Berooid, vieren (bot -, den schoot - enz.).
Berooid, dat in onze mnl. bronnen ontbreekt, wordt door Kiliaen verklaard met ‘berooft, depauperatus’. Ware het woord nederfrankisch of desnoods nedersaksisch, dan zou het uit een ouder berodet kunnen zijn voortgekomen of van gelijke ontwikkeling moeten wezen als strooien, looien, hooi enz., met ooi uit *auj (vgl. PBB. 16, 297 vlgg.). Van beroden ‘berooven’ of berooien ‘berooven’ uit *biraujan is evenwel nergens eenig spoor te vinden. Daarentegen kunnen we voor het oude Westfriesch het bestaan bewijzen van een verbum roia ‘berooven’, dat volgens de klankprocessen, in PBB. 19, 378 en 432, uiteengezet, uit een oorspr. *râvia(n) = os. rôƀon, ags. réafian, is voortgevloeid en in den plur. praes. ind. is aan te treffen in de Jurispr. Fris. 13, 47: ‘Hvae deer wil claeglick ymmen wrôgie jeffta oenspreka om secka, deer ymmen roied (op boete te staan komen, van een deel des vermogens berooven) off gaed in sîn sonda lidmâten off lîff, dî schel comma geleerd ende tofara onderwîsd mit ... bywîs’. Wat we voor het Westfriesch ‘ultra Flevo’ kunnen bewijzen, mogen we voor het Westfriesch ‘cis Flevo’ onderstellen, 'twelk ook in dezen weer zijn woordenschat voor het zuiden bli kt beschikbaar te hebben gesteld.
Voor vieren, dat blijkens zijn verbinding met bot ‘vooreind van een touw’, schoot ‘touw aan den benedenhoek van een zeil’ en walvisch eigenlijk als scheepsterm moet gelden (den teugel vieren is blijkbaar het gevolg van comparatieve overdracht), is kwalijk aan identiteit te denken met vieren (ohd. fîrôn), dat eertijds, behalve in de nog thans gebezigde opvatting, gebruikt werd in den zin van ‘rustdag houden’, ‘rusten van’, ‘zich onthouden van’. Een sprong van de laatstgenoemde beteekenissen op die van ‘zich laten verwijderen, laten schieten’ ware wat al te kras; en daarenboven werd vieren ‘rusten, z. onthouden’, steeds gebezigd met de praepos. van, terwijl vieren ‘laten schieten’ met een object wordt en werd verbonden. Naar ik vermeen, mogen we hier onzen blik richten op het oudwestfriesche adverb. fîr ‘ver’, 'twelk een denominatief fîre ‘zich laten verwijderen’ kon opleveren, dat, in 't bijzonder als scheepsterm toegepast, zich zoo gemakkelijk tot een ontleening door de hollandsche zeelui leende. Kiliaen vermeldt het werkw. in verbinding met schoot en als speciaal in Holland en Zeeland thuis hoorende.
w.l. van helten.