijk genoeg voor de verhouding der Hss. hier nogmaals ter sprake te brengen. C en U staan nader tot elkander tegenover B en G, zeggen de bewerkers, met gemeenschappelijke fouten in 23(?), 40, 43 en 44, 51, 66, 76, 94-96, 98, 117. In verband met de slotsom, waartoe de bewerkers komen, had hier het vraagteeken achter 23 geschrapt moeten worden, al hadden zij dan ook eerst de lezing van C U in den tekst gebracht. In vs. 98 daarentegen is de lezing twijfelachtig. De eene redactie van het Latijn heeft que, de andere cum; toch zou misschien ook hier de lezing van B de voorkeur verdienen, omdat over het geheel de tekst van het Arnhemsche Hs. dichter bij ons gedicht staat, dan de door Mone medegedeelde. Maar aangezien ook G dat heeft en alleen B die, bestaat ook de mogelijkheid, dat daer de juiste lezing is en B hier naar het Latijn heeft verbeterd. Verder zijn al deze plaatsen ongetwijfeld fouten van C U, terwijl of G of B alleen, of beide de juiste lezing hebben. Gemeenschappelijke fouten van B en G zijn in vs. 20 en 106 maar, zooals de bewerkers ook reeds opmerken, kan deze overeenstemming toevallig zijn. Daarentegen zijn er een aantal plaatsen, waarin B G overeenkomen tegenover C U, zonder dat echter de bewerkers een van beide lezingen fout durven noemen. Het zijn 38, 54, 78, 79, 100 vlg., 109, 120. Hiervan geven zij alleen in 38 en 79 de voorkeur aan B G, maar in 54 en 78 aan C U, terwijl zij in de overige geen beslissing nemen. In vs. 38 is ute di van B G te verkiezen boven daer ute van C U, vooral ook omdat in vs. 74 B U G ute di hebben tegenover G alleen daer uut. De lezing van C U kan samenhangen met vs. 98. De afschrijvers van C U hadden een Lat. | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
tekst als die van Mone naast zich, lazen daardoor strophe 6 voor str. 4 en namen uit den tweeden regel van strophe 6 daer uut lover; C deed het beide malen, U slechts eenmaal. Ook in vs. 79 is de lezing van B G te verkiezen, om het Latijn. In vs. 54 dunkt de lezing van B G mij beter dan die van C U. Dat het Lat. lavisti heeft, is geen bezwaar; de vertaler heeft in overeenstemming met de andere strophen ook hier het praesens gekozen, evenals in vs. 52; C U hebben daarentegen naar het Latijn verbeterd en dus hier het praeteritum in den tekst gebracht. In vs. 78 is de lezing van C U beter dan die van B G, waar de invoeging van ende echter gemakkelijk te begrijpen is, wanneer we bedenken, hoe licht den afschrijver eene uitdrukking als vrede ende vreucht of iets dergelijks in de gedachte kon komen. De lezing menighe van B G in vs. 54 heeft iets voor boven den swaren van C U, omdat ook in den vorigen regel in B U het lidwoord ontbreekt; sware kan in C U een gevolg zijn van morbo in het Latijn bij Mone, waarbij dit woord beter past dan menighe. In vss. 100 en 101, 109 en 120 is het niet wel doenlijk eene beslissing te nemen, ofschoon op de eerste plaats de lezing van C U eene verklarende uitbreiding van B G schijnt. De gevolgtrekking omtrent B G is dus volkomen juist, en B is beter dan G. Maar hoe afdoend dit betoog nu schijnt, toch moet eerst nog de waarde onderzocht worden van hetgeen hiermede in strijd is: op twee plaatsen vinden we overeenkomst van B en U, op twee andere van B en C. Op geen van deze plaatsen echter is de lezing van dien aard, dat we daaruit tot eene nauwere verwantschap mogen besluiten. Ook de overeenkomst van G en U in vs. 4 bewijst niets, evenmin als het feit dat G in vss. 39-40, C in vs. 20 en U in vs. 35 alleen de juiste lezing bewaard heeft en dat U ook in vs. 13 het dichtst aan | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
de oorspronkelijke lezing staat. Dit alles is door de bewerkers helder in het licht gesteld. Eene grootere moeilijkheid echter levert vs. 26 vlg. De bewerkers zeggen er van: ‘B staat hier alleen met eene lezing, die overeenkomt met het Latijn .... C G U komen in hoofdzaak overeen, maar de woorden zelve niet met het Latijn .... Eene nadere verwantschap van C G U blijkt nergens elders. Dus zullen zij wel de oorspronkelijke lezing hebben bewaard, en de dichter had ditmaal .... zijn voorbeeld willekeurig vertaald’. Dit zou in strijd zijn zoowel met de nadere verwantschap van B en G als met de groote betrouwbaarheid van B. ‘Maar de zaak is wel op eene eenvoudige wijze te verklaren. De bewerker van O H W in B .... bemerkte het gebrekkige der vertaling .... Hij kan dus een met die van C U G overeenstemmende lezing in zijn hs. gevonden en deze willekeurig naar het Latijn veranderd hebben’. Omtrent deze plaats hebben de bewerkers lang getwijfeld en zijn herhaaldelijk van meening veranderd. In de inleiding bl. XV, bl. XXXVII en in de aanteekeningen bl. 202 vinden we niet overal geheel gelijk geoordeeld en de lezer komt er hier niet uit. Daarom is het noodig de plaats nog eens nauwkeurig na te gaan. Ofschoon de bewerkers in Verwijs' opvatting van het Latijn niet schijnen te deelen (bl. XXXVII), geven zij toch geene andere verklaring. De interpunctie moet hier zeer zeker veranderd worden. Men leze: Ave! caput inclinatum,
Despectione coronatum
Spinis infidelium,
De komma achter Despectione in plaats van achter inclinatum was de oorzaak van Verwijs' vergissing. Despectione toch kan onmogelijk bij inclinatum behooren en de genitivus infidelium kan niet van spinis afhankelijk zijn, maar behoort bij despectione. De vertaling is: ‘Gegroet, o nederhangend hoofd (men | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
denke hierbij aan de gewone afbeeldingen van den gekruisigden Christus), dat door de verachting der ongeloovigen met doornen gekroond is’. De in den tekst opgenomen redactie van B is dus eene zeer getrouwe vertaling: ‘U groet ik, hoofd met de doornenkroon, dat de Joden in hun waanzin kroonden, God ten hoon’. Maar hoe is dan te verklaren, dat de maker van het Tdschr. 14, 97 vlg. vermelde gedicht in vs. 97 vlg. het Latijn zoo geheel anders opgevat heeft? (Inl. bl. XXXVII). Ik geloof niet, dat hij dat gedaan heeft. Er staat daar niets anders dan in O H W. Daerna die crone van den doorne,
Die hi droech hem selven te torne.
Deze woorden bewijzen niets anders dan dat ook de dichter hiervan te toorne Gode in O H W 26 vlg. terecht met elkander verbonden heeft. Bij de in de middeleeuwen zeer sterk volgehouden vereenzelviging van God en Christus is hem selven te torne hier volkomen gelijk aan te toorne Gode. Dat de maker van het bedoelde gedicht de bewerker van O H W in B is, zou ik niet zoo beslist durven zeggen als in de Inleiding geschiedt. Ik geloof eerder, dat hij O H W in de redactie B willende overschrijven en het Latijn kennende, zich geroepen gevoelde eene inleiding en eene korte inhoudsopgave aan O H W te laten voorafgaan. Zoo is het ook opgevat door door prof. Verdam in Tdschr. 14, 100. Waarom zijn de bewerkers daarvan afgegaan? Eer we echter om al deze redenen de lezing van B voor oorspronkelijk kunnen houden, moet nog eerst de zeer merkwaardige overeenkomst van C G U verklaard worden. Aan te nemen, dat eene fout van den archetypus hier door B verbeterd zou zijn (en dan wel zoo mooi!) is slechts een noodsprong en ook volstrekt niet noodig. Mogen we wel van eene lezing C U G spreken? De lezing van C U Di nighic om der joden toerne kan niets anders beteekenen dan ‘voor u buig ik mij, omdat gij een | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
bewijs zijt van den toorn der Joden, welken de Heiland om onzentwille verdragen heeft’. De lezing van G daarentegen Di nighic den ioden te toren = ‘voor u buig ik mij, ten spijt van de Joden’ of ‘om de Joden te ergeren’. Beide lezingen te vereenzelvigen gaat niet, en is ook volstrekt niet noodig. Het enjambement te toorne // Gode kon voor verschillende afschrijvers onduidelijkheid veroorzaken en zoo konden zeer gemakkelijk, onafhankelijk van elkaar, de beide op het oog nog al overeenkomende, maar in werkelijkheid zeer verschillende redacties C U en G ontstaan. Nog eene moeilijkheid schijnt er te liggen in vs. 25, waar in B en G evenals in het Latijn het hoofd wordt aangesproken, daarentegen de kroon in C en U en ook in het meervermelde gedicht, dat in B voorafgaat. ‘Kende de maker der zooeven genoemde verzen en de redacteur van B verschillende mnl. vertalingen?’ vragen de bewerkers. Het is niet waarschijnlijk, om de volgende reden. De lezing hooftcrone van C U is eene wonderlijke samenstelling, waarvan we dan ook in het Mnl. Wdb. geene enkele plaats vinden. En crone metten doorne, wat is dat? Het meergemelde gedicht uit B heeft dan ook crone van den doorne, wat eene bestaanbare uitdrukking is, en wel zooveel van de andere verschillende, dat hierin volstrekt geene aanwijzing ligt, dat de maker een der redacties C of U zou gekend hebben. Hoe hij er toe gekomen is, om hier de crone te noemen in plaats van het hoofd, is gemakkelijk te verklaren uit O H W vs. 31. Eene laatste kwestie betreffende de critiek van het gedicht is, of er reeds in den archetypus fouten geweest zijn. De plaatsen, waar geen der Hss. de juiste lezing heeft bewaard, vss. 13 en 17, dwingen ons volstrekt niet tot het aannemen dezer veronderstelling en in vs. 83 zou ik voor mij geen fout durven aannemen. Vss. 82 en 83 van het Latijn zijn te zamen reeds vertaald in vs. 82. En geheel zonder beteekenis is toch ook de toevoeging van den vertaler in vs. 83 niet. ‘Zelfs de meest verstokte ongeloovige zal na zijn dood zien, dat door de won- | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
den van Christus de menschheid gered is, maar dan zal het te laat zijn’. Nu bidt de dichter, dat hem bijtijds nl. vóór zijn dood, deze waarheid duidelijk worde. Alles te zamen genomen moet dus, natuurlijk nadat eerst de meerdere of mindere juistheid der vertaling in rekening gebracht is, de meerdere betrouwbaarheid van de groep B G boven C U en in de eerste groep die van B boven G de grondslag der critiek blijven. Doch waar in eene twijfelachtige lezing de groep C U met G samenstemt, moet eene fout in B aangenomen worden, b.v. in vs. 28, waar terecht Ghescoort in den tekst is opgenomen. Maar nu moeten dan ook behalve de reeds besprokene nog enkele plaatsen veranderd worden. De lezing van B G moet worden opgenomen in vs. 2 So bistu, 23 Ende b., 50 metter scerper, 112 Die. In vs. 86 moet de lezing van B ooc tonser, waarmede ook G gedeeltelijk overeenstemt, opgenomen worden; vgl. de aanteekening in de varianten. In vs. 32, waar G ontbreekt is Gegreynt van B zeker wel oorspronkelijk, en niet Ghevarwet van C U, dat eene verklaring schijnt van het minder gewone woord. Ook in vs. 58 moet nu God gonne ons dat wi bi di treden van B opgenomen worden. | |||||||||
III. De rijmen.Dat eene nauwkeurige kennis van de regels, die in een bepaald tijdvak of bij een bepaalden dichter golden voor het rijm in eene bepaalde soort van verzen, niet alleen voor de kunstgeschiedenis maar ook voor de tekstcritiek van groot belang is, behoeft zeker niet meer betoogd te worden. Omgekeerd kunnen die regels het best geleerd worden uit die gedichten, waarvan de tekst met de grootste zekerheid kan vastgesteld worden. Wat Maerlant in strophische gedichten gewenscht of geoorloofd achtte, wordt dus het best geleerd uit de Martijns. In zijne inleiding voor den Alexander en in Zs.f.d. Alt. XXIV, XXV en XXVl heeft prof. Franck verscheidene vragen betreffende Maerlant's verskunst grondig behandeld en daarbij | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
de Martijns natuurlijk niet vergeten. Het volgende moge als aanvulling daarop dienen. | |||||||||
A. Onzuivere rijmenkomen in de Hss. betrekkelijk weinig voor, en dan nog slechts op plaatsen, waar op grond van de verhouding der Hss. het zuivere rijm in den tekst moet worden opgenomen. Moet in de andere gedichten van Maerlant een rijm van v en g misschien erkend worden (Inl. Alex. LXIV), in de Martijns komt het niet voor, zoodat in dit opzicht althans Maerlant zich in de Stroph. Ged. geen minder strenge eischen gesteld heeft dan elders. Het is trouwens reeds a priori niet anders te verwachten, dan dat de dichter hier naar de hoogst mogelijke volmaking van den vorm getracht heeft. Dat de 21e strophe van Mart. II een bewijs is voor het ongeoorloofde van een rijm ie: ië is reeds door Franck aangewezen (t.a.p. bl. LXX). Maar ook andere vocalisch onzuivere rijmen, al zijn ze ook ongeveer driemaal zoo talrijk als de consonantisch onzuivere, komen gewoonlijk slechts in één Hs. voor, en waar ze in meer voorkomen, verbiedt toch altijd de verhouding der Hss. ze in den tekst op te nemen. Waar we dus in Maerlant's Strophische Gedichten een onzuiver rijm aantreffen, moet dit altijd op rekening der afschrijvers gesteld worden. Vier plaatsen zijn er echter, alle in Oversee, waar het rijm o: oe voorkomt, zonder dat ze om andere redenen verdacht behoeven te zijn. Nu verdient het de aandacht, dat we daar overal het rijm one: oene hebben en dat juist deze rijmverbinding lang niet zeldzaam is (vgl. de Inl. bl. XLV en Inl. Alex. bl. LXIX vlgg.). Aan den anderen kant moeten we er op wijzen, dat het nog twijfelachtig is, of bij Maerlant elders dit rijm wel voorkomt. Eene corruptie in den tekst kan hier moeilijk aangenomen worden. Er moet dus eene andere verklaring gevonden worden en het meest voor de hand ligt die te zoeken in des dichters hoogen leeftijd en den invloed, dien jongeren misschien op hem uitoefenden. | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
B. Het rime riche of lettergreeprijm.Het staat vast, dat Maerlant de lettergreeprijmen niet als ongeoorloofd beschouwde. Zelfs heeft Franck duidelijk aangetoond, dat hij ze soms opzettelijk gebruikte. Dat echter niet alles geoorloofd was, ligt voor de hand. We kunnen verwachten dat een kunstenaar als Maerlant slechts die rimes riches geoorloofd achtte, die eene zekere mate van kunstvaardigheid vereischen, en waarbij dan genoeg verschil in beteekenis is, om het verwijt te ontgaan, dat hij een woord op zichzelf laat rijmen. Het is de moeite waard eens opzettelijk te onderzoeken, in hoeverre de Mnl. dichters ook reeds liefhebberij hadden in de later zoozeer in den smaak vallende woordspelingen. Maar het belangrijkste van deze geheele rijmkwestie is misschien wel, dat we daarin zoo'n uitstekenden maatstaf hebben om het taalgevoel van een dichter af te meten met betrekking tot de grammatische vormen. Hoe minder b.v. een dichter bezwaar maakt tegen het rijm van indicatief en conjunctief van hetzelfde werkwoord, hoe levendiger bij hem nog het gevoel voor den conjunctief moet zijn. Reeds nu wijs ik er op, wat straks nader blijken zal, dat juist dit soort van lettergreeprijm in de Stroph. Ged. zoo weinig voorkomt. Voor we nu echter deze rijmen in de Stroph. Ged. nader beschouwen, is het noodig nog eens wat scherper te omschrijven wat een rime riche of lettergreeprijm is. Het gewone eindrijm is de volkopen gelijkheid van den laatsten beklemtoonden klinker en alles wat er op volgt. Is echter ook de in dezelfde lettergreep voorafgaande medeklinker of geheele groep van medeklinkers gelijk, dan hebben we een lettergreeprijm b.v. ghehoort: behoort, ghestaen: verstaen. Hierbij moet ook de spiritus lenis (vocaleinsatz) als consonant beschouwd worden, b.v. ere: ere of ere: onere. De consonant of consonantengroep moeten tot dezelfde lettergroep behooren, zoodat b.v. vereert: reert geen lettergreeprijm oplevert. De geheele consonantengroepen moeten | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
tot dezelfde lettergreep behooren en in hun geheel gelijk zijn, zoodat b.v. slaen: vlaen geen lettergreeprijm is, evenmin als waen: dwaen of verdriet: verriet. Daarentegen moet de consonant van het voorafgaande encliticon, of voorvoegsel, ook na de uitstooting van de vocaal, in dit geval niet als een deel van de consonantengroep beschouwd worden, zoodat b.v. twaren: waren wel een rime riche is. Eene vraag is het hierbij nog, of twee lettergrepen, die met de verwante scherpe en zachte consonant beginnen, eene rime riche opleveren. Ik voor mij reken ze er toe, omdat we in den regel dat onderscheid niet zoo scherp hooren en het bovendien dikwijls meer in het schrift dan wel in de uitspraak aanwezig is. Een rijm als ontfaen: vaen reken ik er dus toe, en zoo schijnen ook de afschrijvers er over gedacht te hebben. Dat is m.i. ten minste de eenige verklaring, waarom F in Mart. I, 801 het weinig zeggende vlaen in de plaats van het teekenachtige vaen gezet heeft. De nog duidelijk gevoelde etymologie steunde hier trouwens het gehoor. Minder zeker, ofschoon ik ze medegeteld heb, ben ik ten opzichte van rijmen als messchien: ghien, engheen: scheen, gheselle: celle, fiere: viere enz. Ook van coninghinne als rijmwoord op beghinne ben ik niet zeker, omdat we niet weten, hoe de uitspraak van het eerste woord was; ik vermoed, dat in dit woord nog de nassaal en de gutturaal beide gehoord werden en dan is dit een lettergreeprijm, dat herhaaldelijk voorkomt. Ook de uitspraak van piscine Claus. 288 is niet zeker, maar dit vormt hier in allen gevalle een lettergreeprijm hetzij dan met anschine van vs. 293 of met sine van vs. 296. Van de talrijke in de Hss. aanwezige lettergreeprijmenGa naar voetnoot1) zijn er een aantal door de bewerkers terecht niet in den tekst opgenomen. Hierbij mag men zich niet laten leiden door het meer of minder kunstige van het rijmGa naar voetnoot2), maar alleen door de | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
betrekkelijk waarde, die aan de overlevering der verschillende Hss. gehecht moet worden volgens de uitkomsten van het algemeen critisch onderzoek. Deze plaatsen nu kunnen we buiten beschouwing laten bij het onderzoek naar Maerlant's verskunst. Zij zijn echter bijzonder leerrijk voor wie de werkzaamheid van een middeleeuwschen afschrijver wil leeren kennen, omdat de meeste niets anders zijn dan verschrijvingen tengevolge van vermoeidheid of van gedachteloosheid, of ook afdwaling der gedachte, bij den zuiver mechanischen arbeid van het overschrijven. Kenmerkend voor de handelwijze der afschrijvers zijn ook die plaatsen, waar ze een lettergreeprijm uit den tekst verwijderd hebben, om het werk van den dichter te verbeteren. Om nu Maerlant's denkbeelden omtrent het lettergreeprijm te weten te komen, zullen we alle gevallen nog eens moeten nagaan. In de 1820 resp. 975, 338 en 507) verzen der drie Martijns vinden we 220 (resp. 108, 43 en 69) gevallen, waarvan 141 (resp. 70, 24 en 47) maal de Hss. niet met elkaar overeenstemmen. Op enkele van de laatste plaatsen moeten we echter op grond van de verhouding der Hss. het rime riche voor oorspronkelijk houden, zoodat we in 98 (resp. 49, 20 en 29) gevallen moeten aannemen, dat het van Maerlant zelven is. Beschouwen we nu die laatste wat nauwkeuriger, dan vinden we het volgende: a. Dat geheel hetzelfde woord in geheel denzelfden vorm aan het einde van twee rijmende regels voorkomt, vinden we 10 (resp. 4, 3 en 3) maal. Hiertoe reken ik ook Mart. I, 14:18, waar de bewerkers een verschil zien, dat m.i. echter onmogelijk in het taalgevoel van Maerlant en nog minder in dat van zijne tijdgenooten aanwezig kan geweest zijn. | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
Ook Mart. I, 684:687 en III, 199:206, waar behalve het rime riche geen enkele reden is om den door alle Hss. overgeleverden tekst te wantrouwen. Evenzoo M. I, 500:506, waar de lezing van A B E F D meer gezag heeft dan die van C G O, en M. III, 79:82, waar de combinatie A B F O meer vertrouwen verdient dan C G W. De overige plaatsen zijn I, 430:439, II, 109:115, 131:137, 250:256, III, 367:376. b. De eenige plaats waar hetzelfde woord, maar in verschillenden grammatischen vorm, herhaald wordt is I, 488:492. c. Hetzelfde woord met een verschil van beteekenis vinden we 3 (resp. 2, 1 en 0) maal. Hiertoe breng ik met de bewerkers (bl. XL en XXXIX) M. I, 68:77 en ook I, 262:267, waar alle Hss. met uitzondering van A overeenstemmen en dus de lezing van A niet in den tekst mag worden opgenomen. Verder II, 148:151. d. Dat verwante afleidingen op elkaar rijmen, vinden we 4 (resp. 2, 0 en 2) maal. Hierbij reken ik niet I, 44:46, waar ontgaen van B C F D G in den tekst had moeten worden opgenomen, en niet afstaen van A OGa naar voetnoot1). Wel echter breng ik er toe I, 94:103 omdat dochte en ghedochte voor het taalgevoel, ook van die dagen zeker wel, verwanten zijn. Verder nog I, 796:805, III, 79: (82:) 88, 150:151. e. Eene verbinding van simplex en compositum of van twee composita van hetzelfde simplex vinden we op 11 (resp. 6, 4 en 1) plaatsen. Het zijn I, 7:11, 44:47, 511:512, 536:542, 798:801, 938:946, II, 17:21, 54:56, 57:62, 58:65, III, 267:271. Opmerking verdient, dat 3 van deze plaatsen in ééne strophe | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
voorkomen, n.l. in de 5e van Mart. II, en dat van de zes gevallen in Mart. I we driemaal composita van vaen vinden. f. Het rijmen van twee verschillende woorden, maar met hetzelfde achtervoegsel vinden we 16 (resp. 8, 2 en 6) maal. Het zijn de volgende plaatsen: I, 81:87, 132:139:142, 266:273, 313:319:323, 552:555, 575:578:585, 604:606:611, 721:727, II, 170:179, 292:298, III, 165:168, 186:190, 315:318, 380:383:386, 404:405, 448:451. Viermaal is hierbij het achtervoegsel -heit, viermaal -hede of -heden, viermaal -ture, tweemaal -like, tweemaal -ment, terwijl we niet minder dan vijfmaal het geval hebben, dat het een drievoudig lettergreeprijm is. g. Niet minder dan 55 (resp. 26, 11 en 18) maal vinden we het rijm van woorden, die hetzij geheel of alleen voor het laatste gedeelte in klank gelijk zijn, doch in beteekenis verschillen. Hierbij reken ik ook -like: ghelike. Het zijn de volgende plaatsen: I, 105:112, 120:130, 125:128, 199:206, 243:246, 321:324, 334:337, 367:377, 498:501, 521:530, 548:551, {552:555}:559, 680:683, 711:715, 779:780, 782:788, 808:813:814, 812:815, 861:867, 930:933, 937:944, 942:949, 963:969, II, 31:34, 80:88, 92:98, 101:102, 106:111, 223:226, 236:241, 257:258, 282:285, 294:297, 320:322, III, 67:75, 209:215, 222:232, 235:238, 236:242, 248:252, 302:312, 320:322, 327:332, 353:362, 392:397, 419:429, 430:434, 436:439, 444:447, 449:453, 456:457, 495:505, benevens I, 31:36, 96:99 en 291 - 294, waar de rijmende lettergrepen met de verwante scherpe en zachte consonant beginnen. Verscheidene (zes) malen vinden we, dat het rime riche niet slechts in twee, maar in drie regels voorkomt. Vooral is dit het geval bij de gemakkelijkste van alle vormen er van nl. wanneer de slotwoorden van het vers hetzelfde achtervoegsel hebben. Van de acht gevallen van dit rijm in Mart. I vinden we dit zelfs viermaal. Opmerkelijk is ook, dat we herhaaldelijk twee (M. I, Str. | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
10, 21, 25, 39, 43, 53, 62, 63, M. II, str. 8, 20, 23, M. III, str. 19, 25, 34) en zelfs drie (M. I, str. 73, M. II, str. 5 en M. III, str. 35) gevallen van rime riche in eene strophe vinden. Eindelijk moeten we nog wijzen op eene soort rijmen, die na verwant zijn aan de lettergreeprijmen, maar waarop tot nog toe niet schijnt gelet te zijn. Het zijn die, waarbij slechts een van de consonanten, waarmede de lettergreep begint, gelijk is aan de consonant of een der consonanten, waarmede eene rijmende lettergreep begint, of ook waarbij de beginconsonanten van twee lettergrepen niet gelijk, maar verwantGa naar voetnoot1) zijn, b.v. twiste: quiste, bloet: vloet, staen: slaen, versmoren: versworen, tween: ween, smaken: maken, graf: gaf, staen: saen, woort: voort, ram: lam enz. Van deze rijmen heb ik in de drie Martijns (niet in de gezamenlijke Hss., maar alleen in den tekst, zooals we dien als van Maerlant zelven moeten beschouwen) er 146 gevonden. Dit getal zou misschien nog wat grooter genomen kunnen worden, maar ik heb mij bij het al of niet medetellen laten leiden door het gehoor en dus niet medegerekend plaatsen, waar de betrokken woorden te ver van elkaar stonden of waar de ongelijke deelen van de consonantengroepen te sterk doorklonken, om dadelijk de gelijkheid te hoorenGa naar voetnoot2). Ook hier treft ons dadelijk het groot aantal (46) plaatsen waar drie, of zelfs (7 maal) vier regels dit rijm vertoonen. Dat het herhaaldelijk voorkomt, waar ook een gewoon rime riche in de strophe is, of dat het daarmede samenvalt, spreekt bij het groote aantal van beide vanzelf. Bijzondere opmerking verdient echter Mart. II, str. 8, waar twee lettergreeprijmen nog weer door dit rijm verbonden zijn, terwijl een vijfde rijm met een verwante consonant begint, nl. {waert: hinderwaert}: {beswaert: swaert}: vaert. | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
Nog een paar plaatsen, waar dit rijm viervoudig voorkomt zijn M. I, str. 52 (druut: ruut: fruut: cruut), M. II, str. 16 (scade: spade: ghestade: sade) en waar ook twee rimes riches in de strophe voorkomen M. I, str. 21 (saen: staen: slaen: staen) en M. III, str. 19 (ghelike: blike: ewelike: slike). Uit deze gegevens nu moet opgemaakt worden, wat Maerlant's inzichten waren en wat hij gewild heeft. Het volgende zal dan wel niet zoo heel ver van de waarheid zijn. In de Stroph. Ged. heeft Maerlant de grootste zorg besteed aan zijne rijmen, ze trachten op te voeren tot den hoogsten graad van welluidendheid en bekoorlijkheid. Waarin nu ligt de schoonheid van het rijm? In het samengaan van gelijkheid en verschil. Daarom geene volkomen gelijkheid, maar ook geen hemelsbreed verschil. Hoe geoefender het oor, hoe beschaafder de smaak wordt, hoe fijner verschillen, hoe teerder overeenkomsten duidelijk gevoeld worden. Dat heeft Maerlant begrepen en het lettergreeprijm met de daaraan verwante rijmvormen waren hem een welkom middel om schoone, kunstvolle klankverbindingen te verkrijgen. Maar hij was te veel kunstenaar om door eene opeenhooping van gelijksoortige schoonheden den lezer te vermoeien of er te zeer den nadruk op te leggen. Vandaar dat het lettergreeprijm gewoonlijk niet in twee onmiddellijk op elkaar volgende regels voorkomt. Eene bedenking tegen deze beschouwing in te brengen is zeker wel, dat Maerlant dan toch 10 maal geheel hetzelfde woord als rijmwoord gebezigd heeft, waar we dus wel volkomen gelijkheid hebben. Daartegenover merken we op, dat het toch altijd nog maar twee van eene reeks rijmwoorden zijn en dat het slechts een klein gedeelte van het geheele aantal rimes riches is. Het is misschien ook niet toevallig, dat het van de 10 keeren 7 maal in de a-rijmen staat. Dat Maerlant naar deze rijmen bepaald zocht, behoeft uit het bovenstaande nog niet te volgen, maar wel dat hij ze gaarne gebruikt heeft, wanneer ze zich aan hem voordeden. Dat we ze dus niet mogen beschouwen als eene zwakheid, een | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
gebrek aan nauwkeurigheid en ze dus nooit meegeteld mogen worden onder de redenen om eene of andere leizing te wantrouwen, is duidelijk. In Disp. 50 behoeft dus onbesmet van beide Hss. niet veranderd te worden. Voor de volledigheid vermeld ik hier nog het aantal rimes riches in de andere Stroph. Ged., zonder ze echter in groepen in te deelen. V M. 9, Disp. 34, Vr. 1, O H W 1, Claus. 37, Ov. 21, K Cl. 15. | |||||||||
C.Hetgeen door de bewerkers over de rijmen met en zonder n gezegd wordt, is zeker alleszins juist en wordt bevestigd door de opmerking, dat in de 5e strophe van O H W -ede en -eden als twee rijmen beschouwd worden. Een dubbelrijm komt, als ik mij niet vergis, in de Stroph. Ged. niet voor. Het rijm in het vers, de alliteratie en de meerdere of mindere gelijkheid der klinkers in een versregel, in één woord de verstechniek buiten het rijm, moet nog onderzocht worden. | |||||||||
IV. De maker der Strophische Gedichten.Eigenlijk zijn er slechts drie dezer gedichten, waarvan Maerlant's auteurschap niet vaststaat. Omtrent de Martijns toch zijn allen het nu eens, en ook omtrent Disp., Claus., Ov. en K Cl. is zoogoed als geen twijfel meerGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Meer en vrij algemeene twijfel is er aangaande Vr. en O H W. Geen der tegen Maerlant's auteurschap aangevoerde argumenten is echter steekhoudend gebleken. Maar is er nu ook genoeg vóór te zeggen? Het slotargument door de bewerkers voor Ov. en K Cl. in het midden gebracht kan ook hier misschien gebruikt worden. ‘En vooral deze overweging moet hier den doorslag geven, dat het niet is aan te nemen, dat, indien er naast Maerlant een dichter had bestaan, met hem te vergelijken en in staat om gedichten te scheppen zoo hoog staande in verhevene gedachten en gloed der overtuiging, zelfs de naam van dezen dichter ons niet zou zijn bewaard, terwijl het beeld van Maerlant ons zoo duidelijk door de geschiedenis wordt geteekend.’ Nu zal men dadelijk zeggen, dat Vr. en O H W onmogelijk op ééne lijn gesteld kunnen worden met Ov. en K Cl., dat de dichterlijke gloed en verheffing der laatste in de eerste zoo flauw waargenomen worden. Maar als men op het verschillende karakter der gedichten let: in de eene verontwaardiging, in de andere devotie; wanneer men verder bedenkt, dat Vr. en O H W vrij nauwkeurige vertalingen zijn en de gedachten dus gegeven waren; wanneer men ten slotte deze gedichten met andere devote rijmen vergelijkt, dan zal men, geloof ik, niet aarzelen te erkennen, dat ook Vr. en O H W het werk moeten zijn van een der eerste dichters van zijn tijd. Het gewone argument vóór Maerlant's auteurschap van Vr. en O H W is dat ze in Hs. C gevonden worden, dat meer gedichten van Maerlant bevat. De bewerkers laten deze argumenten niet zwaar wegen. ‘Doch van den anderen kant,’ zeggen zij, ‘mag de omstandigheid, dat wij hier te doen hebben met strophische gedichten, die in dezelfde hss. staan, waarin | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
ook andere dergelijke gedichten van Maerlant zijn opgenomen, evenmin als een afdoend bewijs worden beschouwd. V Vrouden staat tusschen Disp. en Verk. Mart., O H W tusschen het laatste en een zeker niet van Maerlant afkomstig gedicht ‘Van den seven Ghetiden.’ De opmerking betreffende Vr. vervalt al dadelijk, nu de bewerkers bewezen hebben, dat V M wel degelijk van Maerlant is. Maar de zaak mag nog wel eens goed onder de oogen gezien worden en dit doe ik te eerder, omdat ik indertijd bij de beschrijving van het Zutf.-Gron. Hs. (Tdschr. 14, 265 vlgg.) eene kleinigheid verzuimd heb mede te deelen, die voor de beantwoording van deze vraag van veel gewicht is. Zal toch het voorkomen der beide gedichten in dat Hs. als bewijs kunnen gelden, dat zij in dien tijd aan Maerlant werden toegeschreven, dan moet men kunnen aantoonen, dat het de bedoeling was alleen gedichten van dezen in het Hs. op te nemen. De door mij met no 1, 23, 24 en 25 aangewezen stukken behooren niet tot het oorspronkelijk Hs. (t.a.p. bl. 270) en no 2 en 3 vallen uit den aard der zaak buiten deze beschouwing. Verder zijn no 5, 14 en 15 niets dan bladvullingen, omdat no 6 en 16 op een nieuw blad begonnen waren. Er blijven dus over als zeker niet van Maerlant no 12, 19, 20, 21 en 22. Al deze stukken moeten echter ook als bladvullingen beschouwd worden. Behalve no 12, waarover aanstonds nader, staan ze alle aan het einde van het Hs. Het perkament is geheel van dezelfde kwaliteit als al het voorafgaande en ook de linieering is dezelfde, zoodat blijkbaar deze vellen ook tegelijk met de andere voor dit Hs. zijn gereedgemaakt. Maar onmiddellijk treft ons de veel mindere zorg, waarmede deze verzen geschreven zijn. Het is misschien nog niet zoo zeer de mindere sierlijkheid van de letter, als wel het ontbreken van bijna alle versieringen, dat hier dadelijk in het oog valt. Alleen aan het begin der stukken staat een vergulde hoofdletter, maar verder zelfs geen enkel rood streepje, ofschoon er wel hoofdletters geschreven zijn. Dit is m.i. niet anders te | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
verklaren dan dat men zich bij het klaarmaken van het perkament voor een groot Maerlanthandschrift verrekend heeft en nu de overschietende bladen maar gevuld heeft met gedichten, die ongeveer denzelfden geest hadden als Maerlant's gedichten. No 19 en 20 kunnen dan naar aanleiding van Disp. opgenomen zijn, terwijl 22 evenals 20 een fragment is van Van den Levene ons Heren. Wel schijnt het vreemd, dat men zich zoo sterk zou verrekend hebben, dat er ruimte overbleef voor ± 1450 verzen. Maar daar zijn verschillende verklaringen voor te vinden. Men kan b.v. het aantal bladen berekend hebben naar de Hss. waar men uit afschreef en dan is eene vrij groote vergissing zeer goed mogelijk, vooral als de voorbeelden misschien van verschillend formaat waren. Het zal ook wel lastig geweest zijn van te voren te berekenen, hoe groot het uittreksel uit den Sp. Hist. zou worden. Men kan ook gerekend hebben op 48 regels per kolom, zooals in den Rijmbijbel, terwijl er later 52 d.i. 4 strophen (soms, zooals in O H W, 51) op eene kolom staan; dat zou al dadelijk een verschil van 416 regels maken. Verder kunnen in het voorbeeld ook Mart. II en K Cl. gestaan hebben, die hier werden weggelaten, het eerste omdat er te veel over wereldsche liefde gesproken wordt, het tweede omdat er zoo hartelijk uitgevaren wordt tegen hen die crune draghen. Dat zou weder eene ruimte van 572 regels verklaren. Hoe dit echter ook zij, het bovenstaande is zeker voldoende om het zeer aannemelijk te maken, dat ook deze stukken eenvoudig eene bladvulling zijn. Wat nu no 12 betreft, ook dit is zonder twijfel slechts eene bladvulling. Met O H W was fol. 197ro op 10 regels na gevuld en tevens had die kopiïst daarmede geëindigd. Zijn opvolger zou dus 197vo beginnen, maar sloeg blijkbaar twee bladen tegelijk om en begon nu op 198vo aan de Clausule. Toen hij zijne fout bemerkte, moesten 197vo en 198ro met een ander gedicht gevuld worden. Hij vond er echter geen van juist 204 verzen, wel een van 150. Daar dit slechts drie kolommen vullen zou, moest er nog iets bijgeplakt worden. Het slot van Van den | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Levene ons Heren, waarvan een Hs. aanwezig was (zie no 20 en 22) leverde hem 28 verzen, waarbij hij er nu nog 6 van eigen maaksel voegde. Zoo werd op 16 regels na de gaping aangevuld, en dat kon er bij door. Wij zijn ook vooral om die 16 regels wit, terwijl anders altijd werd doorgegaan (zie b.v. het begin van Vr.) wel verplicht ons den gang van zaken zoo voor te stellen. Uit dit alles blijkt dus, dat we in Hs. C in eersten aanleg eene verzameling gedichten van Maerlant te zien hebben en dat dus of Maerlant in dien tijd voor den dichter van Vr. en O H W gehouden werd, of dat hij ten minste in het voorbeeld van C als zoodanig werd aangemerkt. Nog twee opmerkingen volgen uit het bovenstaande. 1o. Men kan bij de beschrijving van Hss. nooit te nauwkeurig zijn; zelfs de op het eerste gezicht meest onbeduidende bijzonderheden kunnen soms belangrijke aanwijzingen geven. 2o. Het kan soms van groot belang zijn, dat in de uitgaven ook wordt aangewezen, waar in het Hs. een nieuwe kolom begint. Wel wordt zeker het uiterlijk eener uitgave er niet fraaier op, wanneer op den kant de kolomaanwijzingen uit 4 of zelfs 9 Hss. staan, maar wenschelijk blijft het toch, dat van ieder Hs. in ten minste ééne uitgave die aanwijzingen voorkomen. Afschrijvers van Hss. zij het in allen gevalle aanbevolen, daar in het vervolg geregeld op te letten.
De meening van de bewerkers, dat de Verkeerde Martijn ook van Maerlant is, is meer dan waarschijnlijk. Een argument vóór Maerlant's auteurschap is nog te vinden in de eerste strophe, vergeleken met de 16e strophe van K Cl. Martijn zegt, met het oog op Mart. I, dat Jacob dom handelt: Nutter es smeken anevaen:
Men wert daer bi gheminnet saen,
Want pluckers van den stove
Drinken nu den rijnschen traen;
Waerheit hevet haer macht ghedaen,
| |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Hi vedelt vor die dove,
Die heren schelt van rove.
In K Cl. vinden we dezelfde gedachte: Die sueken om te sittene boven,
De quade in hare secte loven,
Si hebben nu die cokene vet.
Alssi metten heren hoven
Diepe drinken, dat si stoven,
Sine slapens maer te bet.
Dus maken si tfolc verscoven,
Als si singhen gaen den doven.
De overeenkomst, niet alleen van den inhoud, maar ook van den vorm (b.v. al de b-rijmen uit V M komen ook in K Cl. voor; vgl. hierachter de aanteekening bij Mart. I, 13) en zelfs van de woorden, is te groot om toevallig te zijn, en dat Maerlant de woorden van een bestrijder aldus zou overnemen, is geheel ondenkbaar. Het kan dus niet anders dan een nieuw bewijs zijn voor Maerlant's auteurschap ook van V M. Ik mag dit hier echter niet vermelden zonder de mededeeling, dat ik dit argument eerst gevonden heb, nadat ik de Inleiding had gelezen. | |||||||||
V. Maerlant's enjambementen.Bij de beoordeeling der meerdere of mindere kunstvaardigheid van een dichter loopt men altijd groot gevaar van te subjectief te worden. Wanneer we b.v. lezen (Inl. bl. L V): ‘vrijheden .... dus .... gebrek in den kunstvorm,’ dan is dat niet objectief genoeg geoordeeld. Kunst is iets anders dan het gewone, en een kunstenaar is anders dan een gewoon mensch. En nu is het ook hier wel waar, dat het niet allen koks zijn, die lange messen dragen, dat niet iedere afwijking van het gewone kunst is en niet ieder excentriek of abnormaal mensch een kunstenaar, - maar toch moeten we altijd voorzichtig zijn met het | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
meten van kunstenaars met een vooraf bepaalden maatstaf. Maerlant was een te ernstig kunstenaar om hem zoo maar van slordigheid te beschuldigen, wanneer hij niet overal die nauwkeurigheid en vormvastheid vertoont, die wij zouden wenschen. Wanneer we dus bij hem enjambementen vinden, is dit eerder zoo te verklaren, dat hij ze geoorloofd achtte. Vinden we ze in gering aantal, dan heeft hij slechts een beperkt gebruik daarvan goedgekeurd. We hebben dan de voorkomende plaatsen nauwkeurig te verzamelen en te vergelijken, om daaruit den voor Maerlant geldenden regel af te leiden. Uit de door de uitgevers met groote zorgvuldigheid bijeengebrachte plaatsen nu blijkt duidelijk, dat Maerlant het enjambement niet alleen heeft toegelaten, maar zelfs herhaaldelijk gezocht. In hoeverre er verschil is tusschen de enjambementen in de oudere en in de jongere gedichten, durf ik niet beslissen; de zaak verdient echter wel eens onderzocht te worden. Eene enkele opmerking nog hierover. Het is zeer moeielijk een bepaald oordeel uit te spreken over de meerdere of mindere kunstvaardigheid of stroefheid van een enjambement: verscheidene verzen b.v., waar de bewerkers groot bezwaar tegen hebben, hinderen mij volstrekt niet. Men mag bij de beoordeeling dezer zaak ook wel in het oog houden, dat onze zangerigste dichters over het algemeen gaarne dit klankmiddel gebruiken. Men denke b.v. slechts aan Vondel's Konstantijntje, waar juist het enjambement van omhoog D'ydelheeden maakt, dat het gewoonlijk zoo erbarmelijk wordt voorgedragen en dat er zelfs in een aantal uitgaven eene komma geplaatst is, die er niet behoort. Maar zooals van alle effectmiddelen zal ook hiervan de ware kunstenaar een spaarzaam gebruik maken en slechts de wereldhervormende overmoed van zeer jonge dichters zal b.v. den overloop van de eene strophe op de andere gebruiken. Als ik goed zie, heeft het enjambement zijn ontstaan te danken aan den zang en het is dan ook geen toeval, dat het juist in lyrische en vooral in strophische gedichten het meest | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
gevonden wordt. Het voorkomen daarvan in deze gedichten van Maerlant mag hem dan ook volstrekt niet als eene zwakheid aangerekend worden. Ze komen trouwens reeds in de middeleeuwsche Latijnsche hymnen voor, b.v. Stabat Mater 2e strophe: benedicta//Mater en in het gedicht hier op bl. LXXI strophe 10: vulnera//Corporis. Met de enjambementen zijn te vergelijken de gevallen, waar de langere pauzen in den zin niet samenvallen met het einde van een distichon. Wel moeten we dat samenvallen als regel aannemen, evenals het samenvallen van de, hetzij dan langere of kortere, pauzen met het einde van een versregel. Maar ook hier moeten we niet zoo spoedig van ‘zware tekortkomingen’ spreken, wanneer van den regel afgeweken wordt, en liever aannemen, dat Maerlant die afwijkingen gewild heeft. Ook deze zaak vereischt nog een nader onderzoek, waarvoor de bewerkers op bl. LVII vlg. reeds heel wat materiaal verzameld hebben. | |||||||||
VI. De dateering der gedichten.Dit is een zeer moeielijk vraagstuk. Behalve in Oversee bevat de inhoud eigenlijk nergens eenige aanwijzing om den ouderdom te bepalen. Alle tot nog toe aangewende pogingen zijn dan ook vergeefsch geweest (vgl. Inl. bl. LXI vlgg.). Ook de opmerkingen echter in de noten op bladz. LXIV en LXV kunnen ons niet verder helpen. Of de uitweiding in den Sp. Hist. al of niet merkwaardig is voor iemand, die zelf dialogen geschreven heeft, is eene zoo persoonlijke opvatting, dat daarop onmogelijk een zuiver objectief oordeel kan gegrond worden. En de opmerkingen over de taal op bl. LXV bewijzen evenmin iets. Hoe de bewerkers, die herhaaldelijk aannemen, dat Maerlant afwijkt van de door hem gestelde regels voor versbouw, eene zoo groote vastheid van taalvormen bij hem kunnen veronderstellen, dat zij uit enkele afwijkingen eene tijdsbepaling willen afleiden, schijnt raadselachtig. Zeer zeker is uit de taal van | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
een gedicht soms veel te leeren ten aanzien van de plaats en den tijd der vervaardiging, misschien soms zelfs ten aanzien van den persoon des dichters. Maar dan moet men eene geheele reeks van gevallen hebben en niet enkele. Wanneer b.v. in Maerlant's oudste werken in 90 van de 100 woorden, die daarvoor in aanmerking komen, ê als umlaut van â voorkwam en in de jongste slechts in 10, dan zouden we uit het aantal van deze klinkers in een ander gedicht van denzelfden schrijver ongeveer den tijd van vervaardiging kunnen bepalen. Maar dan zou het nog gevaarlijk zijn dit te doen, wanneer ze in de Strophische Gedichten in het rijm voorkwamen. Want terwijl we weten, dat Maerlant niet afkeerig is van het gebruik van wisselvormen, ligt het voor de hand, dat hij er nog meer dan elders gebruik van maakt, waar hij telkens 5 of 8 rijmwoorden noodig heeft. Ten slotte blijft dus vooralsnog voor de tijdsbepaling der Stroph. Ged. niets anders over dan de opmerking in noot 1 op bl. LXIII en hetgeen de bewerkers ons omtrent de organische ontwikkeling der Maerlantstrophe hebben geleerd. | |||||||||
VII. Opmerkingen over inhoud en samenstelling.Den tweeden Martijn ziet tegenwoordig zeker wel niemand meer voor een minnedicht aan. Te Winkel (Gesch. 326) en Mevr. Van Gelder - Te Water (Tijdschr. 8, 228) hebben de hoofdgedachte juist weergegeven, maar nog niet alles voldoende verklaard. De eerste zegt eenvoudig ‘als zij nu beiden in levensgevaar verkeeren,’ de tweede ‘uit welk gevaar wordt door Maerlant in het midden gelaten.’ De bewerkers zeggen (bl. LXII): ‘Men moet zich b.v. voorstellen, dat de man en de beide vrouwen gezeten zijn in een bootje dat, door een storm beloopen, in gevaar is van te zinken, en alleen behouden kan worden, indien eene der beide vrouwen over boord wordt geworpen ...... Bant in vs. 83 is de uitdr. voor dat levensgevaar.’ De mogelijkheid, dat bant symbolisch voor ‘levensgevaar’ | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
gebruikt wordt, wil ik niet ontkennen, al begrijp ik den overgang niet. Maar hier heeft het toch eerder de gewone beteekenis van ‘boei.’ Maerlant zegt: ‘deze twee verkeeren in dezelfde omstandigheden, zoo nl. dat een van beiden het leven moet laten. Nu heb ik het in mijne hand, van wie ik de boeien wil verbreken en haar alles vergeven, waardoor zij het leven verbeurd heeft, maar een van beiden moet sterven: tot dien staat van ellende zijn ze gebracht’ (hetzij door het noodlot, of door eigen schuld). Martijn antwoordt hierop: ‘Ik zou verlossen, die mij liefde inboezemt, want zou ik haar door het zwaard doen sterven, dat zou erger dan zonde zijn.’ Evenzoo zegt hij in vs. 252: ‘Maar die mij het hart doorboorde, zou ik nooit door het zwaard of het mes doen sterven.’ We moeten ons dus blijkbaar voorstellen, dat beide vrouwen gevangen zitten wegens eenzelfde misdrijf, waarvoor eigenlijk beiden moesten sterven, maar dat de rechter op Jacob's voorbede eene van de vrouwen wil vrijlaten en hem de keuze laat. Misschien ook zouden we met het oog op mes in vs. 252 moeten denken, dat ze beiden in handen van roovers gevallen waren en dat de hoofdman aan Jacob de vrijheid van eene harer toestaat, b.v. omdat hij slechts voor ééne het losgeld betalen kan. Dat Disp. eigenlijk uit drie gedichten bestaat, die later samengevoegd zijn, kan moeilijk meer betwijfeld worden. Dat het tweede er het laatst is bijgevoegd, is alleszins aannemelijk. Zelfs schijnt dit zeer laat te zijn geschied. De verbindingsstrophe tusschen het eerste en het tweede gedicht (no 16)bevat verscheidene herinneringen aan Oversee. Aangezien het nu niet is aan te nemen, dat Disp. na Ov. is gedicht, moeten we besluiten, dat dit tweede gedicht, de klacht van Jezus, vrij laat tusschen de deelen van Disp. is ingeschoven, waarschijnlijk zelfs niet door Maerlant zelf. Tegelijkertijd zijn str. 31 en 33 er bijgevoegd om een overgang op het tweede gedeelte van de Disp., zooals zij toen was, te verkrijgen, alsook str. 35. De historische toespelingen in str. 16 en 31 zien op het geheele verlies van Palaestina en op de lauwheid der vorsten, die na | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
den slag bij Tiberias niet als één man opstonden voor een nieuwen kruistocht. De herhaling der gedachte van vss. 387 vlg. in vs. 413 vlg. pleit ook wel voor interpolatie. Dat deze niet van Maerlant zelven is, is te vermoeden op grond van vs. 399, want het is niet aan te nemen, dat hij hier zoo te onpas van de stigmatisatie zou spreken. Wil men echter aannemen, dat ook str. 31 en 32 van M. zijn, dan moet toch zeker vs. 399 als geïnterpoleerd beschouwd worden. Al is echter dit tweede gedicht eerst heel laat met de andere verbonden, daarom kan het toch wel veel vroeger vertaald zijn. Van de rest bevat str. 2-14 de vertaling der Lamentatio (bl. LXIX), waarbij de dichter reeds dadelijk de 15e en misschien ook de 1e voegde, als slot en inleiding. Later, misschien ook eerder, vertaalde de dichter een ander Latijnsch gedicht (str. 37-46). Deze beide werden nu, meer of minder spoedig, aan elkander verbonden door de niet vertaalde strophen 33, 34 en 36. Dat de dichter (aangenomen dat het dezelfde persoon is) de beide laatstgenoemde vertalingen onafhankelijk van elkander en op verschillenden tijd heeft gemaakt, schijnt daaruit te volgen, dat hij geene moeite heeft gedaan om de verschillende beeldspraken der beide gedichten met elkander in overeenstemming te brengen.
Amsterdam. p. leendertz jr. |
|