Schrander.
Op bl. 34 vlgg. van den 8sten jaargang is door Prof. Verdam de afleiding besproken van het bijv. naamw. schrander. Aldaar is gewezen op het werkwoord schrinden (splijten, bersten), waarbij een adjectief schrand behoort met de beteekenis van scherp, bijtend. Citaten van schrander in dezen zin waren tot nu toe niet bekend, wel in dien van slim. Toevallig vond ik onlangs eene plaats, waar schrander voorkomt met de bet. van scherp, bitter, nl. in een bundeltje gedichten, getiteld: Haerlemsche Somer-Bloempjes, 2de offer. Aen de Vreught-lievende Nymphjes, Tot Haerlem 1651, bl. 99:
Soo sal gheen bitt're rouw, hoe schrander,
Hechten op my, hoe fel die schiet.
Op de volgende plaats, ontleend aan P.C. Hooft's Gedichten, editie Leendertz, I, bl. 112 heeft schrander de beteekenis van scherp, bits:
Maer even als het loon den vorsten dierder staet,
Dan wel de straf, die vaeck gevordert wort om baet,
Soo gaet, in waerdicheidt, het heerelijcke loven
De schrandre schamperheit van 't lasteren te boven.
De overgang der oorspr. bet. van schrander tot die van scherpzinnig laat zich gemakkelijk verklaren door de vergelijking met het bijv. naamw. snedig en scherp, dat we lezen in den Warenar 457, in den zin van geestig.
Amsterdam.
f.a. stoett.