Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten.VII. Fragment van eene uitgave van het volksboek van Floris ende Blancefloer uit het begin der 16de eeuw.Het laatste, maar zeker niet het onbelangrijkste dat ik uit de doos van Dr. Snellaert kan mededeelen, is een fragment van eene uitgave van het volksboek van Floris ende Blancefoer uit het begin der 16de eeuw, want het is niet alleen een aanwinst voor onze letterkunde, maar ook voor de geschiedenis der Nederlandsche boekdrukkunst. Het fragment bestaat uit twee bladen aan een stuk, elk 210 mm. hoog bij 145 breed; beide, wat de afmetingen betreft, volkomen gaaf. Alleen hier en daar enkele wormsteken, als ook verscheidene gaatjes, waaraan men zien kan dat de bladen gebruikt werden bij het inbinden van boeken. Het eerste blad heeft op het recto 30 regels: de spiegel beslaat eene oppervlakte van 145 mm. hoog bij 91 mm. breed; op het verso 25 regels en een opschrift voor het volgende hoofdstuk, bestaande uit vier regels. Het draagt eene signatuur: .Op het tweede blad staan slechts vijf regels tekst: het einde van de historie. We hebben hier dus te doen met het eerste en laatste blad van het katern, op zijne beurt het vijfde en tevens het laatste van het boek. Op dit tweede blad treft men echter nog meer aan. Onder den tekst leest men nl.:
Daaruit blijkt dus reeds dat we te doen hebben met een tot nog toe onbekend voortbrengsel der persen van dien Antwerpschen drukker. En weer dááronder eene houtsnede, 88 mm. hoog bij 98 breed: links staat een man, met een rijk met bloemen bestikten mantel bekleed, met de linkerhand eene roos aanbie- | |
[pagina 278]
| |
dende aan eene jonkvrouw, welke de bloem met de rechterhand aanvaardt. Op het verso van dit tweede blad staat het drukkersmerk, of liever een der drukkersmerken, van Jan van Doesborch, dat ons van dienst kan zijn om het tijdstip dezer uitgave nader te helpen bepalen. Het is immers bekend, dat Jan van Doesborch eerst het drukkersmerk van zijn voorganger en dat van diens weduwe, beide met eenige wijzigingen, heeft gebruikt, vooraleer er een nieuw te laten snijdenGa naar voetnoot1). Dit laatste stelt eene kamer voor, waarin, op een troon met twee treden en een hemel, eene gekroonde vrouw zit. Zij is geblinddoekt, en de linker helft van haar gezicht is zwart, waarmede waarschijnlijk een masker bedoeld wordt. In de rechterhand houdt zij een scepter, in de linker het rad der fortuin. Boven haar hoofd prijkt haar naam: Auontuere. Aan elke zijde van den troon staat een fluitspeler, de eene gheluck, de andere ongeluc. Onder deze voorstelling staat de bekende spreuk γνῶθισεαυτόνGa naar voetnoot2). Gaaf komt het merk slechts in twee drukken voor, t.w. in de Reyse van Lissebone (ao 1508) en in de Longer Accidence (z.j.) Er moet een ongeluk mede gebeurd zijn, want men vindt het niet anders meer dan geschonden, daar nl. waar de | |
[pagina 279]
| |
spreuk staat is de rand rechts geheel, links gedeeltelijk afgebroken. Het eerste, gedagteekend werk, waarin men het aldus vindt, is de Oorspronck 1517, het laatste Tdal sonder wederkeerren, Juli 1528. Het is dan ook in dezen vorm dat wij Doesborch's drukkersmerk in dit overblijfsel van een zijner uitgaven terugvinden. Deze moet dus gedrukt zijn tusschen 1508 en ± 1530, want het laatste bekende boek, voor Jan van Doesborch gedrukt, is de Chronike van Brabant, Juni 1530. Hij schijnt naderhand Antwerpen verlaten te hebben, althans in 1540 woonde er een Jan van Doesborch te UtrechtGa naar voetnoot1). Er is zelfs kans om nog eenigszins nader te preciseeren. De linkerrand van het merk, zooals wij het in dit fragment vinden, is veel minder afgebroken dan die van het merk in twee andere drukken van Jan van Doesborch, t.w. dan in Der ix quaesten Warachtighe historien en Tdal sonder wederkeeren, de eerste verschenen in Juni 1528, de tweede in Juli 1528. We kunnen dus met vrij veel zekerheid besluiten dat vóór Juni 1528 bij Jan van Doesborch verschenen is Die schoone historie van Floris ende Blanceflour, zooals de titel ongeveer wel zal geluid hebben. Hieronder volgt thans de inhoud van het fragment. Ter vergelijking laat ik den tekst vergezeld gaan van dien eener jongere uitgave, naar een exemplaar dat op de Gentsche Universiteits-bibliotheek berust: DE HISTORIE ‖ van ‖ FLORIS en BLANCHEFLEUR. ‖ Die welke na datse lange Gescheyden waren / ‖ Ende veele Perijkelen geleden hadden / noch tot den ‖ Houwelijken Staet | |
[pagina 280]
| |
quamen. ‖ Seer Playsant en Vermakelyk om te Leezen. ‖ (Houtsnede) ‖ t' Amsterdam; ‖ By ISAAK vander PUTTE, Papier en Boeckverkooper/ ‖ op 't Water/ in de Loots-man. ‖ Met houtsnee-vignetten, gothieke letter; 24 genummerde blz. in 2 kol. Deze uitgave dagteekent waarschijnlijk uit de eerste jaren der 18de eeuw;Ga naar voetnoot1) ze wijkt blijkbaar zeer weinig af van die van Jan van Doesborch. Den Middelnederlandschen tekst (vs. 3164 vlgg.) heeft iedereen bij de hand, zoo dat het niet noodig is de verschillen opzettelijk aan te stippen.
Ga naar margenoot+de gheweest si aten ende droncken tsamen datter die ‖ ander ioncfrouwen niet af en wisten. Dese twee gelyeuen ‖ hadden so groten vruecht dat si ter werelt anders niet ‖ en begheerden dan bi malandere n (sic) tsine haddet hem mo‖gen dueren m(a)er lasen neent/ want dye auontuere ‖ dede cortelinge verkeeren haer blijdtscap in groten ‖ d(ru)ck Want het viel op eenen morgenstont dat Cla-‖(ri)s sach dattet schoen dach was ende si wert veruaert ‖ ende liep tot blanceflour ende ontwecese (sic) ende seyde haer ‖ dattet late was ende blanceflour seide ic come/ ende met ‖ dien vielse weder in slape/ ende clarijs liep totter fon‖teynen ende ontfinck water in hair becken ende si ginc ‖ al veruaert voor haren heere den amirael meenende ‖ haer te vinden metter dwalen bereyt ende als die A‖mirael blanceflour niet en sach gaf hem wonder ende ‖ vraechde clarijs waer si ware Doen seyde clarijs ‖ heere si heeft alle den nacht haer boecxkens gelesen ‖ ende heeft voor v gebeden dat v die goden lange wil‖len laten leuen met eeren/ ende so bleef si noch slapen-‖de/ des de amirael te vreden was ende seide dat is wel ‖ een goet werck/ met rechte mach sy wel sijn mijn ‖ wijf Mair des anderen daechs ontspranck claris ‖ onde het was weder late opden dach ende si riep blance ‖ flour ende hietse opstaen/ ende si soude om mater (sic) gaen ‖ ende blanceflour seyde ic sta op. maer met dien so nam ‖ florijs zijn lief in sinen armen ende omheldese (sic) so lanc ‖ datsi weder in slape vielen Ende clarijs had water ghe‖haelt in een gouden becken ende ghinck voorbi blan‖ceflours camer ende si ryep haer noch eens maer sy ‖ sliep soe vaste dat si dit nietGa naar margenoot+hoerde.. Dus meende ‖ Claris dat si voren al gegaen was/ ende claris meendeGa naar voetnoot2) sel‖ne (sic) te lange toeuen ende si liep haestelijck totten amirael ‖ ende blanceflour en was daer niet Des haer die amyl‖rael vraechde waer blanceflour bleue Claris seyde ‖ heere genade Ic ginc voorbi haer camer ende ic riep ‖ se ende si seide si soude voer mi hier sijn Als die ami‖rael dit hoerde | |
[pagina 281]
| |
verwonderde hem seere ende wert gram (ende) ‖ riep sinen camerlinc ende seide Besiet waer blanceflour ‖ blijft ende laetse tot mi comen. ende die camerline en wi‖ste niet dat claris beneden was So liep die camerlinc ‖ opwaerts ende quam in haer camer die seer claer was ‖ van dierbaren steenen ende sach een rijckelijc bedde ende ‖ vant daer blanceflour bi floris liggen meende dattet ‖ claris gheweest ware/ want Floris en hadde rimpe noch baert in sijn aensicht/ ende daer en was gheen ionc‖frouwe so schoon van aensicht inden torn sonder blan‖ceflour als floris was. Als die camerlinc dye twee ‖ so minlijc sach liggen slapen omhelst iammerde hem dat ‖ hise soude wecken ende keerden weder tot sinen heere ende ‖ seyde dat blanceflour ende claris lagen so minlijck en (sic) ‖ sliepen in malcanders armen dattet hem deerde dat hise ‖ wecken soude. Dit hoorde claris beneden. ende die am ‖ mirael outstack (sic) seer vreeslijc in sijn aensicht van tor‖ne sorgende ofter yemant met blanceflour verholen ‖ minne mocht pleghen Hoe de amirael floris ende blanceflour wil
de doden. ende hoe elck voor den anderen
wilde steruen. ende hoe si ten laetsten
gracie vercreghen.
vrouwe van Pippijn die aen haer ghewan den gro‖ten coninckGa naar voetnoot1) KarelGa naar margenoot+ so sommige historen segghen/ die een ‖ duechdelijck prince was ende vercreech namaels dat ‖ eewich leuen. AMEN. Bi mi Jan van Doesborch.
[De Jongvrouw Klaris had groote sorge dat haer Minne soude openbaerGa naar margenoot+ werden/ en had hun gaern geholpen gelijk als haer selven/] sy aten en dronken te samen/ dat 'er de andere Jongvrouwe niet af en wiste. Dese twee Gelieven hadde so groote vreugt dat sy ter werelt niet anders en begeerden dan by malkanderen te zijn/ hadde het hen mogen beuren. Maar laci neen 't: want de Avonture ‖ verkeerde korteling hun blijdschap inGa naar margenoot+ grote druk: want het geviel eens op een morgenstond/ dat Klaris sag dat het schoon dag was/ en wiert vervaert en liep tot Blanchefleur en Ontwektese/ en seyde haer dat het laet was/ en Blanchefleur seyde: ik kome/ en met dien viel sy weder in slaep/ en Klaris liep terstont ter Fonteyne/ ende nam water in haer Bekken/ en ging al vervaert voor haren Heere den Admirael/ meynende haer te vinden met 'er dwale bereyt. En als den Amirael Blanchefleur niet en sag/ verwonderde hy hem. En vraegde Klaris waer sy waer. Toen antwoorde Klaris/ Heere/ sy heeft al den nacht haer Boeken gelesen/ en heeft voor u Gebeden/ dat u de Goden lange willen laten leven met Eeren/ en so bleef sy noch slapen/ daer de Admirael wel in te vreden was/ en seyde: dat is wel een goet Werk/ met recht so mag sy wel mijn Wijf zijn. | |
[pagina 282]
| |
Maer des anderen daegs ontsprong Klaris/ en het was weder hoog op ten dage. En sy riep Blanchefleur en hietse opstaen/ en sy soude om water gaen en Blanchefleur seyde ja: maer met dien dwang Floris haer tot hemwaert sijn Lief/ en hy Omhelsdese so lange datse weder in slaep viel. En Klaris hadde water gehaelt in een Goude Bekken en ging voorby Blanchefleurs Kamer en riep haer noch eens/ maer sy sliep so vast dat sy 't niet en hoorde/ dus meende Klaris dat sy voorgegaen was/ en Klaris meynde selve lange te roepen/ en sy liep haestelijken tot haren Heere den Admirael/ en Blanchefleur en was daer niet/ dies den Admirael vraegden waer Blanchefleur bleef? Klaris antwoorden hem: Genade/ ik ging voorby haer Kamer en riepse/ en sy seyde sy soude voor my hier zijn. Als den Admirael dit hoorende/ verwonderde hy hem/ en riep sijnen Kamerling/ en seyde: Gaet en besietGa naar margenoot+waer Blanchefleur blijft/ en laetse dan tot my ‖ komen/ ende de Kamerling en wiste niet dat Klaris beneden was. So liep den Kamerling opwaert/ en quam in haren Kamer/ die seer klaer was van den dierbaren Steenen/ en sag een Rijkelijke Bedde/ en vand daer Blanchefleur by Floris liggen/ en meynende dat het Klaris geweest waer: want Floris hadde Rempel noch Baert in sijn Aensigt/ en daer en was geen so schoon Jongvrouwe van Aensigte inne sonder Blanchefleur/ als Floris was. Als de Kamerling dese twee dus Minnelijke sag liggen slapen/ jammerde hem dat hyse sou Wekken/ ende keerde wederom tot sijnen Heere/ en seyde dat Blanchefleur en Klaris lagen en sliepen so Minnelijk in malkanders Arme/ dat het hem deeren soude dat hyse Wekken sou. Dit hoorde Klaris beneden/ ende de Admirael ontstak seer vreeslik in sijn Aensigt van groote Toorn/ sorgende dat daer iemant met Blanchefleur verholen Minne pleegde. Hoe den Admirael Floris en Blanchefleur wilde doen Dooden, ende hoe elk wilde voor Sterven, en hoe sy Gratie verkregen. Het IX Capittel.
Ga naar margenoot+[En sy Gewannen t'samen een Dochter die Beerthe hiet/ en was namaels een Huys-]vrouwe van Pipijn/ die aen haer wan een groote Koning Karel/ also sommige Historien seggen/ die een Deugdelijk Prince was.
NASCHRIFT. Sedert dit geschreven werd, is eene zeer lezenswaardige aankondiging van het bovenvermelde boek van R. Proctor verschenen in den Gentschen Messager des Sciences, 1896, van de hand van den heer P. Bergmans, die belangrijke inlichtingen geeft over de exemplaren van Doesborch's drukken in België; hij vermeldt ook dit fragment, en zegt dat het werd ‘découvert dans une reliure.’ Dit is echter meer dan men kan verantwoorden; ik heb het niet in een band ontdekt (die eer zal misschien aan Snellaert toekomen); ik kon alleen vaststellen dat de bladen gebruikt werden bij het inbinden van boeken, zooals boven gezegd werd. | |
[pagina 283]
| |
VIII. Twee nieuwe Malegijsfragmenten.Ik heb het genoegen hier twee nieuwe fragmenten van den roman van Malegijs, waarvan wij nog altijd slechts stukken en brokken bezitten, te kunnen mededeelen. Het eerste bestaat uit twee bij elkaar hoorende strooken perkament, samen ± 103 mm. hoog bij ± 187 breed, de bovenste helft uitmakende van het 42ste blad uit een handschrift in twee kolommen uit de tweede helft der 14de eeuw, zooals blijkt aan het nummer xlij dat in het midden van het recto staat, bovenaan, doch blijkbaar met jongere hand. Deze strooken hebben bij het inbinden van boeken dienst gedaan, zooals aan een paar vouwen en eenige gaatjes zichtbaar is. Het schrift is nog zoo goed als gaaf; van iedere kolom zijn 15 verzen bewaard, samen dus 60 verzen. De inhoud van dit fragment, dat thans op de Universiteits-Bibliotheek te Gent berust, behoort tot de episode van de bemachtiging van het ros Beyart door Malegijs; zoodat het komt te staan tusschen de twee reeds bekende die thans A en B genoemd worden (zie De Pauw's uitgave). Het tweede fragment is een overblijfsel van een dubbel blad uit een perkamenten handschrift in twee kolommen, uit de 14de eeuw. Het behoort toe aan Mr. Robert Steele te Londen, die het met de meeste bereidwilligheid ter beschikking stelde van Prof. H. Logeman Deze is zoo vriendelijk geweest mij het fragment ter uitgave over te maken, waarvoor ik hem hier bij herhaling dank zeg. Het heeft blijkbaar, evenals het voorgaande, bij het inbinden van boeken dienst gedaan, Van onderen is het afgesneden, van boven niet; daarentegen is het daar omgevouwen geweest, zoodat in het eerste blad in de plaats van de vouw een groot lang gat is gekomen, waardoor van iedere kolom twee verzen verloren zijn; in het tweede blad is het gat minder groot, maar is de vouw met een dikke laag lijm bestreken geweest. Ook de zijkanten zijn zeer gehavend. Van het eerste blad is, | |
[pagina 284]
| |
nagenoeg loodrecht, eene strook afgesneden waarbij bijna de helft van kol. b en nog meer dan de helft van kol. c is weggenomen; van het tweede blad is bijna de helft afgescheurd. De hoogte van dit fragment is 187 mm.; de breedte van bl. 1 is 101 mm., de grootste breedte van bl. 2 is 87 mm., de kleinste, 62 mm. Buiten de gewone afkortingen vindt men in dit fragment: ay. = aymijn (ook in verbogen naamvallen); beuf' = beufloer. De eerste kolom van het 1ste blad telt thans 38 verzen; de tweede telt er, de twee medegerekend welke bovenaan verloren gegaan zijn, 39. Uit de vergelijking met den tekst der Hoogduitsche vertaling blijkt, dat van de eerste kolom slechts twee verzen onderaan zijn weggesneden. Het handschrift, waartoe het fragment behoort, zal dus 40 verzen per kolom gehad hebben. Door middel van de Hoogduitsche vertaling kunnen we ook met eenige zekerheid berekenen, hoeveel bladen er geweest zijn tusschen het eerste en het tweede blad van dit fragment. Tusschen het laatste vers van kol. d van blad 1 en het eerste van kol. a van blad 2 telt men in die vertaling 642 verzen; gedeeld door 40, geeft dit 16 kolommen, dus 4 bladen. Het overschot der deeling geeft dan ongeveer het getal verzen aan welke de vertaling meer heeft, daar aan een Middelnederlandsch vers niet zelden twee Hoogduitsche beantwoorden, terwijl omgekeerd een of meer verzen van 't oorspronkelijke onvertaald blijvenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 285]
| |
De hieronder volgende afdruk der fragmenten laat ik van den overeenstemmenden tekst der Duitsche vertaling vergezeld gaan. Zooals bekend is, bestaat deze vertaling in twee papieren handschriften, welke beide in de Bibliotheek te Heidelberg berusten. Ze bevatten alle twee denzelfden tekst; de fouten van het eene vindt men bijna zonder uitzondering in het andere terug; alleen de spelling verschilt. Het eene is ongetwijfeld naar het andere, of allebei zijn naar eenzelfde voorbeeld afgeschreven. Zij kunnen ook slechts met een kleine tusschenruimte van tijd geschreven zijn. Dat der beide handschriften, naar hetwelk de tekst der vertaling medegedeeld en dat A genoemd wordt, is een lijvige codex, gemerkt Pal. Germ. 340, en bevat: 3 witte bladen, dan 549 bladen tekst, in later tijd genummerd 1 tot 553 (waarbij echter de nummers 467, 468, 469 en 515 overgeslagen zijn); daarna nog twee witte bladen, welke echter, evenals het eerste witte blad vooraan, eigenlijk niet bij het handschrift behooren, maar de helft zijn van vellen papier, bij het inbinden tegen het omslag geplakt. Er is daarenboven nog een wit, ongenummerd blad, tusschen 323 en 324. De afmetingen zijn: 272 mm. hoog bij 198 breed. Het getal regels per bladzijde is zeer ongelijk: het wisselt af tusschen 30 tot 37. De codex bevat, behalve de vertaling van den Malegijs (bl. 1 tot 323b), ook die van den Renout van Montalbaen (bl. 324 tot het einde), zooals dan ook op het derde witte blad vooraan, recto, aangeteekend is, met jongere hand: ‘Disz Buoch ist von Malagisz unnd von S. Reynholt’.
Op het verso van dit blad leest men bovenaan het jaartal .1474. met groote middeleeuwsch Arabische cijfers, met welke tijdsaanwijzing het schrift goed overeenkomt, zoodat ze wel van den copiïst van het handschrift afkomstig zal wezen. Het is niet zonder belang hier nog aan te stippen, dat het eerste vel van het tweede katern bij het inbinden verkeerd is geplaatst: het blad dat thans het 22ste is, hoorde tusschen 11 en 12 te staan; het 23ste diende op het 21ste te volgen. Dit werd | |
[pagina 286]
| |
overigens reeds opgemerkt door een vroegeren gebruiker van den codex, waarschijnlijk door Gervinus, die dit handschrift vermeldt in zijne Geschichte der deutschen Dichtung, althans op fol. 11 vo. onderaan staat met potlood geschreven: folgt pag. 22, en daaronder, bij wijze van handteekening: G, en op fol. 21 vo. onderaan, met dezelfde hand: folgt p. 23. De tweede Heidelberger codex, Pal. Germ. 315, door mij B genoemd, bevat alleen de vertaling van den Malegijs, en bestaat uit: eerst 3 witte bladen, waarvan het eerste niet bij het handschrift behoort; daarna 349 genummerde bladen tekst, en eindelijk nog twee witte bladen. De afmetingen zijn: 277 mm. hoog bij 200 breed. Het getal regels per bladzijde is vrij regelmatig 30. De plaats voor de hoofdletters, aan het begin van elk hoofdstuk, is open. Vermeldenswaard is verder nog, dat de reclamen aan het einde der katernen, voor zoover zij nog aanwezig zijn, niet waterpas, maar loodrecht geschreven staan. Ook dit handschrift werd door Gervinus gebruikt: in zijn bekend werk heeft hij er een paar plaatsen (vrij onnauwkeurig) uit aangehaald. Beide codices zijn van een hoornen band voorzien. Op den rug van A staat o.a. dit curieuse opschrift, met eene hand uit het einde der 18de of 't begin der 19de eeuw: ‘Poëma sacrum in laudem Dei et egregiorum virorum.’ Opdat de fragmenten te beter verstaanbaar zouden zijn, en goed zou blijken in welk gedeelte van het geheel ze thuis hooren, heb ik ze om zoo te zeggen ‘ingelijst’ in eene eenigszins uitvoerige inhoudsopgave waartoe ze behooren, iets wat ook hierom noodig is, omdat de inhoudsopgave van den Malegijs, door Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst geleverd (waarbij hij bijna letterlijk die van Gervinus, Geschichte d. deutschen Dichtung, vertaald had) en door De Pauw overgenomen, verre van onberispelijk is. Deze laatste uitgever der Malegijsfragmenten heeft zelfs aan het fragment, door hem E genoemd, in de inhoudsopgave eene verkeerde plaats aangewezen: daarom heb ik de mijne tot | |
[pagina 287]
| |
daartoe voortgezet, daar het tweede der hier uitgegeven fragmenten weinig vóór E komt. Als toegift volge aan het slot dezer studie eene collatie van dit zeer gehavende, vaak weinig duidelijke fragment E, dat, zooals bekend is, ook op de Universiteits-bibliotheek alhier berust.
Bij de uitgave heb ik het overbodig geacht de onvolledige Middelnederlandsche verzen aan te vullen, niet omdat dit een moeilijk werk is, maar omdat dergelijke aanvullingen voor de wetenschap toch geene bewijskracht hebben en iedereen door den bijgevoegden tekst der vertaling den context kan nagaan. Alleen woorden, waarvan het begin of het einde in de fragmenten nog zichtbaar is, zijn vervolledigd. | |
Eerste fragment.(A f. 84a). Eens op eene wandeling zijnde met Oriande, Yvert en Baldaris, bemerkt Malegijs heel in de verte, over de zee, een berg waaruit vuur en rook opstijgen. Daar hij daarover zijne verbazing te kennen geeft, brengt Oriande hem op de hoogte: Deze berg is de berg ‘Volcan’, waarin het snelste paard, dat op de wereld bestaat, met vier ketenen gebonden ligt, en door serpenten bewaakt wordt; aan den ingang van den berg staat een draak op wacht, en op het omliggende veld is een booze geest, Ranas geheeten, steeds aanwezig, die elkeen belet te naderen. Malegijs zweert bij hoog en laag dat hij het ros Beyart (want zoo heet het beest) in zijne macht zal krijgen. Tevergeefs poogt Oriande hem het noodelooze en gevaarlijke der onderneming te doen inzien; ook zijne twee andere gezellen kunnen hem van zijn voornemen niet afbrengen. Hij gaat zich zóó aankleeden dat hij wel de duivel zelf lijkt, zoo afzichtelijk en vervaarlijk ziet hij er uit. Zijne huisgenooten schrikken geweldig, en willen vluchten; hij maakt zich echter bekend, en geeft zijn voornemen te kennen door zijne toovermacht eerst | |
[pagina 288]
| |
Ranas onschadelijk te maken. Hij kleedt zich nu eerst nog eens uit, om mis te hooren. Daarna gebruikt hij een sober maal; Oriande, Yvert en Baldaris kleeden en wapenen hem thans gemeenschappelijk. Het afscheid is aandoenlijk; eene laatste maal tracht Oriande hem thuis te houden. Allen hadden groot verdriet; dat van Baldaris gaat alle begrip te boven. Doch Malegijs is vol goeden moed en spreekt hen opgewekt toe. Aan boord bij een ervaren schipper, komt hij weldra over de zee, en slaagt er in Ranas spoedig onschadelijk te maken: hij stopt hem namelijk onder een grooten marmersteen, en maakt het hem door zijne toovermacht onmogelijk er nog ooit van onder te komen. Als Ranas, die werkelijk meende dat zijn broeder ‘Satinan’ hem kwam opzoeken, het bedrog bemerkt, wordt hij natuurlijk woedend. Uit zijn neus springt vuur en vlammen, zoodat Malagijs het zweet uitbarst; een ringetje (vingerlijn), dat deze in zijn oor draagt, beschut hem echter voor de vlammen. Malegijs doet Ranas allerlei pijnigingen aan, zoodat deze, om verlost te worden, hem zegt hoe hij het moet aanleggen om den draak en de serpenten, die het ros Beyart bewaken, te kunnen overwinnen. Malegijs wil echter ook weten hoe hij Beyart het best in zijn macht zal krijgen, maar dat wil Ranas niet bekend maken. Malegijs keert terug naar den schipper. Beiden eten zooveel ze kunnen, en slapen tot den morgen. Bij het opstaan doet Malegijs een lang gebed en begeeft zich daarna moedig tot den strijd met den draak. Deze spuwt vuur en vlammen, waardoor Malegijs zeker zou verstikt geworden zijn, had hij zijn ‘vingerlijn’ niet gehad. De strijd met den draak wordt nu uitvoerig beschreven. Op een gegeven oogenblik wordt Malegijs zoodanig in het nauw gebracht, dat alleen een krachtig gebed tot God hem redt; ten slotte slaagt hij er in den draak den staart af te hakken en tusschen de beide deelen van het dier te gaan staan, zooals hem door Ranas aangeraden was: de draak lag als dood; groote stank kwam van hem. Malegijs dankt God en keert terug naar den schipper, die zijne wonden verbindt. Nadat hij zich wat | |
[pagina 289]
| |
versterkt heeft, keert hij naar den berg terug. Zoodra de draak Malegijs ontwaart, schiet hij op hem toe, en treft hem met zijn hoorn in de borst, zoodat de held, onmachtig om zijn zwaard te gebruiken, ten gronde stort. Eerst na eenigen tijd kon hij zich oprichten en den strijd hervatten. Malegijs houwt den draak in de borst, dat het een lust is, maar wanneer hij zijn zwaard weer uit de wonde trekt, dan is het monster weer ongedeerd; het springt op Malegijs zoodat deze ter aarde valt en de draak bovendien op hem; uit zijn hals komt rook en venijn. Door zijne tooverkunst slaagt Malegijs er eindelijk in zich los te worstelen, den draak tot rust te dwingen en daarvan gebruik te maken om hem een stuk uit de borst te houwen, zoodat hij eindelijk aan zijne wonden bezwijkt. Maar ook onze held is zeer gewond en lijdt verschrikkelijke pijnen. Tot overmaat van ongeluk komen nu een aantal andere serpenten te voorschijn, die op Malegijs allen te gelijk aanvallen:
Ga naar margenoot+Dat hi in corten stonden
Up die herde in groter noot
Lach al stille, of hi ware doot,
Van groter crancheide.
Doe sprac hi ende seide
Dit orisoen met goeder herte:
‘O God, here, bi der smerte
Die ghi ontfinct an die columme,
Alsmen u alomme ende omme
Gheselde met scaerpen roeden,
Uwe huut te sticken soe moeste bloeden;
Ontfaermelike te menigher steide,
So dat niemen die waerheide
Mach weiten, die met tonghen sprac,
Te hoe menegher steide dat ute brac
Sie hatten blut, und waren bruder,Ga naar margenoot+
Und den swantz von iren muder.
Susz wart Malagisz geqwetztGa naar margenoot+
Und von den serpenten geletzt
Das er empfieng manich wonde,
Und das er muszt in kurtzer stonde
Vallen zur erden in grosze not.
Still lag er, als ob er wer dot,
Von groszer kranckheit.Ga naar margenoot+
Sin wort er all susz seit,
Sin orison mit gutem hertz:
‘O Got, herre, bij dem smertz
Den du empfingt an der colom,
Als man dich all umb und umb
Geiszelt mit scharffen ruden,
Davon der lip uber all must bluden,
Erbermiclich an mancher steet,
So das nieman die warheit
En weisz, noch zong en sprach,
Wie an so mancher statGa naar voetnoot1) usz brach
Din heiliges blut enz.
| |
[pagina 290]
| |
Zoo gaat het gebed voort; Malegijs bezweert ten slotte den Heer de serpenten tot rust te dwingen. Als zijn gebed ten einde is, staat hij met moeite op: Mids der cracht des orisoens.
Daer mochtemen horen veile soens
Van den serpenten die daer waren.
So vreselijc was dat mesbaren
Dat elken mensche mochte gruwen.
Vier ende venijn dat si spuwen.
Elc was vast up die steide
Bider cracht ende bi der beide
Des orisoens dat hi sprac.
Madelghijs hi slouc ende stac
Also veile als hi beghert:
Elken cortte hi of den stert,
Ende tusschen ghinct met haesten groot.
Aldus bleiven si alle doot.
Noit man was so sere ghewont
In siner hende hielt er das swert.Ga naar margenoot+
Er mocht thun wes er begert
Mit der krafft des orisons.
Da mocht man horen vil zons
Von den serpenten die warenGa naar voetnoot1);
Wie freyszlich sie myssebaren
Des iglichem menschen mocht gruwen.
Fuer und venyn sie spuwen;
Iglicher clept fast uff siner steet
By der krafft und dem gebeet,
Das er in siner konst sprach.
Da slug Malagisz und stach
Die yme zuvor daten smertz.
Da kortzt er ine die stertz
Und gieng da zwuschen mit yle:
Susz blieben sie dot in der wile.
Aber selten was yeman so wont
Als Malagisz, das sij uch kont.
Das musz ich doch von hertzen clagen.
Die derme ime vor dem buch lagen.
Nochdann gieng er so wont
Zu der stat da Beyart stond,
Mit vier ketten silberin
Umbslossen die fusse sin,
Und umb den halsz unversert
Gereyfft bracht er das swert
Malagisz der edel ritter.
DasGa naar voetnoot2) orsz da stund gebunden bitter,
Vel und bose von natur.
Sin augen bronnen als ein fuer,Ga naar margenoot+
Und beisz freyszlich nach Malagisz.
Er stont vor yme in solicher wise
Gezugt das swert inder hend all bare.Ga naar margenoot+
Nye gewan er groszer fare
Dann er hett zur selben zijt.
Er gedacht: ‘begynn ich den strijt
| |
[pagina 291]
| |
Madelgijs hem sach bi,
Ende makede so veile ghescals
Dat hi die keitene om sinen hals
Brac ghereet in .iiij. sticken.
Nochtanne was soe voets dicke.
Om Madelgise hi beet.
Ende als hi hem gheen leet
Mochte doen no ghelauwen,
So ghinct die keitene knauwen
Ende biten mit sinen tanden.
Madelgijs sprac: “veile scanden
Moetstu hebben, dattu bijts
Die keitene ende te sticken slijts.
Du souds mi wel gherne knauwen
Mochtstu mi te pointe ghelauwen.
Gegen dem rosz, so blib ich lasz.”
Uff die erde er vor ime nyder sasz,
Und stiesz sin derme wider inne.
Beyart wolt uszer synn
Faren als er yne gesach bij.
Freyszlich hat er sin schrij
Und macht so vil geschals,
Das er die ketten umb den hals
Zureysz wie fast sie wer gerickt.
Nochdann was sie fusz dick.
Und als es ine nit mocht erlangen,
DasGa naar voetnoot1) was das rosz mit leyt befangen,
Und dreybe von smertzen ruwen.
Die ketten begonde es kuwen
Und zurbissen mit den zanden.
Malagisz sprach: “vil schanden
Mustu haben, das du bist
Und die ketten zu stucken slist.
Du soltest mich gern zu knoren
Mocht ich dir geboren.
So were ich gessen in kortzen stont.
Ach arm, das ich bin verwont!
Das mag mich jamern sere.
Ich gewynne dich nummermer,
Nast dem es mir ist so gewant.
Ich sehe so freyszlich dinen zant.
Und dich von bisz der boszheit vol.Ga naar margenoot+
Ich wene keren also wol
Zum schiffman, untz ich bin genesen.”
Er wanet uff stan mit diesem,
Aber zu stond er nyder sweych.
Sin sprach ime felt und entweich,
Und bleib in unmacht uff der wileGa naar margenoot+
Das man gangen hett ein myle
E das er wieder beqwam.
Und als das ersach der schiffman,
Das Malagisz so lang wert,
Ward er trubig und beswert
Und gedacht er were lebens blosz.
Uff das land gieng er mit yle grosz
An die stat da Ranas lagh,
| |
[pagina 292]
| |
Daer hads in dinen poot,
Hoe saen soutstu mi hebben doot.
Ghebenedijt si die wigant
Die di met sire conste bant,
Dattu doghes dit verdriet.
Ic ne saghene in .iij. daghen niet.
Ic sochtene gherne, wistic waer.
Ic ware dul, quamic so naer
Dattu vier up mi scoots!
O Maria, moeder Gods,’
Sprac die scipman goet van prise,
‘Ghi moet den here Madelgise
Lossen ute sire noot,
Si hi leivende ofte doot.
Ghi moet corten sijn torment.
Und als ine der tufel sach
Warff er fuer und venyn.
Der schyffman sprach: ‘du must sin
Vermaledijt! wie bose bistu.
O wach, o jo! hettestu mich nu
Begryffen in dinen pfot,
Wie balde solt ich wesen dot.
Gebenedijt sy der wijgant
Der dich mit siner kunst bant,
Das du singen muszt sin liet.
Ich en sach ine in dryen tagen nit.
Ich sucht ine gern, wist ich wo.
Und wer ein not keme ich dir na,
Das din fuer uff mich schosz!
O Maria, muter grosz,’
Sprach der schyffman von pryse,
‘Du muszt den helten Malagisz
Erlosen usz siner not,
Er sij lebent oder dot,Ga naar margenoot+
Und must im kortzen sin torment.’
Als de schipper nu ook nog den dooden draak en de overige serpenten ontwaart en het getier van Beyart hoort, krijgt hij den schrik op het lijf en ijlt, in den waan dat Malegijs dood is, naar Roseflur terug, waar natuurlijk veel misbaar wordt gemaakt. Spiet gaat dadelijk op weg met een ‘wondendranc’ om Malegijs bij te staan. Intusschen is deze bekomen en naar het schip gegaan; dit verlaten vindende, spreekt hij een lang gebed uit, God biddende zijn leven te ‘korten’ of wel hem hulp en troost te verschaffen. Als Spiet aankomt, zoekt hij Malegijs te vergeefs in den berg en op het omliggende veld, maar vindt hem ten slotte liggen aan het strand ‘in amacht siner wonden’, en helpt hem ‘genesen’ (A f. 106a). | |
Tweede fragment.(A f. 218b onderaan). Te Eggermonde bevindt men zich in een neteligen toestand: zij moeten den hongerdood sterven. Yvorijn had gezworen zijn dochter Beafloer het leven te ontnemen. De jonge Haymijn, dien de werkeloosheid verdriet, besluit tot Yvorijn te gaan | |
[pagina 293]
| |
en hem te bidden het beleg op te breken en vrede te maken, of wel den Saraceen tot een kamp uit te dagen: weigert Yvorijn, dan wil Haymijn trachten den koning te dooden; moet hijzelf daarbij het onderspit delven, dan is dit nog altijd beter dan van honger om te komen. Noode stemt zijn moeder toe, maar het moet wel. In Yvorijn's legerplaats aangekomen en voor den koning gebracht, maakt Haymijn zijne eischen bekend: het einde van den oorlog of een tweestrijd; overwint hij, Haymijn, dan zal Yvorijn zich aanstonds uit het land wegmaken; in het tegenovergestelde geval ‘gewint’ Yvorijn land en stad. Na eenig over en weer praten, geeft de Saraceen, toe, Haymijn voorspellende dat het slecht met hem zal afloopen. Doch de jonge held vertrouwt op Jezus Christus, die zijne getrouwen nooit verlaat:
Ga naar margenoot+Daer wi mede behouden sijn.’
(D)oe an(tworde Y)vorij(n):
‘Keytijv(ich)Ga naar voetnoot1) ... giGa naar voetnoot2) kiest
Kerstine wet ende u selven verliest,
Dat es jammer groot.’
Aymijn seid(e): ‘hennes geen noot
Dat gi mi claget, dat seggic u.
Doet uwen kempe comen nu
Upt velt, het es tij(t),
Daer wi sullen ...... strijt.’
Yvorijn seide: ‘het wort gedaen.
Here Gallas, vant upstaen,
Biet hem den hantscoe desen.
Gi moet mijn campioen wesen.’
Gallas seide: ‘het wort gedaen.’
Die ruse hi es up gestaen,
Die staerc was ende groot.
Den hantscoe hi Aymine boot.
Sin blut was uns ein medicinGa naar margenoot+
Davon wir sin worden wol gesont.’
Da antwort Yvorin zu stont:
‘Eya verlorn mann, das ir erkieszt
Die Cristen wet und uch mit verliest,Ga naar margenoot+
Das ist jamer so, myn got.’
Haymyn sprach: ‘es ist kein not
Das ich uch jamer; clagent uch selbes sere,
Und dunt uwern kempffen kommen her
Uff das felt, das ist zijt,
Da wir tun sollen den strijt.’
Der konig sprach: ‘ir sagent war,
Mynen kempffen wilich senden dar.’
Da sprach er: ‘Galas, du solt uff stan
But yme den hentschuch an
Und fecht mir gegen diesem.Ga naar margenoot+
Myn kempff solt ir hut wesen.’
Galas sprach: ‘das sij.’
Der Rese stunt da nahe bij,
Der starck was vor alle not.
Den hentschuch er Haymin bot.
| |
[pagina 294]
| |
‘Nemt’, seit hi, ‘onsalich wicht!
Uwe tale wort geswicht
Eer nemmer lijdt verspertijt.
Nu hevestu al dine tijt
Ghelevet; ic ben so grotGa naar voetnoot1)
Met minen vustenGa naar voetnoot2) sloege ic u doot.’
Doe antwordeGa naar voetnoot3) Aymijn:
‘Al sidi groet, here sarrisijn,
Uwe gelove die sijn quaet.
Dat es mi een rikelijc toeverlaet.
Die duvel es groot, nochtan es hi
Niet te beter; sone sidi.’
Gallas seide: ‘zwiget, wicht;
Dine tale wort geswicht
Waren wi indat crijt.’
‘Gawi danne, hetsGa naar voetnoot4) groot tijt.
Omme vichten langet mi so sere.’
Gallas seide: ‘dine were
Wort cortelike gedaen.
Gaet voren ic volge uGa naar voetnoot5) (saen)
............ siGa naar voetnoot6)
Ga naar margenoot+ .............
God, sone, helich ......
iij. persone die ..........
Wesen een waera(chtich god)
Die boven der wa(relt) ......
Inden hemel ..........
Daer u loven ..........
Boven in uwe .........
Here ende ghi omm(e) ....
Liet die blisca(p) .......
Ende quaemt in ........
Beten in ene m(aegd) ......
Omme ons te l(osen) .....
‘Hey!’ sprach er, ‘unwerdes wicht,
Hastu diner synn nicht,
Wiltu halten gegen mir strijt?
So hastu alle dine zijt
Gelept; ich bin so grosz,
Ich erslug dich mit der fust blosz.’
Da antwort Haymin:
‘Sint ir wol grosz, herr sarrazin,
Uwer glaub ist falsch on masz.
Das ist mir ein gut zuverlasz.
Der tufel ist grosz und ru,
Destu bester nit; als bist auch du.’
Gallas sprach: ‘swig, wichtel clein,
Din zal ist mir gantz unrein,
Weren wir da uszen in den schrancken.’
‘Gang hin bald, ich sol dirs dancken
Als du verdienst, des ist zijt.Ga naar margenoot+
Din tod in mynen cleinen henden lijt.
Zu vechten mich verlanget sere.’
Gallas sprach: ‘din were
Wirt kurztlich mat und schach.
So gang vor, ich folg dir nach.’
Haymyn sprach: ‘das sij.’
Uff das felt reyt der ritter frij,
Da er den kampff solt dun.
Da sprach er disz orison:
‘Got, sone, heiliger vatter,
Drij persone allein oneschatber,
Wesen eyn almechtig Got,
Und uber der welt gebot.
In dem hymmel, das ist war,Ga naar margenoot+
Da dich loben die engel klar
Mit gesang in diner majestate;
Der umb die menscheit hat
Verlassen freuden all,
Und kam in disz jamertal
Erbeyssen in eyn maget reyn
Uns zu losen usz dem weynen,
| |
[pagina 295]
| |
Uter pinen ende .......
Daer ons Adaem ........
In hadde gew(orpen) ......
God ende gi wae(rt) ......
Van desen val .........
Ende gi ontfin(ct) ........
Menschelichede .........
Die suver w(as) ........
Oferet in den ..........
Omme onse son(den) ......
Of teGa naar voetnoot1) dwane h ........
Drievoudich ...........
Vader, sone, heli(ch geest)
iij. persone ende ........
Vander doot ...........
Smenschen s(one) .......
Passie, pine ..........
U trooste die ..........
E(nde) vader in .........
Uwe tormentGa naar voetnoot2) .........
Daer af noit man ........
Mochte dogen .........
Dits ene exem(pel) .......
Dat elc mens(ce) ........
Verdragen soud(e) .......
Ga naar margenoot+ ..................
............ den geest
.............. (s)merte
............en vort
............ e gedient
Van pin und groszem wee;
Der uns Adam und Eve
In worffen by irer missetat.
Got, du werest trost und rat
Von diesem fal swar,
Und empfingest offembar
Menschlich forme von eym wip,
Die rein was; und du den lip
Opffern an das crutz wolt,
Durch unser sund und schold;
Abe zu tragen het Jhesus
Drijfeltig hingt andem crutz:Ga naar margenoot+
Vater, sone, und heiliger geist,
Die drij personen ungefreist
Von dem dot, ist mir bekent;
Des menschen son empfieng torment,
Passe, pin, und wart verrost.
Der heilig geist dich trost,
Und din vater in dieser not.
Din liden reycht zum dot,
Das nieman des gelich
Liden mocht uff ertrich.
Dist ist ein exempel nach der schripture
Das ich, menschlich creature,
Tragen solt den smertzen din.
Und alsusz gedenck ich umb den pine,
Die du empfingest vor der welt sijt.
Do dinen vater das ducht zijt
Und da du sosz were gesmertzt,
Det er dir brechen den geist gehertzt,Ga naar margenoot+
Mit dem stich zum hertzen,
Von dem spere du leide smertzen,
Der blind Longinus stach.
Din heiliger geist usz hrach,
Und din vatter schied von dir.
Da du blibt im ellende schier,
An dem crutz ermort.
Und din heiliger geist ging vort,
Zur hellen holen sin frunt.
Du Got hast dem menschen gedient,
| |
[pagina 296]
| |
......... (me)t pinen
......... (vade)r dinen
........ (he)melrike
........ (desgelik)e
............ (br)ocht
........... gecocht
............ (v)ulleest
.......... (h)elege geest
......... (scrift)ure
............ (figu)re
........... (on)tfijnc
.......... (c)ruse hinc
........... (v)ader
.............. ader
........... (maj)esteit
......... (sinxen)dach
............ (alle)s mach
.............. strijt
............ (t)ijt
......... (al)machtich g(o)dGa naar voetnoot1)
............ (g)ebodt
............. gedaen
............ staen
Ga naar margenoot+(Gall)asGa naar voetnoot2) was gewapent wel
Hi quam te crite wae(rt)Ga naar voetnoot3)
Als een die was onvervaert.
Hi sceen een ondadich man.
Aldus riep hi Aymijn (a)n:
‘Horstuut, wicht, vule kerstijn!
Gheloof an minen god Apolijn
Ende geef diGa naar voetnoot4) up ... stede,
Ic sal di helpe(n) ....... lede
Verbidden jhegen den coninc Yvorijn.’
Beide mit passie und mit pin.
Du oberster Got, der vater din,
Drug urkund zu hymmelrich
Und din geist der glich
Der die selen hat brachtGa naar margenoot+
Zum rich das er hat kaufft.
Mit dem blut und volleist
Da quam din vatter und der geist,
Des andern tages, nach der scripture,
In die menschlich figure,
Der von Marien libe empfieng
Und an eim crutz hieng.
Bij dem geist und bij dem vatter
Wart der sone lebendig; also hatter
Der drijfaltickeit rate,
Eya eynig Got nach siner majestat,
Uff dem heiligen ostertag.
Nu bit ich Got, der alles vermag,
Das er mir helff in disem strijt,
Und ich geleben mog die zijt,
Dinen dot zu rechen, almechtiger Got,
Und sterben als dann nach dinem gebot.’
Als er disz gebet hatt gethan,
Begonde er nach osten wert uff zu stan,
Und segent sich vil susz
Von dem heupt bisz zu den fusz.
Gallas was gewappent fellGa naar margenoot+
Und hatt ein starckes orsz snel;
Und kam zum kreiszGa naar voetnoot5) wert
Als einer der da ist unerfert.
Er schein wol ein undedich man.
Alsosz rieff er Haymin an:
‘Horestu, wicht, snoder cristen,
Gleub an Appolle, das mag dich fristen,
Und gebe dich uff zu dieser stet.
Ich wil dir helffen lip und let
Vertedingen gein dem konig Yvorin.’
| |
[pagina 297]
| |
‘Hout uwen paeis’, sprac Aymijn,
‘Dat ic mi up soude geven,
Mijn here, mijn God die mi gaf leven,
Souts hem belgen vele harde sere.
Of gi wilt, doet u ter were,
Ende laet ons corten desen strijt
Die hevet geduret lange tijt.’
Gallas seide: ‘het es tijt.
Laet ons vort gaen in dit crijt,
Dat ic di gelde dine overdaet.’
Elc daer sijn ors met sporen slaet,
Ende reden elc anderen te moete.
Si onderstaken hem onsoete,
So dat Gallas sonder beide
Tumen moeste uten gereide,
Daer si alle moestenGa naar voetnoot1) toe sien.
Ende Aymijus ors scootGa naar voetnoot2) over sine knien
Met bede den benen voren.
Ende Aymijn gaf hem die sporen
So dat up spranc;
Hadt geweest van leden cranc,
Aymijn ware ontteert daer.
Gallas seide: ‘een droeve jaer
Moetstu hebben, wichtkijn!
Du heves tebroken den arem mijn
Met der s......... so ic vel.
Du best......... ende snel
Al bestu ........ (sma)l
‘Haltent ir uwern spot,’ sprach Haymin,Ga naar margenoot+
‘Das ich mich uff solt geben,
Myn herr, myn Got, der mir das leben
Gab, solt erzornen sere.
Sint ir wise, stellent uch zu were,
Und laszent kurtzen diesen strijt.’
Gallas sprach: ‘das ist zijt
Das ich gelten uwern ungefug.’
Iglicher sin orsz mit sporn slug,
Und daten ine schone unmusz.
Sie stachen sich hart unsusz,
Also das Gallas mit groszem leit
Sturtzen muszt usz dem gereyt,
Das sie alle musten zu sien.
Und Haymyns orsz schosz uber sin knyen
Mit beiden beinen vorn.
Aber Haymin gab ime die sporn,
Das es wieder uff sprang.
Were es gewesen von glidern krang,
Haymyn wer worden enteret gar.
Gallas sprach: ‘ein trubes jare
Mustu haben, wichtelin!
DuGa naar voetnoot3) hast zurbrochen derGa naar voetnoot4) arme myn,
Mit dem stich der mich hat gefelt.
Du bist starck und wol gesnelt
Wie wol du bist von glidern smal.Ga naar margenoot+
Disz ist der aller erste fal
Das mich yeman fallen det.’
Da sprach Haymin zur stet:
‘Sitzt uff uwer pfert, es ist zijt,
Uff das balde verende dieser strijt.
Ich weisz noch alsolich lere
Damit ich uch sol thun grosz swere,
Und mee dan uch noch nie gefiel.Ga naar margenoot+
Die jost was vor eyn spil.’
Gallas sprach enz.
| |
[pagina 298]
| |
Nadat zij elkander wat uitgescholden hebben, wordt de kamp hervat. Haymijn's paard wordt door Gallas gedood; de strijd wordt te voet voortgezet. Haymijn's zwaard vliegt aan stukken; hij neemt een stuk der speren en slaat er zoo hard mede op Gallas' arm, dat deze zijn zwaard laat glippen, zoodat Haymijn er zich meester van kan maken. De jonge held wil echter den strijd eerlijk winnen, en verlangt dat Gallas zich van een ander zwaard zal voorzien; wanneer dit gebeurd is, begint de kamp opnieuw. Eerst thans wordt Haymijn gewond, zoodat hij met verdubbelde woede op den reus aanvalt en hem zoo weet te treffen ‘dat hij dood valt als een stier’. Als Yvorijn dat ziet, wil hij Haymijn door sijne lieden gevangen laten nemen; doch Haymijn beschrijdt Gallas' paard, beveelt zich den Heer en eischt dat Yvorijn zijn eed zal houden. Deze verklaart dat hij Eggermonde wil vernietigen. Haymijn verwijt hem zijne valschheid en verweert zich dapper tegen de soldaten van den Saraceen. Op dit oogenblik komt Spiet, te goeder ure, ongezien in den kamp, en, begrijpende hoe de zaken staan, springt hij met zijn kolf Haymijn bij. De slagen van den onzichtbaren Spiet brengen de Saracenen in verwarring: nu is hij hier, dan daar. Als hij zich weer eens te ver van Haymijn verwijderd had, slagen Yvorijn's soldaten er in den jongen held te vatten en hem naar 's Konings tent te brengen. Zoodra Spiet dit bemerkt, loopt hij ook daarheen en geeft Haymijn zijn onzichtbaarmakend ‘vingerlijn’, zoodat deze ongemerkt naar Eggermonde kan terugkeeren. Spiet daarentegen wordt nu zichtbaar; Yvorijn begrijpt wat er gebeurd is, en laat den dwerg achternazetten, die ten slotte, ondanks wonderen van vlugheid, gevangen wordt. Hij zal gehangen worden, 's anderen daags ‘te primen’. ‘Heb ik zoo langen termijn’, zegt Spiet, ‘dan ben ik zonder zorgen’. Hij wordt aan een ‘mast’ gebonden. Wanneer het geheele leger in rust ligt, spreekt Spiet een ‘orison’, zoodat al zijne banden losvallen; den koning laadt hij op een kar, waarvoor hij een paard spant, en rijdt met zijn vracht naar de burcht Eggermonde, waar hem op zijn geweldig kloppen opengedaan wordt. Haymijn, | |
[pagina 299]
| |
Druwane en Beafloer zijn natuurlijk niet weinig verbaasd. Yvorijn wordt uitgekleed en op een bed gebracht, zonder dat hij er iets van merkt. Daarna keeren Haymijn en Spiet met den wagen terug naar het vijandelijke kamp, en komen terug met eene groote hoeveelheid levensmiddelen (zoodat ze voor den hongerdood beveiligd zijn), als ook met wel dertig slapende ridders, welke, evenals Yvorijn, op een bed gelegd worden. Druwane, Beafloer, Haymijn en Spiet brengen nu eenige aangename oogenblikken door. De laatste vertelt waar hij vandaan komt; hoe hij van zijn moeder het kostbaar ‘vingerlijn’ heeft gekregen; verder deelt hij mede, dat de beide broeders, Vivien en Malegijs, te Parijs zijn, en dat hij naar Eggermonde is gekomen om de belegerden te helpen ontzetten. Hij wordt door de drie lotgenooten vurig bedankt. Nadat zij zich allen samen aan spijs en drank te goed gedaan hebben, begeven zij zich te rust. Wanneer Yvorijn 's anderen daags 's morgens ontwaakt, wordt hij natuurlijk woedend, en wanneer hij daarenboven zijne ridders bemerkt begrijpt hij aanstonds dat hij zich binnen den burg Eggermonde bevindt, maar hoe hij er gekomen is, begrijpt hij heelemaal niet. Hij wekt zijne ridders, die het nog minder begrijpen. Yvorijn vermoedt wel ten slotte dat dit alles het werk van Spiet is. Ondertusschen komen Druwane, Beafloer, Haymijn en Spiet in de kamer. Beafloer spreekt de eerste en stelt aan Yvorijn voor den vrede te sluiten. Doch deze wil niet hooren, en dreigt zich te wreken. Daarmede drijft de dwerg den spot, en gaat op zijne beurt tot bedreigingen over; hij wil Yvorijn het hoofd afslaan. Beafloer valt haren vader te voet en bidt nogmaals om vrede, doch vruchteloos: Yvorijn wil het zijn dochter niet vergeven dat zij haar geloof verloochend heeft en met een ‘cristen hont’ getrouwd is; hij vervloekt Beafloer. Doch Haymijn neemt de verdediging zijner moeder op zich, en daar Yvorijn zich niet ontziet Beafloer nogmaals op ergerlijke wijze te beleedigen, trekt hij zijn zwaard en wil zijn grootvader te lijf. De anderen komen echter tusschenbeide; Beafloer heeft niet weinig moeite om haar zoon tot bedaren te brengen, en smeekt ten derden male haar vader | |
[pagina 300]
| |
van zijne vijandschap af te zien. Daar Yvorijn in zijne boosheid volhardt, wordt ook Beafloer woedend en gaat hem terdege uitschelden, zoodat Yvorijn steeds nijdiger wordt. Doch Spiet lacht met zijne woede: zij zijn niet bang voor hem. ‘Dat is ook zoo’, zegt Beafloer, en vervolgt aldus:
Ga naar margenoot+In die zale wi sullen gaen eten
Mijn vader die sal hem b(edin)c(ken)
Ende sinen moet laten sinken.’
Dus gingen si indie zale,
Daer si ontfangen waren wale
Van Druwanen ende van Aymine.
Si gingen eten sonder pine
Ende drinken hare ghevouch.
Als lieves was daer genouch.
Alst avent was seide Aymijn:
‘Wie sal den coninc Yvorijn
Te nacht wachten entie sine,
Dat wi bliven sonder pine?’
Doe sprac saen ende seide
Die burchgrave van der stede:
‘Dat wordic, here Aymijn.’
Agalafres was die name sijn.
Verradere was hi harde fel.
Aymijn seide: ‘dat willic wel’
Hi hadde .vij. sonen coene
Ende aile van hogen doene.
Die coes hi met hem te sine.
Doe ginc hi wachten Yvorine.
Si daden an hare wapen,
Ende dander gingen slapen.
Een deelkijn vor mattintijt
Sprac Agalafers, seker sijt:
‘Hordijt, coninc Yvorijn,
Wildi mi ghetrouwe sijn,
Ende mi geven dese port
Ende tlant datter toe behort,
Ic soudu helpen uten prisoene.’
Gan wir hin, sonder warGa naar voetnoot1).Ga naar margenoot+
In den sal wir sollen essen
Und unsers ruwen gar vergessen.
Myn vatter wirt sich bedencken,
Und sinen zorn laszen sencken.’
Sosz gingen sie in das pallas,
Da sie worden empfangen basz
Von Druwane und Hamyn.
Sie giengen essen sonder pin
Und drincken iren gefug.
Aller freuden was da gnug.
Da der abent kam sprach Haymyn:
‘Wer sol den konig Yvorin
Noch heut bewachen und die sin,
Das wir bliben sonder pin?’
Da sprach einer, sonder bete,
Der burggrave von der stede:Ga naar margenoot+
‘Das dinckt mich gut, herr Haymyn.’
Gallafers ist der name sin;
Verrederye was er vol.
Haymyn sprach: ‘das wil ich wol.’
Er hatt sieben sone kune,
Und die waren von grossem done.
Die kosze er mit ime zu sin;
Sie giengen bewachen Yvorin,
Und daten all an yre waffen.
Die andern giengen slaffen.
Ein teil zu metten zijtGa naar margenoot+
Kam Galaffers, des sicher sijt,
Und sprach: ‘herr konig Yvorin,
Wollent ir mir getruwe sin
Und mir geben diese pfort,
Und das lant das dar zu gehort,
Ich wolt uch helffen ussz der prison.’
| |
[pagina 301]
| |
‘Jaic, vrient, bi Mahoene!’
Sprac Yvorijn die coninc.
Agalafers daer saen ontfinc
Yvorijns eet daer ter stede
NuGa naar voetnoot1) ..............
Ga naar margenoot+Die da(er)Ga naar voetnoot2) ..........
Ghi s(ult) ...........
Yvorijn .............
Uwe tal(e) ...........
Nu salic.............
Over u e(nde allen)......
Ende ghi w(ichtkijn?).....
Sult st(erven) ..........
Alle s ..............
Son(der) .............
Die................
Li(et)..............
Si.................
Sp(iet)..............
He(m)..............
Di(e)...............
Dr(uwane)............
W................
A(ymijn).............
E(nde)..............
N(ochdan)............
V(an)..............
‘Ja ich, frunt, by Machon!’
Sprach Yvorin, der konig.
Galaffers sin truwe empfing,
Und Yvorins eyd zur stet.
Nu horent was der verreder det
Der an eren was verkalt.
Er det die heiden sich wappen balt
Die da inne waren gefangen.
Von stont quamen sie gegangen
Da Spiet lag und Haymyn,
Und fiengen da die degen fin,
Auch Druwanen und Beafluren.
So betrubt wurden nye creaturen
Als sie waren uff der stont.
Da sprach Haymyn: ‘Boser hont,
Hastu uns verraden susz,
Bij den suszen herren Jhesus
Ir sollent dar umb den dot empfan.’Ga naar margenoot+
Yvorin sprach: ‘nu lassent stan
Uwer sprache und uwer reden!
Ich wil mich rechen an uwern gleden
Und uber alle die sint hier.
Und du boses wicht, herr masagier,
Solt sterben in kortzer zijt.
Alle wolt ich hie ee laszen qwijt
Und lengen ir zijl, one du solt hangen.
Des magstu nit entgangen.Ga naar margenoot+
Liesz ich dich leben, das wer myssetan:
Sie solten bij dir alle entgan.’
Spiet sprach: ‘das en sol nit sin.’
Yme was genomen sin fingerlin:
Der konig hatt es in siner almonier
Druwane und Beaflur weynten sere,
Und waren gantz und gar erfert.
Haymyn was sere beswert
Und in syme hertzen wee;
Nochdann jamert ine mee
Von siner muter dann vor ime.
‘Arch arme, das ich bin,’
| |
[pagina 302]
| |
Ga naar margenoot+............(mi)sdaen
......,...........
Sprach er, ‘so verrederlich gefan!
Galaffers hat das getan,
Und sin sone alle sieben.
Ich wolt ime nemen das leben,
Kem ich usz der pryson.
Ich wolt ime bij myme don
Gelten diesen mort starck.’
Haymyn sprach: ‘verreder argk,
Was han wir der myssetan,
Das dich den mort nodiget an zu gan?
Du bist falsch von naturen.’
Druwane sprach in kurtzer uren:
‘Ach Got! ich hielt ine gantz noyal
Von tugenden, und principal
Von aller der stat, mit den kindern sin.’
‘Frauwe’, seyt da Haymin,
‘Wol sicht man die lut, man kent ir nit.Ga naar margenoot+
Bij Got, der uns in der martel erloszt mit,
Den bijt ich durch siner martelpin,
Er musz darumb gehangen sin.’
‘Das mag nit wesen, Haymin,’Ga naar margenoot+
Sprach der konig Yvorin.
‘Uch wil ich tun hencken mit uneren,
Oder ir mussent uch zu mir bekeren
Und glauben an den glauben myn.
Nochdann hilfft mir Machmet der fin,
Myner dochter wirt es alles zu sure.
Ich wil sie thun brennen in eym fuere,
Und Druwan thun solich ungefug
Das sie Vyviens ye getrug
Der mich also hat entert.
Aber herr Haymyn, ist es das irs begert,
Ich wil uch laszen by liben
Wollent ir mir stet bliben,
Und Spiet wil ich erworgen.’
Haymin sprach: ‘setzent borgen,
Der lone sol uch nit gefallen.
Wil Got, er hilfft uns allen,
Bij siner krafft, als er sol.
Es wer uns eyn grosz myszfal,
Woltent ir erworgen, durch ubermut,
Uwer fleysch und gesyptes blut,
| |
[pagina 303]
| |
Ga naar margenoot+Eer ons gesciet des onghevals
..... die duvel breken den hals.
...... was g .... Yvorijn.
...... (sei)ddi dat, Aymijn,
........... bi Mahoen!
... (wil)de minen wille doen.
..... ne suldi niet ontgangen:
(U)Ga naar voetnoot1) en(de) Spiette salic hanghen.
(B)eufloer ende Druwanen sciere
(S)alic bernen in enen viere.
Hier of ne wort gheen blijf.’
Aymijn seide: ‘coninc keytijf,
Ende naemstu onse leven,
Waestuut liden sonder sneven
Daer ne sal wrake of gescien,
Mijn oem ende mijn vader Vivien
Sullent wreken tuwer scade.
Doet wel ende werct bi rade,
Eer ghi ons doot up desen dach,
Watter namaels of comen mach.
Al es die hertoge Buve gevaen,
Hi mochte wel ontgaen
Tuwer scade, mesdadi ons iet.
Ic rade dat gi u vorsijt
Ende ne doet gene haestichede.’
Yvorijn sprac ende seide:
‘Bi Mamette, gine durt castien.
Ic sal Beufloer, uwes vader amie,
Und myn muter, die ist uwer kint.
Von dieser rede sint ir blint
Das ir sie brennenGa naar voetnoot2) wollent an einem steck.
Ob uch gefiel solich beck,
Nummermer hettent ir sin ere
Und uch gelucks nummermer
Das uch beschicht so vil gefalsz.
Der tufel bricht uch ee den halsz.
Da wart erzornet Yvorin.
‘Ja, sprachent ir das, herr Haymyn,
Were es tag, by Mahon!
Ich wolt mit dir minenGa naar voetnoot3) willen thun.Ga naar margenoot+
Und das solt dir nit entwischen:
Du und Spiet mustent den galgen erfrisschen.
Druwane und Beaflur, die hure,
Musten brennen in dem fure.
Da sweren ich dir by myner kron.’
Haymyn sprach: ‘herr konig schone
Und nemestu also unser leben,
So were din lijden erst beschriben.
Es muszt grosz rach beschehen.
Myn oheim und myn vater Vijvien
Solten das rechen uch zu groszem unstaden.
Versynnent uch basz und machent keinen schaden.
Ee ir uns dotenGa naar voetnoot4) dunt uff einen tag,
Vermerckent zu erst was davon kommen mag.
Wie wol hertzog Beune ist gefan,
Ich sage uch er mag wol entgan,
Zu uwerm schaden, myszdet ir uns yt.
Ich raten das ir uch vor versiet
Und erzornet nit in dem leide.’
Yvorin der seyde:
‘By Machmet, es darff keine castien.
Ich wil myn dochter, Viviens amyen,
| |
[pagina 304]
| |
(D)oden, hem te despite;
(D)ie quade hoere, die quade scite
(H)eft mi alte male onthert.’
‘(O) wach twine haddic een swaert,’
(Spra)c Aymijn, ‘te deser stont
.... soudic mi wreken, her hont,
..... uwer overmoedegher sprake!
...... wasic dus tonghemake.’
....... seide: ‘swich Aymijn,
.............. sij(n)Ga naar voetnoot1).
Doten dun, yme zu wieder
Der bosen huren verbrennen ir glijder
Die mich hat allezumale entert.’
‘Hey, hey, het ich eyn swert,’
Sprach Haymin, ‘zu derselben stont,
Ich reche mich an dem fulen hont,
Von siner unkoniglicher sprach.
Noch nie mee was so zu ungemach.’
Spiet sprach: ‘swigent, Haymijn,
Wir sollen wol gerochen sin.
Lieber frund, habt guten frijde,Ga naar margenoot+
Der konig dreit noch selber ime wide.
Des bin ich sicherlichen wise.’
Nu (A fol. 234b onderaan) wordt de geschiedenis van Malegijs en Vivien hervat. Terwijl ze beiden nog te Montpellier zijn, hebben ze in een nacht denzelfden droom, waardoor ze verwittigd worden van den benarden toestand waarin de burg Eggermonde verkeert. Zij deelen elkander hun wedervaren mede, en besluiten daarheen te snellen om te zien of hun droom met de werkelijkheid overeenstemt. Eerst wordt echter de vrede met koning Karel gesloten: alleen met Malegijs blijft deze in vijandschap, niettegenstaande Roelant zijn heer voor een dergelijken dommen streek waarschuwt. Aanstonds daarna begeven zich Malegijs en Vivien met hun vader en Yvert op weg naar Eggermonde. Middelerwijl had Yvorijn Spiet en Haymijn buiten de stad laten voeren, en Druwane en Beafloer laten binden: de twee mannen zouden gehangen, de twee vrouwen verbrand worden: nog voor het daagt, zal het vonnis aan hen allen voltrokken worden. Spiet slaagt er echter in voor zijne drie lotgenoten genade te verkrijgen. Druwane, Beafloer en Haymijn worden weer naar de stad gebracht; Spiet alleen zal gedood worden. Te vergeefs tracht de dwerg voor zich zelven uitstel te verkrijgen; hij doet een lang gebed, en bezweert God Belzebub te dwingen hem zijn ‘vingerlijn’ terug te bezorgen. Dit geschiedt. Op het oogen- | |
[pagina 305]
| |
blik dat hij de ladder beklimt, maakt hij zich onzichtbaar en vlucht van daar naar Eggermonde, terwijl hij Yvorijn nog eenige spottende bedreigingen achternazendt. De Saraceen voorziet dat Spiet weldra met hulp zal opdagen, en wil met allen spoed de drie andere gevangenen ter dood laten brengen. Haymijn heeft dan ook reeds den strop om de keel; doch Spiet keert op dit oogenblik terug, gewapend met zijn kolf. Menigen Saraceen slaat hij er mede dood, en Yvorijn zou hetzelfde lot ondergaan hebben, doch Beafloer smeekt Spiet het niet te doen. Agalafers en zijne zonen zullen hun verdiende loon krijgen: Spiet wil ze laten hangen, Haymijn wil ze laten radbraken. Op dit oogenblik verschijnen Vivien, Malegijs en de hertog van Eggermonde. Nadat ze door Druwane - die, evenals Beafloer, in haar hemd stond, gereed om verbrand te worden - op de hoogte van de gebeurtenissen gebracht zijn, slaat Vivien den Saraceen Yvorijn het hoofd af, tot groot verdriet van Beafloer, die zich echter gauw laat troosten. Er volgt nu een algemeen gekus; en daarna zelfs een gevecht tusschen Vivien en Haymijn: deze wil den verrader Agalafers verbranden; de andere wil hem dood slaan; doch Haymijn meent dat Vivien, dien hij niet kent, hem den gevangene afhandig wil maken. Men komt natuurlijk tusschenbeide: men beduidt Haymijn dat Vivien zijn vader is, en deze wenscht zijn zoon met zijn moedig gedrag geluk. Spiet, die de Saracenen nog verder vervolgd had, komt thans terug, en is zeer verheugd over het gezelschap dat hij bij elkaar ziet; hij vertelt op verzoek van Malegijs hoe hij aan de kunst gekomen is om zich onzichtbaar te maken, en stelt aan dezen voor te ‘disputeren’, om te zien of hij, de dwerg, iets geleerd heeft sedert zij van elkaar scheidden. Dit wordt aangenomen. Allen keeren terug naar Eggermonde, waar zij een groot feest hebben: Spiet en Malegijs wedijveren tegen elkaar in kunststukjes; de dwerg erkent ten slotte dat Malegijs hem de baas is. (A fol. 250a). Op dit oogenblik komt een ridder aan, oud, krank en haveloos, die vertelt dat het met Ysane erg slecht | |
[pagina 306]
| |
geschapen staat: haar echtgenoot, de koning van Majorka laat haar elken dag met scherpe roeden tot bloedens toe geeselen, omdat zij het christendom niet wil verzaken; zij is daarenboven in een kerker opgesloten, waar zij niet anders dan water en brood krijgt. De ridder smeekt den hertog Beuve de ongelukkige te hulp te willen snellen; hij is daar ook gevangen geweest en met groote moeite ontkomen; daardoor kan hij eenige inlichtingen over het land Majorka verstrekken. Waar dit land begint, is een water, een oever en een brug. De toegang wordt bewaakt door een booze ‘tyrant’, die zich door een vingerlijn onzichtbaar kan maken. Waagt zich iemand op de brug, dan komt de bewaker te voorschijn en eischt een zwaren tol: men moet daar ‘hozen en schoenen’ uitdoen, een voet, een hand, een oor en een oog laten. Daarop zegt de hertog: Alle laster musz yme geschehen!
A fol. 250b Weres das man ine mocht sehen,
Er solt balde erslagen sin.
(Hier sluit de Duitsche tekst van fragment E aan).
| |
Collatie van fragment E.Vs. 3-5 luiden aldus Entie rudder staerf vorvoets daer Die daer quam van Ysanen. Daer waren ghelaten vele tranen enz. 17 Te succursene-Te succursene 18 Ysanen-Ysanen 21 Eer-Eer 25 sin-sijn 29 quam-quam 31 Up enen pollet, daer hi lach-Up eenen p., dar hi l. 32 hovet-hooft 37 rijt-tijt 41 wistic-wistic 52 Tusschen dan en hebben is in het hs. iets onleesbaar, t.w. een drietal letters. 73 zware ellent-zwaer t ... (zeker wel torment) 74 Ende gavic een van minen oren-E.g. u een v.m. o. 83 So weet ic danc der baten-So weetic u d. d. b. 100 Hi slouch-Hi slouch 103-104 De punt achter het eerste dezer verzen moet wegvallen, terwijl de komma achter het tweede in een punt moet veranderd worden. 109 Mach ic-Magic 111 mocht ic-mochtic 125 God, die dor mi staerf die doot-God, die vor mi st. d.d. 131 menstu-waenstu 135 Daer ic of bem tonghemake-Daer ic of b. tonge-make 150 eenen-enen 155 mocht men- | |
[pagina 307]
| |
mochtmen 167 onmacht-ommacht (om-voluit) 181 Ic en wils-Ic ne wils | |
Collatie van den Duitschen tekst van fragment E.6 Ewig-Swig 9 fuse-fust 10 nimmermeer-nummermeer 13 Vóór dit vers zijn er twee andere overgeslagen, t.w. und were ich ytzo dar Balde wolt ich ine slahen dot 13 were-wer 14 Herre-Herr 20 herzog-hertzog 26 wif-wip 27 blif-blip 28 dapffer-dappffer 43 ghereyt-gereyt 46 müstu-mustu 52 abethünabethun 53 schün-schun 55 uberlüt-uberlut 56 ein-eyn 61 Nü-Nu 63 die-dir 66 Oder ein ore, das is kure-Oder eyn ore, das ist die kure 69 herre-herr 71 müsz-musz 79 jemmerlich-jemerlich 83 werd-wer 84 küre-kure 88 wolten ir-wolt ir 84 wüst-wust 90 herre-herr 91 armen-arme 95 Fortuneus-Fortemeus 96 Unwerdig-Unwirdig 106 slüg-slug 107 hime-yme; de comma na dit vers moet vervallen. 120 Nochtan wolt er sich uffgeben-Nochtann w. er s. uff g. 129 Nochdanne-Nochdann 141 so-zu 142 moget-mogest 145 Das sprach Sp.-Da spr. Sp. 149 zwarezwar 151 herre-herr 152 diesen-diesem 154 want-wannt 158 hüb-hub 165 herzen-hertzen 167 Und sprang er here ende dar-Nu spr. er her ende dar 168 Süst entweich er uff gehaben-Sust entw. er uff dem slagen 170 der-den. 171 zin-in 172 zeig-seig 175 wel-wol 176 die rese-der R. 181 Hylff Got, was is gheschicht-Hylff dot, was ist geschicht 182 in het hs. staat tweemaal leben 184 Süsser fründ nü b.m.-Susser frund nu b.m. 185 des bat ich d.-d. bit ich d. 186 heyszen-heiszen 189 feijd-frijd 190 War du welt-Wardu wilt 192 degen-tegen 193 Spyët-Spiet |
|