Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Over het woord haagpreek.Aanleiding om over dit woord iets in het midden te brengen geeft mij mijn vriend prof. Acquoy, die er dezer dagen een uitvoerige aanteekening aan gewijd heeft, in zijn keurig opstel over ‘De vijf in den toren te Boskoop gevonden boekjes’Ga naar voetnoot1). In de hoofdzaak ben ik het met zijn betoog niet oneens: ik stem hem toe, dat aan het woord, evenals aan de meeste met Haag samengestelde, ‘een ongunstige beteekenis verbonden is, meer bepaald die van iets onwettigs’; maar mij dunkt dat hij hierbij de grondbeteekenis van Haag te zeer uit het oog verliest en daardoor de geschiedenis van het samengestelde woord niet geheel juist voorstelt. Wat mij in die geschiedenis in de eerste plaats treft is, dat het woord niet aangetroffen wordt in de verhalen noch in de plakkaten en andere bescheiden uit den tijd, toen de zaak, die er door wordt aangeduid, de eerste openbare prediking der hervormden hier te lande in het jaar 1566 plaats greep. Ik durf dit niet al te stellig zeggen, het niet verzekeren, want toen ik de geschiedenis van dien tijd nauwkeurig bestudeerde, heb ik aan het woord en zijn gebruik niet gedacht, en nu ik er aan ben gaan denken en mij niet kan herinneren het in stukken van den tijd ergens ontmoet te hebben, moet ik mij met een vluchtige herlezing der bescheiden, waarin de meeste kans bestaat dat het zou voorkomen, behelpen. Zooveel is zeker dat ik het thans in deze te vergeefs heb gezocht. In de plakkaten, en met name in dat van 3 Juli 1566Ga naar voetnoot2), wordt wat wij thans onder haagpreek verstaan omschreven als ‘conventiculen en ongeoorloofde vergaderingen’, die ‘so wel ten platten lande in bosschen ende elders als binnen steden, vlecken en dorpen’ worden gehouden, ‘in welcke vergaderingen menigerley dwa- | |
[pagina 309]
| |
linge, ketterye en conspiratien tegens onsen heyligen Christengelove... gepredikt, gesaait ende gehandeld worden;’ zij, die in zulke conventiculen voorgaan, worden ‘predikers, leeraars, ministers en diergelijke verleyders’ geheeten. Dezelfde of soortgelijke benamingen worden ook in de berichten der plaatselijke overheden gebruikt, in hun apologiën bijv. aan den Raad van Beroerten ingezonden; in geen enkel heb ik het woord haagpreek of haagpredikant opgemerkt. Evenmin in de verhalen der gelijktijdige kroniek- en geschiedschrijvers. Allen drukken zich ongeveer uit als BorGa naar voetnoot1) en spreken van ‘vergaderingen’, die de hervormden ‘lange jaren secretelijck hadden gehouden’, en thans in het voorjaar van 1566 eerst ‘in heimelijcke bosschen en bedeckte plaetsen, daerna in platte velden en opene quartieren’ voortzetten, ‘vergaderende en predikende’. Niemand, zoo ver ik weet, die deze vergaderingen met den naam van haagpreek, of haar leeraars met dien van haagpredikanten aanduidt. Op dien regel ken ik slechts ééne uitzondering: de Sermoenen namelijk van den beruchten Broer Cornelis van Dordrecht. Daarin heeten zij, die bij andere Katholieken ‘predikanten of ministers der nieuwe gereprobeerde religie’ plegen genoemd te worden, steeds en bij voorkeur haagpredikanten, hun prediken haagprediken, hun leerredenen haagpredikatiën. Eén van beide wordt hieruit waarschijnlijk, òf dat hij zelf, die in het uitvinden van scheldnamen een virtuoos is, den naam bedacht heeft, òf dat hij hem heeft overgenomen uit den mond der katholieke menigte. In alle geval schijnt de uitgaaf zijner Sermoenen de benaming het eerst in de schrijftaal te hebben ingevoerd. Tegen dit vermoeden pleit slechts ééne bijzonderheid. In een contra-remonstrantsch plakkaat van 30 October 1619 treedt het woord als een officieele en tevens als een algemeen verstaanbare benaming te voorschijn. Het plakkaat is gericht tegen afgezette remonstrantschgezinde predikanten, ‘die het land doorloopen ende | |
[pagina 310]
| |
hier so daer haechpredicatien .... sijn doende’Ga naar voetnoot1). Opmerkelijk vooral is hetgeen, naar Brandt ons verhaaltGa naar voetnoot2), sommige Remonstranten over het gebruik van dien term oordeelden: ‘zij seiden dat hy ontleent scheen te sijn uit de Spaensche plakkaeten, in de welke de predikatien, die de Gereformeerden in 't begin der Reformatie in bosschen en haegen plaghten te doen, met datselve woordt wierden beschreven en verbooden’. Dat deze verzekering geen kracht heeft tegen de plakkaten zelve, die haar niet bevestigen, behoef ik wel niet op te merken; maar zoo veel blijkt althans, dat omstreeks 1619 de benaming haagpreek doorging als de geijkte en wettelijke term voor de verboden preek der eerste Gereformeerden. Hoe is deze misvatting van hen die beter moesten weten, en in het algemeen de bekendheid met het zoo weinig gebruikte woord te verklaren? Ik voor mij twijfel niet, of het woord was den Contra-remonstranten, die het in hun plakkaat neerschreven, en den Remonstranten, die het als benaming van hun leerredenen wraakten, bijgebleven uit het lezen van Broer Cornelis' Sermoenen. Die Sermoenen namelijk waren bij het toenmalig geslacht bijzonder in trek; haast alle schrijvers over kerkgeschiedenis toonen dat zij ze kennen; en een aantal uitgaven ervanGa naar voetnoot3) leveren het bewijs dat ook het groote publiek ze gretig las, niet zoo zeer, zou ik vreezen, om de vele wetenswaardige bijzonderheden die zij bevatten, als wel om de vuiligheden waarvan zij overloopen. Hoe dit zij, dat de theologen van beide richtingen omstreeks 1619 ze gekend zullen hebben, is buiten kijf, en dat zij in den waan verkeerden dat de Broeder het woord wel niet zelf uitgedacht, maar aan de officieele taal der plakkaten ontleend zou hebben, ligt te zeer voor de hand om ons te verwonderen. | |
[pagina 311]
| |
Ik blijf dus bij mijn meening, dat het woord òf door Broer Cornelis gemaakt, òf door hem aan de volkstaal ontleend, en door zijn Sermoenen in de schrijftaal overgebracht zal wezen. Is het laatste het geval, dan blijft de mogelijkheid bestaan, dat wij het nog in een of ander pamflet van den tijd insgelijks zullen aantreffen. - De nieuwere geschiedenis van het woord laat ik onbesproken; ik zal niet trachten te verklaren, hoe protestantsche schrijvers er later toe gekomen zijn om het te gebruiken, als kleefde er geen smadelijke bijbeteekenis aan. Dat dit wel degelijk het geval is, was men zich in 1619 blijkbaar nog goed bewust.
Wij hebben thans te onderzoeken, hoe Broer Cornelis, of wie anders de benaming mag hebben uitgedacht, er toe gekomen is om juist daarmee de kettersche preek in den voorzomer van 1566 aan te duiden. Dat onderzoek wordt ons gemakkelijk gemaakt door de veelheid der aanhalingen uit allerlei auteurs, die de voortreffelijke woordenboeken van Oudemans, Verdam, Stallaert en Beets ons als om strijd aanbieden. Wij leeren daaruit, dat Haag in drieërlei voorname beteekenissen voorkomt: 1o. als struik, kreupelhout, en bij uitbreiding kreupelbosch, waarvoor men ook haagbosch zegt: 2o. als struikgewas, dienende om een stuk gronds van den weg of van een ander stuk af te scheiden: een heg; 3o. zulk een omhaagd (enclosed zeggen de Engelschen) stuk gronds, als particulier eigendom; in welken zin het niet zelden met den naam des eigenaars wordt verbonden: 's Gravenhage bijv. en Suitherdeshaga, dat reeds in het bekende charter van 889Ga naar voetnoot1) voorkomt. In de samenstelling, die ons thans bezig houdt, met preek, beteekent Haag niets anders dan struik en kreupelbosch, zoodat het geheele woord, strikt genomen, een protestantsche godsdienstoefening, in zulk een bosch gehouden, zou aanduiden. Maar zoo strikt moeten wij het niet opvatten; door samenkop- | |
[pagina 312]
| |
peling met andere aanverwante woorden had Haag sedert lang een nieuwen zin gekregen, waarvan in de aangehaalde woordenboeken een menigte voorbeelden te vinden zijn, die het noodeloos is hier te herhalen. Ik wil slechts van ééne spreekwijs gewagen, die ons bijzonder te pas komt. In samenvoeging met andere plaatsbenamingen bedient men er zich van om uit te drukken: ‘overal ten plattenlande’. Zoo bijv. ‘Si bereden heiden, hage ende velt, bosschen ende straten’, Grimb. I 2522. ‘Dit brachter vele doe ter dood Ane hage, op straten voorwaar Ende op velden’, Velth. Sp. H. fo. 383. In denzelfden zin van: zoowat overal, bedient er zich van, in 1556, een gevangen wederdooper, dien de inquisiteur had gevraagd, waar hij kerk had gehouden. ‘Daerse Christus en sijne Apostelen ghehouden hebben’, geeft hij ten antwoord, ‘in de haghen, in de bosschen, in het veldt, op berghen, op de water-kanten, somtijds in de huysen, oft daer sij de plaetse vonden’. Van Bracht, uitg. 1631, blz. 200. In gelijke bewoordingen nagenoeg beschrijft in 1566 Broer Cornelis in zijn sermoen van den 4en Juni, de opkomst der openbare preek: ‘Hoort hoe sij nu beghinnen by nachten in bosschen, haghen, velden, tusschen bergen, in de duynen en elders openbaerlick met veel dusenden te vergaderen, te preken ende te singen’. En nu duurt het ook niet lang, of hij noemt de dienaars des woords (gelijk de protestanten hen betitelen) ‘de nieuwe haechpredikanten’ en blijft hen zoo noemen met allerlei adjectiven: vermaledeyd, duivelsch, helsch enz. Wat hij met den naam bedoelt, omschrijft hij soms duidelijk genoeg, bijv. in zijn sermoen van 27 Juli: ‘dese haechpredicanten, die aldus achter lande loopen preken’, en in dat van 28 October, waar hij tegen de weggeloopen monniken uitvaart, ‘die de cap op de thuyn hangen en achter lande loopen preken op sijn Guesch’. Wij zien hieruit, naar het mij voorkomt ontegenzeggelijk, dat Haag in deze samenstelling de geheele aaneenkoppeling van woorden vertegenwoordigt, die te zamen: overal ten platten lande, beteekenen. Ik kan dit door een | |
[pagina 313]
| |
analoog woord nog waarschijnlijker maken. Een hagedief is wat wij een struikroover noemen; en hoor nu wat Willem van der Taverijen in 1495Ga naar voetnoot1) leert: ‘Diegene die in hagen, in bosschen, in den watere oft opten velde den lieden 't huer nemen gewapender handt, dat sijn oic openbair dieven, maer die sijn geheeten roovers’. Het zou mij niet verwonderen indien deze analogie van haechdief, op de keus van haechpredikant, als benaming voor de kettersche leeraars, van invloed was geweest. Maar misschien was er nog natuurlijker aanleiding. Volgens Kiliaen toch komt ook haech-pape voor (ik denk in de Brabantsche volksspraak; in boek of pamflet is het woord nog niet opgespoord) met de beteekenis van: ‘acephalus sacerdos, qui sub nullius episcopi disciplina gubernatur’, dus wat men in Holland een mispaep noemt, een priester zonder gemeente, die den kost wint met het lezen van de mis. Merkwaardig is het wat onze zelfde Broer Cornelis aangaande dezulken getuigt; in zijn sermoen van kerstmis 1568, als hij van de arme pastoors en monniken gewaagt, die voor de boschgeuzen op de vlucht zijn gegaan, zegt hij: ‘ick verstae dat sommighe van dese verjaeghde priesters, die aldus als vagebonden achter lande loopen, wel twee oft drie missen op éénen dach doen, om wat geldt te winnen daer zij bij moghen leven’. Aan zulk een prediker op eigen hand, zonder wettig beroep en vaste standplaats, stelt Broer Cornelis zich zelven en zijn katholieke medebroeders over. Zoo klaagt hij bijv. in zijn sermoen van 14 Sept. 1566, dat men ‘de duivelsche haechpredicanten’ laat begaan en daarentegen ‘my als een Catholijck Predicant, van God over zijn kercke gestelt, wel (zou) willen het preeken verbieden’, en elders, in zijn preek van 11 Aug., voorspelt hij, dat ‘Godt de Heer de Calvinisten haechpredicanten sal begecken en beschimpen door de monden der Catholijcke oprechte ende warachtige Predicanten, daer ick my selven voor een af houde’. Uit die tegenstelling zou men | |
[pagina 314]
| |
er waarlijk toe komen om, met prof. Acquoy, onder haechpredikant eenvoudig ‘een tot preeken niet bevoegd predikant’ te verstaan, en aan de eigenlijke beteekenis van Haag niet te hechten. Maar dit zou toch mijns inziens verkeerd wezen. Wel degelijk wordt er ook aan het loopen prediken over hage, heide en veld van zulk een onbevoegden prediker gedacht. Ik meen dit buiten allen twijfel te kunnen stellen door op een variant te wijzen, die ik in een stuk van niet-Brabantschen, van Hollandschen oorsprong heb aangetroffen. In een vonnis van de schepenbank van Schoonhoven, van 9 Dec. 1567, wordt aan een ketter o.a. te laste gelegd, dat hij ‘met sijn complicen gesongen heeft [Neder-]Duytsche Psalmen, naer 't gebruyck der nyeuwe Velt-predicanten’Ga naar voetnoot1). In deze verbinding is veld ontegenzeggelijk met haag van gelijke beteekenis. In deze tot nu toe besproken samenstellingen beteekent dus Haag iets dat wij misschien het best met de door Broer Cornelis gebruikte uitdrukking: vagebond, kunnen noemen, een die zoo wat overal rondzwerft. Daaruit vloeit nu als van zelf een andere beteekenis voort, die er niet veel van verschilt, die van: ergens, ik weet niet waar, gevonden of gemaakt. Zoo heet bijv. een vrouw, van wie men zegt, ‘dat zij achter de haag getrouwd is’, nadat zij door den man met wien zij leefde verlaten werd: een haagweduweGa naar voetnoot2). Zoo heet ook een muntstuk, dat niet op wettige muntplaats geslagen en daarom niet gangbaar is, haagmunt, enz. Als men van buitenpoorters, die eigenlijk geen poorters zijn maar daarvoor toch gelden, met minachting spreekt, noemt men ze haagpoorters, soms ook grasburgers, even als grasweduwe afwisselt met haagweduwe. Allengs toont Haag als voorvoegsel in het al- | |
[pagina 315]
| |
gemeen aan, dat hetgeen door het hoofdwoord wordt aangeduid hier in oneigenlijken, onechten staat voorkomt. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug. Haechpredikant is, gelijk wij zagen, in Broer Cornelis' sermoenen de oorspronkelijke, niet de afgeleide uitdrukking. Het duurt nog een poos eer hij ook van haechpredicatie gaat spreken; aanvankelijk noemt hij de toespraak der kettersche predikanten een geuzen-predikatie of een duivelsche of helsche of calvinistische predikatie. Haagpredikatie zondigt dan ook eigenlijk tegen het spraakgebruik en tegen de analogie. Maar ongevoelig zien wij er onzen Broeder toe komen. Eerst gebruikt hij het werkwoord, haechpreken: ‘is 't nu genoech gehaechpreect?’ ‘het isser nu al wtgehaechpreect, ist niet?’ enz. Van daar is de overgang tot haechpredicatie, in den zin van de predikatie van een haechpredicant, gemakkelijk gevonden. Evenwel eerst in zijn sermoen van den 16en Febr. 1568 komt dit woord over 's mans lippen ‘dien rabbaut, dien haechpredicant’, zegt hij dan, ‘die daar te Mechelen in zijn haechpredicatie gevangen werd’; en van nu af noemt hij het woord zoo vaak het hem te pas komt. Vergeten wij echter niet, dat haagpreek slechts de preek is van een haagpredikant, niet een preek bij of in een haag uitgesproken, en dat de haagpredikant een prediker is, die zich zelven als zoodanig opwerpt en eigenwillig het land al predikend afloopt, een veracht en verachtelijk persoon. Als de protestanten dit bedenken, zullen zij, bij het schrijven over de eerste openbare prediking van hun geloof hier te lande, zich wel niet van dien naam verkiezen te bedienen. In zoo verre is mijn conclusie geen andere dan die van mijn vriend Acquoy.
r. fruin. |
|