Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lood om oud ijzer.Wanneer wij over deze algemeen bekende uitdrukking gaan nadenken, moet het ons verwonderen, dat hier als gelijkwaardig worden voorgesteld twee waren, die op verre na niet dezelfde waarde hebben: men weet dat lood veel duurder is dan oud ijzer. Uit de spreekwijze kan dus al van te voren worden opgemaakt dat zij in een anderen tijd moet zijn opgekomen, indien men althans eenige zekerheid heeft, dat zij niet door de eene of andere verbastering voor ons onkenbaar is geworden, en er oorspronkelijk òf voor ijzer òf voor lood iets anders gestaan heeft. Men weet, hoe juist dergelijke uitdrukkingen, die vooral in den volksmond leven, blootstaan aan allerlei vormveranderingen, waardoor soms zelfs het tegenovergestelde ontstaat van den oorspronkelijken vorm. Zie daarover de belangrijke mededeelingen van Stoett in Noord en Zuid 21, bl. 243 vlgg., waarvan ik alleen aanhaal de spreekwijzen ‘dat slaat als een tang op een varken’ verbasterd uit ‘dat sluit als een tang op een varken’, en de uitdrukking licht en dicht, gezegd van een luchtig, niet al te stevig opgetrokken huis, welke in de 17de eeuw luidde licht en ondicht, in welken vorm ook alleen zij begrijpelijk en verklaarbaar is. Zoo zegt het volk ook ‘dat verslijt geen dorst’ voor ‘dit is een middel dat niet baat, dat helpt toch niet’ terwijl de eigenlijke vorm is: ‘dat verslaat geen dorst’, d.i. dat doet niet te niet, geneest niet den dorst’. Vgl. Harrebomée 1, 150 en D. Doct. III, 1061 ‘om den hongher te verslane’. Doch aangaande den vorm van ‘lood om oud ijzer’ kunnen wij zeker zijn: de spreekwijze komt in dezen vorm voor bij SartoriusGa naar voetnoot1) (1666) en bij Tuinman (1720), natuurlijk ook bij Harrebomée. Bijzondere opmerkingen worden door de genoemde schrijvers niet gemaakt. Tuin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man verklaart de spreekwijze slechts door: ‘de eene slechte waare word verruilt voor de andere; lap om leer; zo word betaalt met gelyke munt’. Maar juist uit het feit, dat er geene opmerking over het vreemde der uitdrukking wordt gemaakt, mag men wellicht, als men geen al te diepen indruk heeft van der menschen gedachteloosheid, opmaken dat in den tijd, waarin de spreekwijze door hen werd opgeteekend, zij ook werkelijk eene waarheid bevatte. In elk geval moet men dit aannemen van den tijd, waarin zij ontstond; maar men zou dan, eenmaal aan het vragen zijnde, ook gaarne willen weten, welke tijd dit dan was: kan men deze vraag oplossen, dan is tevens de ouderdom der spreekwijze te bepalen, en dit is bij alle taalkundig onderzoek eene zaak van groot belang. Hoe zal men nu met eenige kans van slagen dit onderzoek instellen? Het spreekt vanzelf dat hier de geschiedenis moet te hulp komen, gelijk bij tal van spreekwoorden en spreekwijzen het geval is. Ik wijs als voorbeelden op: ‘op zijn elf en dertigst’ en ‘loop naar de Mookerhei’, en verwijs verder naar het spreekwoordenboek van Harrebomée, waar tal van historische bijzonderheden ter verklaring van verschillende spreekwoorden en spreekwijzen worden bijgebracht. Doch voor ‘lood om oud ijzer’ heeft men niet zoozeer de geschiedenis noodig als wel de staathuishoudkunde of, beter gezegd, de volkshuishoudkunde of ‘volkswirthschaft’, dat bijzonder onderdeel der geschiedenis, dat ons o.a. de prijzen der verschillende waren en levensmiddelen in een bepaalden tijd doet kennen. De voornaamste bron, waaruit men deze wetenschap moet opdelven, zijn de rekeningen. Ik zelf zou een dergelijk onderzoek niet met voldoende zekerheid voor mij zelven en betrouwbaarheid voor anderen kunnen instellen, en daarom heb ik mij gewend tot mijn medelid der Koninklijke Akademie, Mr. J.A. Sillem. Wat hij de vriendelijkheid had, op mijn verzoek voor mij te onderzoeken en mij mede te deelen, laat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik hier met zijne toestemming volgen. Ik doe dit des te liever, omdat behalve de verklaring der spreekwijze in kwestie, ook uit zijne belangrijke mededeelingen blijkt, op welke wijze ook zulke schijnbaar dorre, maar inderdaad hoogst belangrijke, papieren als rekeningen, kunnen worden dienstbaar gemaakt aan de beantwoording van vragen betreffende de geschiedenis der taal. De Heer Sillem schrijft mij: ‘Naar aanleiding van uwe gissing omtrent den oorsprong der uitdrukking “lood om oud ijzer” heb ik de Cameraars-rekeningen van Deventer en de Grafelijkheidsrekeningen van Holland (althans Dl. I) doorsnuffeld om opgaven betreffende lood- en ijzerprijzen. Wat ik gevonden heb bevestigt uw vermoeden, dat lood en oud ijzer althans in de 14e eeuw ongeveer evenveel waard moeten zijn geweest; maar er zijn ook gegevens, die daarmede niet schijnen te strooken. Gelukkig meen ik te kunnen aantoonen dat dit slechts schijn is. De Deventersche rekeningen hebben niet veel opgeleverd. Ik vind daar slechts één post, waaruit de hoeveelheid lood die gekocht is, valt op te maken. Dl. II p. 529 staat: “pro 800 tsintener (centenaars) et 41 libris plumbi ad gotas civitatis supra domos 26 ℔”, dus 1 pond lood = 7.42 d. torn. Dit is in het jaar 1358, en in dat jaar komt geen post voor van ijzeraankoop. Wèl daarentegen in 1356 (Dl. II p. 411), en dan kosten 100 pond ijzer 3 ℔, of 1 pond 7.20 d. torn., hetgeen (de waardevermindering der munt in aanmerking genomen) niet veel zal verschillen van de 7.42, die het lood twee jaar later kostte. - In latere jaren geven de Cameraars geen cijfers, die met vrucht kunnen worden vergeleken, op dit punt althans. In de Grafelijkheidsrekeningen van Holland (Dl. I) heb ik vrij wat gevonden; maar de conclusie, daaruit te trekken, eischt eenige ambages. p. 61 (Rekening van 1317) staat: “62 ankers .... mit de hangselen van den doren, die weghen 1528 ℔ van elcken ponde 2 d. 1 ort, dat doet 14 ℔ 6 sc. 6 d.” Daar 1 ort (ook blijkens deze cijfers) = ¼ d. is, kost dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 pond ijzer 2¼ d. holl. of 18 d. torn (aangezien 1 d. holl. = 8 d. torn.). p. 63. In datzelfde jaar kosten “1675 pond loets den stal mede te vorstene, elc hondert 6 sc. 8 d.” Dus 1 pond lood 8/10 d. holl. of 6.40 d. torn. p. 294 (Rekening van 1343) staat: “6 grote ankere ende hoer nagle ende 1 cramme ende an groten middelnaglen 494 ℔ weghens elc ℔ 4 d.” Dus 1 pond ijzer 4 d. holl. p. 293. In dat zelfde jaar kosten “152 ℔ loods ghebesicht an die goyten te Vredelant, elc 100 12 sc. maect 18 sc. 3½ d.” (moet zijn 3 d.). Dus 1 pond lood 1.44 d. holl. of 11.52 d. torn. Hier hebben wij dus cijfers die een groot verschil in prijs tusschen ijzer en lood aanduiden, en in de verdere rekeningen (in Dl. I althans) vind ik geen prijzen van lood meer vermeld. Evenwel, het ijzer waarvan in deze posten sprake is, is geen ruw ijzer, maar eenigszins bewerkt, althans gesmeed ijzer, al wordt het bij het gewicht gekocht. Om tot den prijs van ruw ijzer te geraken moet ik mijn toevlucht nemen tot de rekening van het jaar 1345/6, en in die rekening wordt geen opgaaf gedaan van loodprijzen. Geen nood! Uit een aantal posten kan ik den prijs berekenen van
In 1345 is dus de verhouding tusschen den prijs van gesmeed en van ruw ijzer ongeveer als die van 3½: 1.33; neemt men aan, dat diezelfde verhouding ook in 1317 en 1343 heeft bestaan (en ik zie geen enkele reden om dit te betwijfelen) dan komt men voor die jaren tot de volgende uitkomst: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier dus, evenals in de Deventersche rekeningen, een zeer klein verschil in prijs tusschen ruw ijzer en lood: ruw ijzer is echter nog altijd iets duurder dan lood. Neemt men nu aan dat oud ijzer iets minder waard moet zijn dan ruw ijzer, dan bevestigt bovenstaande (eenigszins hardnekkige) berekening toch ook uw vermoeden, dat er een tijd geweest is, waarop men zonder verlies of winst lood om oud ijzer kon geven.’ Men ziet uit deze berekeningen, dat wij met volle vertrouwen kunnen aannemen, dat er een tijd geweest is, waarin werkelijk lood en oud ijzer ongeveer evenveel waard waren: iets wat men weliswaar gemakkelijk a priori kan aannemen, maar wat men toch met genoegen door nuchtere en vaststaande feiten zal bevestigd zien. Dat nog in de 17de eeuw, evenals in de middeleeuwen, ijzer meer waard was dan lood, en dus oud ijzer met lood in waarde kon gelijkstaan, bewijst eene plaats uit Huygens, welke mij vroeger niets had geleerd, doch waarop nu mijne opmerkzaamheid viel, toen ik, door eene vraag van mijn vriend Naber gewekt, over onze spreekwijze was gaan nadenken. Men leest haar in zijn voortreffelijk Oogentroost, vs. 887, waar de dichter, sprekende over allerlei in omloop zijnde meeningen en denkbeelden, waaromtrent volstrekt geene eenstemmigheid bestaat, ook noemt het geloof aan de alchimie of de kunst om goud te maken, en zich in deze woorden uitdrukt: Hier (volgens sommigen) heeft men 't (het goud) niet te koopen, Dat het lood dus in Huygens' tijd goedkooper dan ijzer (en staal) moet geweest zijn, blijkt uit deze verzen zonneklaar. Het ligt niet op mijn weg, al is de zaak zelve ook niet zonder belang, te onderzoeken, wanneer en door welke oorzaken de verhouding tusschen ijzer- en loodprijzen veranderd en uit welken tijd het tegenwoordige verschil dagteekent. j. verdam. |
|