Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 18
(1899)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Brijn.Nnl. brijn onz.(?), mnl. wvl. brine vr., ags. brîne vr., eng. brine beteekenen: pekel, zout water, bij uitbreiding ook wel: zilt, brak (of ook bitter of wrang) nat. In 't Eng. wordt het in hoogeren, dichterlijken stijl ook gebezigd voor: zee (verg. een dergelijk gebruik van nnl. pekel) en voor den ‘zilten’ of ‘brakken tranenvloed’, zooals 't bij onze oudere dichters heet; Zuidnederlandsche schrijvers der 16de eeuw bezigen brine niet zelden als zinnebeeld van ‘bittere’ smart. In Noord-Nederland schijnt het woord thans alleen bewaard in de uitdrukking zoo zout als brijn en de samenstelling brijnzout, gelijk het in enkele tongvallen nog luidt; in de algemeene taal is brijn hier, naar 't schijnt vooral ten gevolge van verwarring met brem, den naam van den heester welks kappers gezouten als toespijs gegeten werden, tot brem verloopen. Naast brijn komt in verschillende dialecten (reeds in de 16de eeuw) de spelling en uitspraak brein (of zelfs brain) voor; doch zoovel dit als wvl. brune, brene, breine, brijle, nfri. brim enz. zijn toch blijkbaar alle jongere bijvormen van den éénen ouderen vorm brine. In onze eeuw is het woord echter uit Engeland weer in Noord-Nederland overgekomen, in de bijzondere, technische bet.: met zouten bezwangerd water uit een stoomketel, in welk geval het door ingenieurs, onbekend met het bestaan van hetzelfde woord in onze oudere taal en in verscheidene hedendaagsche tongvallen, vaak brein geschreven (of in zijn Engelschen vorm brine gelaten) is. Dit alles en meer andere bijzonderheden betreffende de geschiedenis van het woord in onze taal kan men breeder in het Nederlandsch Woordenboek uiteengezet vinden. Voor wij verder gaan, een enkel woord ter verklaring en staving van den hierboven ook voor 't Ags. aangenomen vorm | |
[pagina 71]
| |
brîne, met î. Immers bij Skeat en bij Bosworth-Toller is als ags. alleen bryne te vinden, Murray geeft op: ‘OE. brýne, bríne’, en meng. neng. brine zou evengoed uit brŷne als uit brîne ontstaan kunnen zijn (verg. bride, hide, mice enz. met eng. i uit ags. ŷ, bij Sweet, Hist. of Engl. sounds, 366). Hoewel allen hiermede mnl. brine of nnl. brijn vereenzelvigen, zou echter natuurlijk een ags. ŷ (of y), umlaut van û (of u), kwalijk met den Nederlandschen vorm strooken. Lichten wij nu de doopceel van het Ags. woord, dan vinden wij dat de tot dusverre bekende bewijsplaatsen voor het woord, schijnbaar 7 in getal (1 bij Murray, 3 bij Bosworth-Toller i.v. bryne en 3 i.v. fisc-bryne) bij nadere beschouwing te herleiden zijn tot twee glossen uit Aelfric's Glossarium: bryne, salsugo, muria (ed. Wright-Wülker 128, 40Ga naar voetnoot1)) en fisc-bryne (128, 39). In hetzelfde glossaar komen echter ook voor: wrytere voor wrîtere, schrijver (146, 3), swyn voor swîn, zwijn (119, 24) en twybill voor twîbill, tweesnijdend zwaard (143, 30): twee ontwijfelbare gevallen dus van een laatwestsaksische ŷ in plaats van î na w, en één dergelijk na r, die ons, in vereeniging met het mnl. wvl. brîne (welks vocaal, hierop zij nogmaals de nadruk gelegd, aan geen twijfel onderhevig is), wel het recht geven, ja verplichten ook voor het Ags. als oorspronkelijken vorm brîne aan te nemenGa naar voetnoot2). Trouwens hoe zou men anders een ags. brŷne (of bryne) en mnl. brine met elkander in verband brengen? Het éénmaal voorkomende mnl. hiden naast ags. hŷdan, verbergen geeft al bitter weinig steun, daar het zelf zoo raadselachtig is; en als umlautsvorm, b.v. *brûnjôn-, afgeleid van brûn, bruin, zou het woord, dunkt mij, ook niet te verklaren zijn. | |
[pagina 72]
| |
Daarentegen zijn deze bij Aelfric voorkomende ŷ's na r allicht te verklaren als sporen van dergelijke werking eener voorafgaande r op eene volgende î als in de gewestelijk-mnl. (wvl.) bijvormen bru(w) (en brou?) naast brij, brune naast brine, haspeng. ruim naast rijm (en ook in fruiten naast frijten?) valt waar te nemen (zie hierover verder Ned. Wdb. op deze woorden, alsmede Feestbundel De Vries, 81 vlgg.), terwijl men bij de y's na eene w zeker wel aan den bekenden invloed eener w op eene volgende korte i mag herinneren (Sievers, Ags. Gramm.3 § 71-72, 156; Franck, Mnl. Gramm. § 64). Omtrent den oorsprong van dit brîne nu is tot dusverre niets bekend. De gissing van Skeat, die in eng. brine een bijzondere toepassing ziet van ags. bryne, brand, vuur, hitte (van ogerm. brinnan, wegens den ‘branderigen’ smaak van pekel) stuit natuurlijk af op mnl. brîne, dat onmogelijk van germ. brinnan afgeleid kan zijn en blijkbaar evenmin uit het Eng. overgenomen is. Franck, Vercoullie (2de druk), Murray en Kluge (English Etymology) bepalen zich dan ook tot het opgeven der verwante vormen. Daarom schijnt eene gissing, ook al is zij gewaagd, in dezen geoorloofd. In het Woordenboek mocht deze echter alleen aangeduid worden; het omstandig betoog, dat daar niet zou passen, vinde hier eene plaats. Het is algemeen bekend, dat tusschen m en r (of l) zeer licht eene b wordt ingeschoven, dat de moeilijk uit te spreken klankverbinding mr, ml dus in vele talen mbr, mbl geworden is: gr. ἄμβροτος uit *ἄμροτος, γαμβρός uit *γαμρός, μέμβλωϰα naast ἔμολον, μεσημβρία naast ἡμέρα; fr. marbre, chambre, sembler, humble uit marmor, camera, simulare, humilis, mnl. ember, nember, jamber, eng. timber enz. Ook aan het begin van een woord werd mr- (ml-) in 't Grieksch βρ- (βλ-): βροτός, βραχύς (verg. got. gamaurgjan, verkorten), βλίττω, snijd honig uit naast μέλι, βλώσϰω enz. Latere onderzoekers hebben aangetoond dat indog. mr niet alleen in het Grieksch, maar ook in het Germaansch, zoowel aan 't begin als in 't midden van een woord br is geworden (denkelijk over de tusschentrappen mƀr | |
[pagina 73]
| |
(mvr) en ƀr), doch dat in 't Latijn daaraan alleen 't midden -br-, aan 't begin daarentegen fr- beantwoordtGa naar voetnoot1); zie over dit alles in den breede Johansson in Kuhn's Zeitschr. XXX, 440-452 en Osthoff, Morphol. Untersuch. V, 85-137. Voor het Germaansch steunt deze stelling voornamelijk op de volgende, thans min of meer algemeen aangenomen etymologieën: got. brahw, blik en mhd. brëhen, lichten, schitteren, verwant met got. maurgins, lit. mérkti, pinkoogen en gr. ἀμαρύσσω, doe fonkelenGa naar voetnoot2); ohd. brëman, evenals gr. βρέμω en lat. fremo uit idg. mrem-, en dan ook verwant met skr. marmaras, gr. μορμύρω, lat. můrmuro, nnl. murmelenGa naar voetnoot3); ags. broegen, nnl. brein (bragen) verwant met gr. βρεχμός, voorschedel, uit μρεχμόςGa naar voetnoot4); got. brûþs, evenals skr. brawîmi en av. mraomi uit den wortel mrû, sprekenGa naar voetnoot5); en eindelijk nnl. brak, zoutachtig, evenals gr. βρύχιος, bnw. bij βρύξ, afgrond der zeeGa naar voetnoot6) verwant met got. marei, lat. mare enz. | |
[pagina 74]
| |
Deze laatstgenoemde etymologie heeft mij op het spoor gebracht van eene andere, die er verscheidene punten van overeenkomst mede heeft zonder er van afhankelijk te zijn, die dus niet met hare al-of-niet juistheid staat of valtGa naar voetnoot1). Zou, wilde ik vragen, ags. mnl. brîne - een woord dat tot de Friesch-Angelsaksische kusten der Noordzee beperkt is - soms een vrouw. znw. kunnen zijn, afgeleid van een bnw. *brîna-, dat, met den uitgang -îna- gevormd van denzelfden zwaksten stamvorm van got. marei, lat. mare die ook in brak verholen ligt, behoudens den verschillenden vorm of graad van den stamklinker zoowel in vorm (grondwoord en achtervoegsel) als in beteekenis geheel overeenkwam met lat, marīnus? Voor zoover ik zien kan is er ten gunste dezer gissing wel een en ander aan te voeren. Terwijl de a van got. marei, marisaiws (ohd. meri, ags. mere enz.) en lit. mares en de o van osl. morje uit idg. ə, doch ook, evenals gall. mori (in MorĭniGa naar voetnoot2), AremoriciGa naar voetnoot3)), oiersch muir, cymr. mor uit idg. o ontstaan kunnen zijn, kan de a van lat. mare moeilijk iets anders wezen dan idg. ə, een zwakke vorm of graad van den stamklinker (verg. ook skr. (prākr.) mīra, oceaanGa naar voetnoot4)). | |
[pagina 75]
| |
Brugmann acht zulk een idg. *məri mogelijkGa naar voetnoot1), Hirt neemt dien vorm als vaststaande aanGa naar voetnoot2). Doch naast dezen zwakken kan men een zwaksten vorm mr- aannemen (de ‘null’-, ‘schwund-’ of ‘tonlose tiefstufe’), dien Hirt in βρύχιος en brak gevonden heeft. Nu hebben de afleidsels op -îno- oorspronkelijk den klemtoon op het suffix, zoodat wij inderdaad den zwakken of den zwaksten vorm van den stamklinker mogen verwachtenGa naar voetnoot3). Of nu lat. marīnus uit idg. *mərīno-, dan wel, naar analogie van mare, uit een ouder *mrīno- ontstaan is kunnen wij in 't midden laten; volgens Osthoff had mr- in 't Latijn fr- moeten wordenGa naar voetnoot4), en zou dus het eerste waarschijnlijker zijn. Maar zelfs al heeft het Latijn alleen mərīno- gekend, het Germaansch kan daarnaast wel ditzelfde woord met den stamklinker in den zwaksten vorm gehad hebben. Zulk een *mrīno- nu moest in 't Germaansch *brîna-Ga naar voetnoot5) luiden, evenals lat. marīnus beteekenende: tot de zee behoorende, zee-, ‘zeeuwsch’ (in de oorspronkelijke bet. van dit bnw.). De talrijke (meest stoffelijke) adjectiva, met het suffix -îno-gevormd, worden in verschillende Indogermaansche talen zeer dikwijls gebezigd, hetzij als substantiva, hetzij om er substantiva | |
[pagina 76]
| |
van te vormen. Van het eerste vindt men tal van voorbeelden in 't Grieksch en Latijn, waar de vrouwelijke vorm veelal daartoe gekozen wordtGa naar voetnoot1), en in 't Germaansch, waar het onzijdig vaak als verkleinwoord wordt gebezigdGa naar voetnoot2). Maar noch van het een noch van het ander kan hier sprake zijn. Het onzijdig geslacht van brijn is, zoo het al bestaat, in allen gevalle van zeer jongen datum; en een gesubstantiveerd sterk verbogen vrouwelijk bnw. zou, als langsylbig, in 't Ags. brîn (niet brîne) moeten luiden. Alleen een gesubstantiveerde zwak verbogen vorm (brînôn-) of een van dit bnw. afgeleid femininum kan er in brîne schuilen. En ook zulk een afleidsel is inderdaad zeer goed te verklaren. Onder de ook in 't Germaansch bij menigte bestaande zwakke secundaire feminina, van reeds bestaande znw. of van bnw. gevormd, zijn de afleidingen met -jôn er zeer talrijk. Volgens KlugeGa naar voetnoot3) zijn met dit suffix tal van concreta, inzonderheid benamingen van technische producten, gevormd; hetzij afgeleid van stofnamen of gesubstantiveerde secundaire adjectiva met de bet.: voorzien van of behoorende tot; juist hetgeen hier vereischt wordt. Zoo kon dus, naar mijne gissing, van het bnw. *brîna-, ‘zeeuwsch’ een zwak vrouwelijk znw. afgeleid worden met de bet.: ‘zeeuwsch’ nat, zeewater of zout, zilt vocht, pekel: *brînjôn-, waaruit dan ags. en mnl. brîne geregeld voortkwamenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 77]
| |
Verg. b.v. onr. birkja, berkensap, van björk, berk, maar vooral twee woorden die in beteekenis en vorming groote overeenkomst met brîne hebben: onr. sýra (zw. syra, dee. syre), zure melk enz. (*sûrjôn-) van 't bnw. wgerm. sûra-, en bovenal - een tegenhanger van brîne in bijna alle opzichten - ohd. sulza, mhd. ohd. sülze, osaks. sultia, mnd. nnd. sülte, mnl. sulte, silte, wvl. zilte, zelte vr., nnl. zult onz., pekel, gezouten vleeschnat of vleesch, hoofdkaas, salpeter enz.Ga naar voetnoot1): wgerm. *sultjôn-, afgeleid van een bnw. *sultja-, dat zelf met klankwisselingGa naar voetnoot2) gevormd naast *salta- (nnl. zout), onz. znw. en bnw., nog bewaard is in wvl. nnl. zilt, zoutachtig (met dezelfde klankwijziging als in pit, stik naast put(te) enz.)Ga naar voetnoot3). Evenals uit of naast *salta-, zout een bnw. *sultja-, zoutachtig, en daaruit een vrouw. znw. *sultjôn-, zout nat, pekel is gevormd, kan ook van den zwaksten stamvorm van idg. *məri-, zee een bnw. *mrīno-, germ. *brîna-, ‘zeeuwsch’, en daarvan een vrouw. znw. *brînjôn-, ‘zeeuwsch nat’, d.i. op zeewater gelijkend, zoutachtig nat, pekel gevormd zijnGa naar voetnoot4). Een bezwaar tegen mijne gissing zou men kunnen zien in het volgende. Onlangs is door J. Hoops in een opstel over de etymologie van nhd. meerrettich er op gewezen, dat osaks. meri, ags. mere en ook ohd. meri niet, zooals nhd. meer: zee (mare), maar: staand binnenwater, vijver, poel, moeras, meer (lacus) beteekenenGa naar voetnoot5); verg. ook mnl. mare en mersch, marsch (Verdam IV, 1168 en 1469), eng. marsh, alsmede lit. mares, het Kurische Haf, maar ook in 't alg.: binnenzee, meer (Feist, Grundr. d. got. | |
[pagina 78]
| |
Etym.), benevens ohd. muor, osaks. ags. môr (doch zie hierover Hirt in Indog. Forsch. I, 475). Kortom de aan de Noord- en Oostzeekusten wonende volksstammen schijnen het met lat. mare verwante woord eer in den boven omschreven zin dan in dien van: open zee gekend te hebben. Is nu de eerstgenoemde beteekenis in Engeland en Nederduitschland de oudste geweest, dan zou men die ook meenen te vinden in twee oude woorden als brak, dat langs de Nederduitsche kusten van Noord- en Oostzee, en brijn, dat bij de aan weerszijden der Noordzee wonende stammen schijnt thuis te hooren. En voor brak past deze beteekenis dan ook misschien uitstekend: brak water vindt men - en vond men zeker vooral oudtijds, vóór de regelmatige bedijkingen die het indringen van het zeewater in het land beletten - juist in die nog niet geheel van de zee afgesloten binnenwateren, meren, plassen en moerassen. Voor de hier gegiste etymologie van brijn echter schijnt deze opmerking eer schadelijk dan voordeelig. Doch vooreerst bedenke men dat de vorming zeer wel kan, ja allicht zal dagteekenen uit een ouder tijdperk, toen məri- nog de (Indogermaansche) bet. van lat. mare en oiersch muir, niet de in allen gevalle jongere, secundaire beteekenis van ags. mere had. En ten tweede loopen de begrippen: zout, zilt, brak (en zelfs: bitter, wrang, zuur) zoozeer ineen (zie Ned. Wdb. op Amper, Brak en Brijn, en verder Osthoff a.w. 75), dat, ook al zou *brîna- eigenlijk niet zee-, maar veeleer: meer-, moerasachtig en *brîn(j)ôn-: brak moeraswater beteekend hebben, dit toch wellicht, vooral ook met het oog op den bovenbedoelden alouden toestand onzer ‘laghe landen bi der see’ nog geen onoverkomelijk bezwaar tegen mijne gissing zou behoeven te zijn. Immers brîne beteekende noch hier te lande, noch in Engeland eigenlijk: water uit de zee, zeewater, maar: pekel, zout of zoutachtig water, salsugo, muria; en aan dat vereischte voldeed het water uit de bij de zee gelegen plassen in ons kustland oudtijds zeker wel. Nog een andere tegenwerping moet hier ondervangen worden. De met -îno- gevormde bnw. gaan in 't Got. uit op -eins, in 't Ohd. op -în, in 't Osaks. op -in, in 't Mnl. op -ijn of -ĕn, | |
[pagina 79]
| |
in 't Onr. op -enn, en in 't Ofri. en Ags. altijd op -en (liðeren, cyperen). Zou het hier onderstelde bnw. dus niet in 't Mnl. *brijn of *brĕn, maar in 't Ags. alleen *brĕn, en een daarvan afgeleid vrouw. znw. mnl. brine of *bren(n)e, ags. *brenne moeten luidenGa naar voetnoot1)? Het antwoord op deze vraag is, dunkt mij, niet moeilijk; immers het is niet meer dan natuurlijk dat in dit éénlettergreppig woord waarin stam- en afleidingslettergreep samenvielen de î ongerept bleef, daar toch de oorzaak der verzwakking van den suffixklinker tot eene toonlooze e hier niet aanwezig was, de klemtoon niet ten nadeele der qualiteit van dien klinker op de stamlettergreep teruggetrokken kon worden. Trouwens een éénlettergreppig nomen met toonloozen klinker is uit den aard der zaak in Germaansche talen onbestaanbaar. Bovendien was de samenhang tusschen het bnw. *brîna- en zijn grondwoord mere natuurlijk geheel verbroken, zoodat het eerste niet meer als een stoffelijk bnw. opgevat en door de analogie dier woorden aangetrokken werd; brijn(e) kan in dit opzicht met zwijn vergeleken wordenGa naar voetnoot2). De afkapping der -e in holl. brijn naast mnl. wvl. brine vereischt hier evenmin verklaring als in holl. zult naast wvl. zilte en honderd andere zulke gevallen. En indien het onzijdig geslacht het oudere vrouwelijke werkelijk later hier te lande verdrongen heeftGa naar voetnoot3), zal dit wel het gevolg zijn der onmiskenbare neiging in 't Nnl. om stofnamen als onzijdig op te vatten, ofschoon - dit dient erkend - ons op dit punt nog min of | |
[pagina 80]
| |
meer levend gevoel voor geslachtsonderscheiding daarnaast juist het vrouwelijk geslacht voor stofnamen bijzonder geschikt schijnt te achten. Trouwens zult is ook hierin met brijn analoog, dat het eveneens van 't vrouw. is overgaan tot 't onz. geslacht, hetwelk zelfs in Vlaanderen niet onbekend is (zie Schuermans). Mocht lat. mŭrĭa, pekel blijken inderdaad, met een suffix -io eveneens van een zwakken stamvorm van lat. mare afgeleid te zijn - gelijk Fick ook in den 3den druk van zijn Vergl. Wtb. (I, 717) nog beweert of gist -, dan zou dit een aardige tegenhanger der hier voorgestelde etymologie van brijn zijnGa naar voetnoot1). Daar ik deze gissing omtrent mŭrĭa echter elders niet terugvind en de aard der u ook niet schijnt vast te staan, laat ik dit liever geheel in 't middenGa naar voetnoot2). Er is ook zonder dat in dit opstel reeds genoeg wat verre van ‘vast en zeker’ mag heeten, en dus stof tot critiek kan geven of althans geen geloof vinden. Immers ik ben mij wel bewust dat het ontstaan van germ. br- uit indog. mr- nog niet behoort tot de algemeen aangenomen ‘klankwetten’, gestaafd door eene reeks van ontwijfelbare etymologieën; Noreen noemt, Urgerm. Lautlehre, 141, de voorbeelden er van ‘sämmtlich etwas onsicher’ en spreekt van ‘möglicherweise’, en ook Streitberg brengt het, Urgerm. Gramm. 143, niet verder dan tot een ‘wahrscheinlich’ (zie ook de noten boven op blz. 73). Eveneens weet ik dat er van dien zwaksten stamvorm mr- van meri nog geene andere sporen gevonden zijn dan juist deze twee, op zich zelf staande, vrij onzekere; voorts dat het gunstiger ware, indien tal van bewijsplaatsen elken | |
[pagina 81]
| |
twijfel aan het bestaan van oudwestsaks. brîne, met î, te niet deden; eindelijk dat de grondvorm (*brînôn- of *brinjôn-?) met geen ander soortgelijk afleidsel op alle punten te vergelijken is. Doch hoe betrekkelijk zelden heeft men in zulke vraagstukken volkomen vasten grond onder de voeten; hoe dikwijls wordt er gewerkt met materieel, dat geenszins ‘als een paal boven water staat’, zoodat men moet trachten door de constructie althans eenigszins te vergoeden wat er aan de stevigheid der bouwstof ontbreekt. Bovendien, hoe onzeker elk dier gevallen van het ontstaan van germ. br- uit indog. mr- op zich zelf ook mogen zijn, zij kunnen elkander steunen en te zamen vereenigd elkaars bewijskracht vergrooten. Als eene kleine bijdrage tot dit vraagstuk wil ik daarom deze gissing, die in allen gevalle vorm en beteekenis van een Ned.-Eng. woord op m.i. aannemelijke wijze verklaart, niet achterhouden, op 't gevaar af dat iemand anders te eeniger tijd door eene zekerder of waarschijnlijker verklaring deze van de baan dringt of althans hare onhoudbaarheid op afdoende gronden bewijst - en daarmede tevens het gevaar aantoont van het rondzwalken op dit ruime ‘pekelveld’ voor iemand, meer gewoon aan de ‘binnenvaart’ op de veiliger wateren der eigenlijke Nederlandsche taalkunde.
Leiden, Januari 1899. j.w. muller. |
|