Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
De Oudnederfrankische Psalmen.Zullen er waarlijk Nederlandsche germanisten te vinden zijn die aan de roepstem van den Heer Jostes (ZfdA. 40, 190) gehoor hebben gegeven om zich met de borst op het tegenwoordige Thüringsch te gaan toeleggen en zóó tot het inzicht te geraken dat de zoogenaamde Oudnederlandsche Psalmen oorspronklijk in het Oostfrankisch zijn opgesteld? Ik waag het dit te betwijfelen. Noch als grammaticus (vgl. den vorm bac in plaats van beke) noch als kenner onzer taal (vgl. woorden als keel, groeve, knaap, lendenen die niet nl. zouden zijn) boezemt Jostes bijster veel vertrouwen in. Eerlijk bekent hij dan ook de psalmenquestie oppervlakkig te hebben onderzocht en dus ‘wat te verdienen’. Toch belet hem dit niet om zijn opstel te besluiten met een charge op de ‘buitelingen’ onzer nl. taalkenners die alle moeite doen om ‘aus der grammatik der psalmen in die mittelniederländische zu gelangen’. Welke buitelaars hij wel op 't oog zou hebben? Reeds voor drie en twintig jaar wees ik uitdrukkelijk op de groote verschillen tusschen de mnl. en oudnederfrankische spraakvormen (vgl. o.a. Taal- en Letterbode 4, 157). Sedert heeft niemand beweerd, dat de taal der psalmen Nederlandsch zou zijn in den zin dien wij gewoon zijn aan dezen term te hechten. Alleen met begripsuitbreiding waagden we het 't onverschoven Nederduitsch van nl. Limburg en de aangrenzende Pruisische streek zóó te betitelen. Wil men thans daarvoor Oostnederfrankisch zeggen, uitnemend! Wil men echter Limburgsch tot het Nederlandsch rekenen en de taal der aan Limburg grenzende, zich oostwaarts uitbreidende landstreek Oostnederfrankisch heeten, dan moet ik oprecht mijn twijfel belijden aan de juistheid dezer benaming. Van Helten noch Dr. Kern Jr.Ga naar voetnoot1) zeggen uitdrukkelijk wat ze daaronder | |
[pagina 317]
| |
verstaan; maar ik meen niet te dwalen wanneer ik hun Oostnederfrankisch als niet-Nederlandsch (in geografischen zin) opvat. Laten we duidelijkheidshalve in dit opstel hun term maar overnemen. Jostes bindt eigenlijk den strijd aan met denkbeeldige tegenstanders; en zijn beste troeven als ‘Saxomaan’ speelt hij niet cens uit. Voor zijn saksische grens valt anders vrij wat te zeggen, maar of die grens ten oosten of ten westen van het frankisch taalgebied valt, dat is juist de vraag. Het eenige ferment van zijn artikel bestaat in een zeer onoordeelkundig samengesteld woordenlijstje, waarin de taal van ps. 1-3 met die der overige psalmen als identisch beschouwd wordt. Hij ignoreert dus het feit, dat beide door Nederlandsche germanisten reeds lang gescheiden zijn; het eerste drietal met de alleen uit de glossen bekende, onmiddellijk volgende psalmen hebben we reeds voor meer dan twintig jaar als volstrekt onnederlandsch verworpen en buiten beschouwing gelaten. Van Helten heeft zich den behartigenswaardigen wenk van Jostes ten nutte gemaakt en het vraagstuk op lexicologisch terrein overgebracht, althans in hoofdzaak. Uit den woordenschat tracht hij den oudhoogduitschen oorsprong der psalmen (zonder onderscheid) te bewijzen; als grammaticus neemt hij daarop het woord om den tusschentrap aan te wijzen, die geleid heeft tot den overgang der zuiver alemannische vormen in de ‘oostnederfrankische’ redactie van ps. 53 en vlgg., gelijk die ons bewaard is. Jostes denkt aan Thüringen als het vaderland onzer psalmen, Van Helten is van oordeel, dat een Zuidduitscher, en, met het oog op zijn welimo en toufer durf ik gerust zeggen: een Zwitser de interlineaire vertaler geweest is. Woorden zijn door de omwerkers ongewijzigd overgenomen, alleen de taalvormen zijn veranderd: eerst door een Zuidmiddelfrankischen klerk, daarna door een Nederfrank die zich nog veel incorrecter dan zijn voorganger van zijn taak gekweten heeft, blijkens de talrijke ‘residua’ die van den tekst des eersten omwerkers zijn aan te wijzen, terwijl van het onvervalschte Alemannisch maar een | |
[pagina 318]
| |
paar vormen zijn blijven staan. Over saxonismen verneemt men niets, alhoewel Jostes ze onderstelde zonder er één te noemen. Zóó komt Van Helten tot de conclusie die op blz. 154 van dit deel van ons Tijdschrift te lezen staat. Ik neem thans de vrijheid om tegen de hoofdpunten van Van Heltens betoog eenige bescheiden bedenkingen in te brengen. Vooreerst heb ik bezwaar tegen de volstrekte bewijskracht der lijst op bladz. 147 en 148, gelijk die voor ons ligt. Een bezwaar echter, dat meer van formeelen aard is en minder den inhoud betreft. Het gaat m.i. niet aan zoo maar mir nichts dir nichts Oudhoogduitsch en Middelnederlandsch te vergelijken. Uitdrukkelijk had moeten gewezen zijn op het feit, dat de aldaar uit het Oudhoogduitsch verzamelde woorden nog in het Middelhoogduitsch voorkwamen: sommige wel is waar hoogst zelden, maar toch - men vindt ze (op weinige na) in Lexer vermeld. Middelnederlandsch nu en Middelhoogduitsch zijn zoo goed als tijdgenooten en dus te vergelijken: tusschen Oudhoogduitsch en Dietsch is de tijdruimte zóó groot, dat de vraag gewettigd is of die woorden niet verloren kunnen gegaan zijn tusschen de tiende eeuw (der Psalmen) en de dertiende eeuw of de aanvangsperiode van het Mnl. Waarbij komt, dat buiten eenigen twijfel een aantal van die Oudhoogduitschers (zoo niet alle, wanneer men van de composita afziet) zeer bepaaldelijk eens nederlandsch geweest zijn - omdat ze òf algemeen germaansch waren òf ook in andere germaansche talen worden aangetroffen. Het is waarlijk te dwaas aan te nemen dat woorden als berht, fram, quethan, salitha, wahsmo, wîson, ougan, wôp, wôpan nooit in onze taal zouden bestaan hebben. Zouden verder composita als reidiwagon, fuotscamel, sethelgang wèl ags. en ohd., maar nooit nl. geweest zijn? Welk een onwaarschijnlijkheid! Maar - ik aanvaard de lijst en bloc, zooals ze reilt en zeilt, en passeer hoofdschuddend mendan en scarsahs; ook laat ik sprinco en gestekit onveranderd met het oog op den Teuthonista en zekeren bekenden conjugatieregel. Maar dan kom ik ook met een ernstiger bezwaar voor den dag, vervat | |
[pagina 319]
| |
in de vraag: ‘wat weten we van het Oostnederfrankisch af, dat voor de oudste periode in 't geheel niet en voor het middeltijdvak zeer slecht vertegenwoordigd is?’ Is het denkbaar dat het op Duitschen bodem gesproken Nederfrankisch in zijn woordenschat zóó verschilde van het vlak daaraan grenzende Middelfrankisch? Was de grenslijn der hd. klankverschuiving dan een barrière die ook het woordgebruik, het over-en-weerinwisselen van begrippen en begripsklanken afsloot en belette? Deden dan de handelsbetrekkingen, de politieke banden, in 't algemeen het verkeer hier niet even goed hun werking gevoelen als elders? Bevond zich het Duitsche Nederfrankenland ten opzichte èn van het thans Nederlandsche Limburg èn van het middelfrankisch taalgebied in een toestand van volkomen isolement? Uit de poovere resten zelfs van het Limburgsch blijkt zonneklaar het tegendeel: dit kent woorden (ook door Van Helten vermeld) die in 't Dietsch niet zijn aangetroffen en toch gevonden worden in onze psalmen. Kan het quantum niet veilig veel grooter worden genomen voor de tiende eeuw, waaruit ons noch Limburgsch noch iets van het Oostnederfrankisch bekend is? Mij dunkt, een argumentum ex silentio is hier kwalijk aangebracht. En dit strekt geenszins tot versterking der bewijzende kracht van Van Heltens lijst. En volstrekt niets bewijst deze voor het Alemannisch; we vinden ook niet, wat we verwachten zouden, een opgave der specifiek zuidduitsche woorden in onze psalmen. Na de vermelding der ‘oudhoogduitsche’ woorden zonder nader onderzoek naar hunne herkomst gaat Van Helten onmiddellijk over tot de vormenquestie, de grammatische analyse: en op deze alleen berust zijn theorie, dat het origineel opperduitsch was; door de middelfrankische zeef heen passeerde dus deze tekst en werd tot de grammatische misch-sprache die in ps. 53 en volgende voor ons ligt. Gesproken is deze taal dus nooit en nergens; ze is een fabrikaat van twee omwerkers, waarvan de laatste in stoffelachtigheid zijn voorganger verre overtrof. Maar de woorden zijn gebleven. En om deze is het mij thans te doen. | |
[pagina 320]
| |
Ik pas derhalve nu Jostes' ‘behartenswaardige’ methode toe om uit den woordenschat te concludeeren tot den oorsprong der vertaling. Ziehier eenige uitkomsten, de vrucht van een oppervlakkig onderzoek. Geen alemannisch is tôhopa: gidingo wordt in dien zin gebezigd. Geen alemannisch zijn fakon en fakinga, wèl hollandsch, wèl rhijnlandsch, wèl saksisch (zie Gallée, Geldersch-Overijselsch Woordenboek). Eft en echt zijn nederlandsch en saksisch, niet ‘hoogduitsch’; ginâkon alleen nederlandsch, kriopan alleen saksisch (Lübben). Forthora 'dextera (manus)' is evenzeer uitsluitend saksisch, misschien niet eens algemeen-saksisch, want de Hêleand bezigt swîthre en ook Gallée's glossen kennen furthiro, forthero alleen in den zin van ‘voorvader’: het daarnevens gebruikte tesewa geeft daaraan meer bewijskracht dan men oppervlakkig zou denken, want het is moeilijk aan te nemen dat de omwerker nu eens een zuidduitsch zesewa alleen maar ‘terugverschoven’, dan weer door forthora vervangen zou hebben: men vervangt alleen een woord dat men niet verstaat en teswe leefde zelfs nog in het Limburgsch der 13e eeuw. Bepaald opmerkelijk is het bit van ps. 1-3, waardoor zich deze groep (de groep der bit-psalmen) scherp afscheidt van de mit-psalmen, d.i. ps. 53 en volgendeGa naar voetnoot1). Hoe verder te oordeelen over farkûth en burgisli? ags. forcúð en byrgels zijn bekend genoeg; ze moeten blijkens onzen tekst ook op het continent bestaan hebben, maar waar kan dit geweest zijn zoo niet in Saksenland? komt niet bij elke nieuwe vondst, zooals weder uit de Genesisfragmenten gebleken is, de innige samenhang tusschen Angelsaksisch en Oudsaksisch verrassend uit? Een sân ziet er verder voor 't Oudhoogduitsch bedenklijk uit; 't is middelduitsch en inzonderheid thüringsch, wat vrind Jostes zeker genoegen zal doen. Van rîth en trego kent wel het Ags. de correspondeerende woorden: ook deze zijn dus wel ‘saxonismen’. Over âlende en nosada valt moeilijk iets te zeggen, maar een zuidduitsch cachet hebben ze wel | |
[pagina 321]
| |
niet. Voor kip(po?) weet ik alleen het mnl. kippe te vermelden; het overeenkomstige mhd. kipfe beteekent niet ‘voetboei’. De vormen arvithi en hlotha zijn onverdachte telgen uit Saksenland: eindelijk ook swîtho (mnl. swîde uit het Vriesch). Heb ik me nu waarlijk indertijd zóó vergist, toen ik aannam dat het vaderland der Psalmen een grensstreek was ten westen van Saksenland, ten zuiden palende aan Middelfranken? Wijst de bonte staalkaart der woordenlijst daarop niet evenzeer als de ingedrongen middelfrankische en saksische taalvormen? Natuurlijk verandert de questie, wanneer men aanneemt dat ook de woorden veranderd zijn, zoodat de omwerker, tevens vertaler, even radicaal als beginselloos zou hebben huisgehouden. Dàn, maar ook dàn alleen, is uitsluitend de grammaticus aan het woord en zien we naar geen woorden meer om, dan waar ze met de uitkomsten der vormanalyse in overeenstemming zijn. Met zeer veel talent heeft Van Helten dit grammaticale vraagstuk behandeld en twee echt alemannische vormen aangewezen: uuelimo en toufer (uit zoufer). Bewijzen deze inderdaad dat een Aleman de oorspronklijke interlineaire overzetter was? Ik betwijfel het. Vooreerst is uuelimo ontleend aan ps. 7, die tot de bit-psalmen behoort en niet tot de groep 53-73 cum annexis mag gerekend worden. Ten tweede is dit al een zonderlinge vertolking van singulos: wat moet het origineel dan gehad hebben? ze allero tago uuelemo? waaruit dan uuelimo met een onverklaarde i een rest is? Notker kiest voor per singulos dies telkens één woord, zoowel ps. 7, 12 als 41, 11 en 144, 2, nm. tagolîches. Andere vertalingen hebben durch iegeslîche tage (Windberger psalmen) of durc igelîche dage (Cod. trev.) òf, gelijk Notker, tagelîches. Nu zijn deze vertolkingen wel is waar geen maatstaf om uuelimo zonder meer te veroordeelen, maar opmerkelijk blijft het tevens dat overal elders in de Psalmen het alemannische uuelêr òf uuilik (55, 10; 61, 13; 101, 3) òf uuelih (1, 3) luidt, terwijl quotidie door dagauuelikis (67, 20) is weergegeven. Dit wekt bij mij het vermoeden op, dat, indien de glosse werkelijk op hare plaats staat en het lemma juist is, | |
[pagina 322]
| |
uuelimo een lettergreep verloren heeft: uueli[ke]mo, zoodat we ons tevens rekenschap kunnen geven van de i. De onverschoven intervocalische k is dan geheel conform aan de wisseling van k en h in het eerste drietal, die Van Helten op een theorie van de mfr. klankverschuiving brengt, welke mijn instemming kwalijk kan erlangen, maar die ik hier niet nader bespreken wil, omdat ze met de hoofdzaak in geen onmiddellijk verband staat. Rest dus toufer, volgens V.H. een hybridische vorm met een nederfrankische t en een zwitsersche f; voor mhd. (Luzernsch) zouver zie Germania 17, 53 en 54; zie voor ohd. zoufer bij Notker. In den zeer zuiveren 57sten psalm (vs. 6) wordt venefici incantantis sapienter weergegeven door touferes galendis uuîslîco: die zóó vertaalt, verstaat terecht venefici als een agens, gen. van veneficus, en niet, gelijk ik eens verkeerdelijk mogelijk achtte, als samengetrokken uit veneficii. Van toufer, tooverij, is dus geen sprake. Dit bracht reeds Behaghel (Germ. 21, 202) op het vermoeden dat we met een fout te doen hebben, waarom hij Heynes nom. sing. toufere in touferere veranderde. Een nog juister vorm ware toufrere uit touverere: de v sloot de silbe en werd dus verscherpt tot f. Mitsdien hebben we boven te lezen toufreres galendis uuîslîco en vervalt alle aanleiding om in de f een ‘residuum’ van een alemannisch origineel te zien. Een nog sterkere grafische verminking onderging êuuenlâri gl. 222, dat in êuuenlêrâri te verbeteren is: het woord beteekent legislator; vgl. voor lêrâri, lator, Steinm.-Sievers, Gl. I, 514, 27. Bij alle waardeering der scherpzinnigheid en fijne grammatische kennis van mijn vriend Van Helten, moet ik tot mijn leedwezen zijn theorie over het ontstaan onzer psalmen afwijzen. Ook enkele emendaties en andere beschouwingen acht ik niet boven bedenking verheven. Maar reeds door het opnieuw ter sprake brengen der psalmenquestie, verdient hij, evenals de Hêleandkenner Jostes, onzen warmen dank. Wat ik in een tijd, die gelukkig tot het verleden behoort, daarover geschreven heb, is op het tegenwoordig standpunt der wetenschap gansch | |
[pagina 323]
| |
verouderd. Maar daarom is nog niet alles, wat ons daarover de dag van heden brengt, vast en zeker. Voor mij is over het ontstaan onzer psalmvertaling nog niet het laatste woord gezegd. Is het daarom vermetel, wanneer ik vooralsnog aan mijn vroegere beschouwingen vasthou? Met deze wijziging, dat ik het taalgebied ook meer in het Oosten zoek. Weg dus met Oudnederlandsch!
Leiden, 2 November '96. p.j. cosijn. |
|