Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Onuitgegeven brieven van Jakobus Bellamy.In 1885 ontving mijn Vader te Batavia eenige manuscripten ten geschenke, waarin hij getoond had veel belang te stellen, van eenen Heer de Bruyn, afstammeling van de Bruyn, die in het laatst der 18de eeuw te Amsterdam gehuwd is geweest met eene zuster van den boekhandelaar A. Mens Jansz., Bellamy's bekenden vriend en uitgever. De kleine verzameling bestaat uit een 16tal papieren en 1 facsimile: 10 brieven van Bellamy (I-IX en XII) en 1 gedichtje (XI), eigenhandig geschreven; 1 gedichtje, waarschijnlijk copie (X); het door de weduwe Bellamy onderteekend (gedrukt) doodbericht van haren zoon, gezonden aan den boekhandelaar Mens te Amsterdam (XIII); 2 couranten (XIV) en een brief van J.I.D. Nepveu aan de Bruyn, 10 Jan. 1841 (XV). Door den heer Nepveu zijn in de Aurora van 1842 geplaatst het gedichtje aan Vroome (XI) en een facsimile van brief IVGa naar voetnoot1); het gedichtje X, ‘aan Stilling’, kwam in 1790 het eerst uit in den bundel: Gezangen mijner Jeugd en naagelaaten Gedichten door J. Bellamy, 2de druk, te Haerlem bij Plaat en Loosjes. De brieven zijn verder onuitgegeven gebleven en kunnen ter bepaalde plaatse in van Vloten's ‘Uit Bellamy's nagelaten brieven en papieren’ worden ingelascht. Het plan van mijnen Vader was, zoodra de rusttijd voor hem gekomen zou zijn, eene uitgebreide studie te beginnen over Bellamy, dien hij als mensch en dichter lief had, al de bouwstoffen, uitgegeven en onuitgegeven, daartoe te verzamelen, het geheel aan eene nauwkeurige studie te onderwerpen om ten slotte te komen tot de zoo zeer gewenschte ‘nieuwe levensschets van Bellamy, in de lijst van zijn tijd, en tot eene betere uitgave zijner gedichten’Ga naar voetnoot2). Ziedaar het doel, dat hij zich voor- | |
[pagina 244]
| |
stelde .... maar, hij had zich nog slechts aan eenige voorbereidende studie kunnen wijden, toen de pen aan zijne werkzame hand ontviel! Volgens zijne eigen beschikking zijn de mss. overgegaan in bezit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (thans 1134a). En nu, na ruim 2 jaar, heeft het weder opvatten van wat hij heeft laten rusten eene eigenaardige bekoring voor mij, en waar mijn oorspronkelijk plan was eenvoudig deze mss. uit te geven, gevoel ik nu, bij het nader inzien en bestudeeren van wat mijn Vader voor zijn doel reeds verzameld en verwerkt had, behoefte zijn spoor te volgen, voort te gaan op den weg, dien hij reeds voor een deel heeft afgelegd en, voor zooverre mijne krachten het mij zullen veroorloven, te voltooien wat hij begon. Bellamy is inderdaad eene merkwaardige gestalte, als ‘de vaderlandsche dichter in wiens persoon onze poëzie den overgang gemaakt heeft van het conventionele en leugenachtige der achttiende tot het waarachtige en natuurlijke der negentiende eeuw’, merkwaardig ook door zijnen Utrechtschen vriendenkring, ‘de(n) vruchtbare(n) grond waarin het mosterdzaadje kwam nedervallen; en het is, alsof de kunstkennis van Kleyn en Ockerse, van Rau en Hinlópen, onder de gunstige leiding van de godin der schoonheid, alléén heeft moeten dienen om dit zaadje tot een boom te doen worden, tusschen wiens takken en onder wiens dichte bladeren nu nog de vogelen des hemels - anders gezegd, diegenen onzer die zich in deze prozaïsche wereld gaarne nu en dan verkwikken met een teug echte poëzie - eene goede herberg vinden’Ga naar voetnoot1). Deze arbeid lacht mij nu toe, bovenal ook als eene daad van piëteit jegens hem, die mij voorging. Moge ik blijken er voor berekend te zijn! Van eenig belang voor de Bellamy-literatuur zijn de volgende punten, aan den inhoud der brieven ontleend: | |
[pagina 245]
| |
1o. In brief III, van 6 Maart '85, bespreekt Bellamy zijn plan het voorbericht van zijne Gezangen (einde Mei verschenen) te kleeden in den vorm van een' brief aan een zijner vrienden (Kleyn); hij keurt het ‘koptje van Vinkeles’, zijn eigen medaillonportret, waarmede de uitgave prijkt, goed, en geeft de juiste schrijfwijze aan van zijn' naam. Volgens dienzelfden brief schijnt de uitgever van het ‘Vervolg der Vaderlandsche Gezangen van Zelandus’, in 1783 verschenen, niet van Vloten, maar Mens geweest te zijn. 2o. Over de samenstelling van het 2de stukje van den Poëtischen Spectator, dat evenwel eerst na zijn' dood verschenen is, handelen brief III, VI, VII en VIII. 3o. De 2de druk der Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, waarvan de voorrede dagteekent van 20 Juni '85, was in Augustus nog niet verschenen, blijkens brief V. | |
I.Brief van Bellamy, 16 November 1784, zonder adres, doch blijkbaar aan Juffrouw de Bruin, misschien te gelijker tijd met een' brief of boeken aan haren broeder, den boekhandelaar Mens, verzonden. De brief, 4 blz. 4o. is te plaatsen: van Vloten, blz. 127. Nadat Bellamy in den brief aan Mens van Vrijdag 5 November een bezoek op den daarop volgenden Zondag heeft aangekondigd, om bij de Bruin te eten en Maandagmiddag (8 Nov.) weder te vertrekken (zie v. Vloten, blz. 127), kan hij dien Zondag aan zijn plan gevolg hebben gegeven, doch, gelijk m.i. uit brief I blijkt, is hij ook Zondag 14 Nov. in Amsterdam geweest, den 15den teruggekeerd en om half tien in Utrecht op zijne kamer aangekomen, om dien nacht te droomen van de ‘koussebanden’, die Juffrouw de B. voor hem maakte en haar den 16den te ‘middernagt’ dezen brief te schrijven. 29 November vraagt Bellamy aan Mens, klaarblijkelijk met betrekking tot dit schrijven: ‘wat heeft uw zuster van den brief gezegd?’ | |
[pagina 246]
| |
Den 16 November.
| |
[pagina 247]
| |
Ach! ware ik bij Jufirouw de Bruin! - dit dagt ik geduurig! - uw man zal het niet kwalijk nemen, want hij hadt een purgatie in! - Mogelijk kom ik binnen kort een kopje thee drinken - gij moet u niet verwonderen - ik heb al wonderlijke plans! thans is het twee uuren - dus zal ik niet veel meer schrijven! Hoe vaaren de Jonge Heeren? - en hoe de Jonge Juffrouw? Gij kunt haar wel een kuschje of zes geven! - Gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik een weinigtje gebruik! -
Ja! als men zoo ergens aan verslaafd is! - Neem maar eens het kusschen! lieve tijd! het heugt mij nog, dat ik er eeten en drinken voor zou hebben laaten staan - doch dit is lang geleden! toen deed ik de hevigste aanvallen, op de wangen - kin - mond - voorhoofd - oogen - hals - handen en armen der meisjes - Ja, somtijds - ik durf het niet ontkennen - somtijds was ik stout genoeg, om, met mijn lippen, door de enge opening van een halsdoek heenen te dringen - Ja! Venus weet wat ik al gekuscht heb! - Doch dit is voorbij! nu leef ik veel geruster. somtijds krijg ik nog wel een' aanval, doch het is schielijk overGa naar voetnoot1). Toen ik uit de schuit, op mijn kamer kwam, vond ik niemant, 't vuur was uit - en 't was bij halftien. Ik wandelde mijn kamer eenige reizen op en neêr - heel besluiteloos - Gelieft uwe Excellentie vuur? - zeide mijn schildknaap RinswouGa naar voetnoot2). Neen! - zal uw Excellentie iets gebruiken? - neen! - Ja! geef een fles wijn! - Ik moet naar het kasteel! Ik wil de genadige Jongvrouw zien! - God bewaare uwe Excellentie, zeide mijn schildknaap; het Kasteel is met reuzen bezet - de avontuur zal moeilijk zijn! Al was het Kasteel met duivels bezet! zeide ik, ik wil de Jongvrouw zien! hebt gij ooit een avontuur gezien, die te zwaar, voor mij, was - zeg? .... Mijn schildknaap vertrok. Toen ik mijn' wijn gedronken had ging ik, om de Jongvrouw te zien: - geen reus - of reus gelijk - zij hadden mij zeker gewagt - en waaren - gevlugt! De Jongvrouw zat in de zaal; toen ik aan de poort aanklopte zeide zij tegen de Kamermaagd, maak open! Ik zou wel durven wedden, dat het de Ridder is! dezen avond zal hij zeker komen. - Ik had u gisteren-middag reeds gewagt, zeide de Jongvrouw! De deur van de zaal gaat toe - en moet nu gesloten blijven! - toch nieuwsgierig! - wel nu! kijk dan door die reet! - en wat | |
[pagina 248]
| |
ziet ge nu? immers niets, dan dat de Ridder de Jongvrouw eens kuscht?
Nu geen woord meer! - maar, als ik nu de koussebanden niet krijg, weet ik het niet! Vaarwel mijn lieve Juffrouw! groet mijn Heer de Bruin - en uwe kinderen! - Ik ben uw vriend Zelandus. | |
II.‘Een Pertinent verhaal van het voorgevallene op den 10 Febr. 1785’, 4 blz. 4o., nl. eene feestviering naar aanleiding van de ontvangen ‘koussebanden’, waarvan in den vorigen brief sprake was; te plaatsen v. Vloten blz. 138, tusschen de brieven aan Fillis van 7 en 14 Febr. Opmerking verdient een zin in den brief aan Mens van omstreeks 21 Febr. '85 (v. Vloten blz. 141): ‘Groet de Bruyn en zijn vrouw, en zeg, dat ik eerstdaags, als de schuiten varen, het trommeltje zal terugzenden’. In dit trommeltje zal 10 Febr. het bewuste geschenk in Utrecht zijn aangekomen. | |
Een Pertinent verhaal van het voorgevallene op den 10 February 1785.'S morgens ten negen uuren, op den 10 february 1785, was het nog even eens als op andere gewoone morgens. van negen uur tot kwartier voor elven viel 'er niets bizonders voor. 't was omtrent elf uur toen ik staatig opstond, naar mijn kamer ging, en de nieuwe koussebanden plegtig uit elkander rolde; bij deze plegtigheid was niemant tegenwoordig, dan ik zelf. Vervolgens ging ik met de koussebanden naar de andere kamer - plaatste mij bij het vuur - en, onder de toejuiching van de samengevloeide meenigte - [want behalven mij, waaren 'er nog twee heeren] - deedGa naar voetnoot1) ik de koussebanden, niet zonder aandoeningen, om mijn beenen. Deze plegtigheid wierd geslooten met een beker helderen koornwijnGa naar voetnoot2). Van elf uur tot half twaalf ontving ik de | |
[pagina 249]
| |
gelukwenschingen van de buitenlandsche ministers. - 't was juist twaalf uur toen ik, in het uitgaan, een courier ontmoette, die mij een brief overgaf, waar uit ik verstond, dat het zeer waarschijnelijk was, Dat zeker voornaam personaadje nog dien zelfden dag zou overkomen, om de plegtigheden bij te woonen. Ik stak den brief bij mij, en gaf aan mijne ministers opening van het geval, die terstond alles in gereedheid deden brengen, om den verwagt wordenden heer overeenkomstig zijnen rang, op te wagten. - Intusschen ging ik eenige bezoeken van staat afleggen. Over den maaltijd speelde mijn kamerdienaar een geestig stuk op een tik-takbord, daar hij den lof der koussebanden, zeer aardig, onder zong. De koussebanden,
een odeGa naar voetnoot1). Een ander moge zingen
van liefde en wijn:
van groene koussebanden
is thans mijn lied!
gelijk de dartle ranken,
eens wijngerts, om een' olm:
zoo sling'ren koussebanden
zich om de beenen heên!
Een held verkrijge een standbeeld,
van marmer, op zijn graf;
De groene koussebanden
zijn op mijn graf genoeg!
bindt, met die koussebanden,
mijn pen en inktpot saam;
En als ik ben gestorven,
hangt dan de koussebanden,
o vrienden, op mijn graf!
Het overige van het stuk heb ik niet kunnen magtig worden, om dat mijn kamerdienaar het voor de vuist maakte en zong; het laatste gedeelte zong hij zoo verschriklijk schielijk, dat men zelfs niet onderscheiden kon, in welke taal hij zong. Mijn secretaris maakte de boosaartige aanmerking, dat de kamerdienaar zichzelf, op het laatst niet zou verstaan hebben. Na den maaltijd ging ik in persoon, zonder eenig gevolg, naar buiten, om het Jagt op te wagten, waarmede zijn Hoog Edelheid zoude overkomen. Nadat ik eenige oogenblikken vertoefd had, zag ik het Jagt, van verre, aan- | |
[pagina 250]
| |
komen. Zoo dra het aan den wal genadert was, vroeg ik, of zijn weledele gestrenge ook in het Jagt was? Neen! IJlings ging ik te rug, onder het geleide van mijn heerenGa naar voetnoot1) ging ik, tegen half vijf naar de groote musijczaal, om het concert te hooren, dat, ter eere van de koussebanden, stondt gegeven te worden. Schoon de musikanten eerst ten zes uur moesten beginnen, was het om vijf uur reeds zoo vol, dat men naauwlijks plaats kon krijgen. 'er waaren niet meer dan zestig musikanten, de zangers er bij gerekend. - 't was negen uur toen het geëindigd was. Ieder was ten hoogsten voldaan; men hoorde onder de menigte niets anders dan, beurtelings: De Doggersbank en De Koussebanden! Ik begaf mij, met mijn gansche gevolg, naar het huis van een' mijner Generaals, die een pragtig soupe, van fransch brood en worst, hadt laaten gereed maaken. Wij waaren allen zeer vrolijk; mijn Generaal smeet, om de vrolijkheid nog wat te vermeerderen, eenige servetten op het vuur; de andere heeren van mijn gevolg, hier door aangemoedigd, wierpen 'er eenige ledige flessen bij. Met genoegen zag ik eenige stoelen in malkander trappen; doch niets deedt schooner uitwerking dan het verbranden van de drie pijpenmandjes! Om mijn genoegen nog meer te vergrooten hieldt mijn Generaal met een ander officier een spiegel gevegt: de Generaal was gewapend met een groote, gedroogde, worst; de andere met een rotting: de behendigheid en kragt der Heeren was verwonderlijk. Doch eindelijk smeeten zij deGa naar voetnoot2) wapenen weg, en grepen elkander met de handen aan; maar ongelukkig, voor de groote monteering van den Generaal, greep de officier hem van agteren, en hieldt, ten teken zijner overwinning, een grooten lap laaken in zijn handen, die hij op de smeulende asch der pijpenmandjes smeet. Voor het overige liep alles in de grootste orde af. 't was 's nagts omtrent één uur, toen ik mij, door mijn gevolg, naar huis liet geleiden, zeer voldaan over het feest der koussebandenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 251]
| |
tje aan de Bruin wordt aangekondigd. In dien brief wordt gewaagd van het 2de blad van zijne ‘Gezangen’, nl. het bundeltje Gedichten in 1785 door Bellamy zelven onder dien titel voor de pers gereed gemaakt. ‘Dit Bundeltje bevat slechts een twintigtal stukjes, die echter niet alle van lateren oorsprong zijn dan de Jeugdige en Vaderlandsche GezangenGa naar voetnoot1), maar waaronder eenige de jaarteekening dragen van 1784, 1782, één zelfs van 1780. Zij zijn evenwel alle in eenen meer ernstigen, godsdienstigen toon gestemd, dan zijne vroeger uitgegevene stukken, en het schijnt ons toe, dat hij even daarom dezelve voor eenen lateren tijd heeft willen bewaren. Zijn eerste voornemen toch was, bij hooger vordering in de kunst, en na het dichten van meer uitvoerige stukken, eene grootere Verzameling zijner Kunstwerken uittegeven, waarover hij meermalen met zijne vrienden sprak. Dan, daar hij omstreeks zijn laatste levensjaar, in zijn anders stevig gestel meer en meer eene ziektestof voelde omwoelen, die hem een zeker vóórgevoel van zijnen vroegen dood inboezemde, besloot hij, met de uitgave van dezen nog kleinen voorraad niet langer te dralen. Hij gaf dien dus, zoo als dezelve was, in het licht, zelfs nog met achterhouding van eenige andere Verzen, welke, na zijnen dood, onder zijne Utrechtsche papieren gevonden zijn’, en later zijn uitgegevenGa naar voetnoot2). Deze uitgave der ‘Gezangen’ is versierd met een medaillonportret van Bellamy door R. Vinkeles en heeft als voorrede een uittreksel ‘Uit een brief, aan mijnen vriend Kleyn’. Het 2de stukje van den Poëtischen Spectator met de recensie van Hofhams slaapdichten, waarover B. in dezen brief schrijft, is het laatste geschrift, door hem bijna geheel ‘opgesteld’ en in druk gecorrigeerd, dat eerst na zijn' dood, 11 Maart 1786, het licht zagGa naar voetnoot3). Merkwaardig vooral is de opmerking over de schrijfwijze van zijn' naam, die als laatste letter geen i of ij moet | |
[pagina 252]
| |
hebben, maar y (want het is fransch). Ten slotte, nog een enkel woord naar aanleiding van den 2den druk der Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, die voorbereid werd (Maart); het voorbericht dagteekent van 20 Juni '85. | |
Waarde Vriend!Dat vrijen weet wat! morgen krijg ik de revisie van het tweede blad eerstGa naar voetnoot1)! Hoe gaat het zoo langzaam voord, mijn Heer PostGa naar voetnoot2)? - ‘De zetter gaat uit vrijen te Amsteldam!’ Zoo! vrijen en zetten schijnt dan niet wel saamen te kunnen gaan! Deze week zal ik u het eerste en tweede blad zenden; ik zal wagten, tot op het laatste van de week, dan krijgt gij het onder courert van van VlootenGa naar voetnoot3). Zorg nu, dat Post niet wagten moet naar papier; anders is dit een verschooning, die, met het gevrij van den zetter, op eene lijst, komt. Ik ben benieuwd of het papier de eer zal hebben van mij te behagen; ik heb het nog niet gezien, morgen zal ik een schoon blad krijgen. - Mijn voorrede ligt reeds gereed; het een en ander zal ik er mogelijk nog in veranderen; zij zal zekerlijk een geheel blad beslaan; ik vertel er in hoe het mij, van trap tot trap, is toe gegaan; van mijn eerste gerijm af - tot mijn tegenwoordig geknoeij toe. 't Zal een brief aan een mijner vrienden zijn: dit geeft mij gelegenheid, om vrij en tevens veel te spreken. Dus zal | |
[pagina 253]
| |
het stukje, met de voorrede saamen - voor zoo veel ik tot nog toe zien kan - zes bladen wordenGa naar voetnoot1). Welhaast zal ik een' aanvang met het tweede stukje van onzen Spectator maken. De recensie van HofhamsGa naar voetnoot2) Slaapdichten heb ik reeds in orden; zoo ook een antwoord op dien briefGa naar voetnoot3). Ik heb het dan vreeslijk druk! Hebt gij het koptjeGa naar voetnoot4) van Vinkeles gezien? Hij heeft het zeer goed veranderd! Er zijn nog wel aanmerkingen, doch het veranderen geduurig zou het bederven. Dus het moet zoo blijven. Maak mijn compliment aan Vinkeles als gij hem ziet, eer gij nu de letters op de plaat laat snijden zult gij mij eenige afdrukken zenden: Ik had er gaarne een vijf-en twintig of zoo - al is er een meer dat kan geen kwaad; want ik heb er aan eenige meisjes beloofd - en aan alle mijne vrienden; dit spreekt van zelf: gij zult mij wat goede afdrukken bezorgen? - en hoe eerder hoe liever! zal ik er schielijk hebben? Nu een woordje over de letters die op de tytel zijn moeten, gij zult ze, op het nevensgaande papiertje zien staan. De letter moet zeer eenvouwig zijn - niets van franjes! De laatste letter van mijn naam moet zijn, zoo | |
[pagina 254]
| |
als ik hem geteekend heb; niet een ij - maar een y want het is franschGa naar voetnoot1). Dit moet ge den lettersnijder goed beduiden; want zijn Hoogsnijderlijke Wijsheid zou het mogelijk voor een fout aanzien, en maken er een dubbele i van. - maar nog eens: het moet geen ij - maar een y zijn!Ga naar voetnoot2) Dit begrijpt uwe edele? - De letters op den tytel van Zelandus bevallen mij vrij wel. - maar van onderen baas, uw naam en zoo; dit moet ook alles zeer stil gehouden worden: geen groote letters - geen krullen - en in een mooije orde. behalven dat al die histories gek staan, doen zij veel nadeel aan het vignetGa naar voetnoot3). Nu zult gij mijnen dichterlijken wil begrepen hebben? Gij zult mij ook wel een proef van de letters laten zien, bravo! Nu! ik wagt zeer schielijk afdrukken van mijn hoogadelijk gezigt - zult gij het doen? hoe vaart uw beminde?Ga naar voetnoot4) groet haar - mitsgaders alle sultans en sultanes, die van mijn kennisse zijn. Inzonderheid den sultan van de prince gragt en zijne gemaalinne, kuscht zijne kinderen hartelijk voor mijGa naar voetnoot5). Ik heb ontzaglijke pijn in 't hoofd; en ik denk dat het is, door dat ik een weinigtje over vier naar bed gegaan ben. - Vaarwel! Ik zal schielijk van u hooren, en de printjes krijgen? - T.T. B. den 6 maart, 1785.
Schrijf mij eens, of gij niets hoord van den Spectator? - en wat gij er van hoord? - niets van de proeven?Ga naar voetnoot6) - en wat gij van de proeven | |
[pagina 255]
| |
hoord? - verkoopt gij nog al wat van het vervolg van Zelandus?Ga naar voetnoot1) Weeten er Liefhebbers, dat gij eerlang iets van mij zult uitgeven? - Zult gij aan de Bruin een mooij afdrukje van mijn verschrikkelijk aangezigt bezorgen? - hoor eens wat er van gezegd wordt! | |
IV.Brief van BellamyGa naar voetnoot2), 1 blz. 4o., aan Mens, hoewel zonder adres, ook zonder datum, blijkbaar dagteekenende van ± 10 Maart 1785, daar hij schrijft: ‘naar alle gedagten zal ik in de volgende week preeken’. Donderdag 17 Maart 1785 heeft hij zijne eerste preek uitgesproken, naar aanleiding van Genesis XV vs. 1: ‘Vrees niet Abraham! ik ben u een schild’Ga naar voetnoot3) (zie v. Vloten blz. 141, waar ook deze brief geplaatst zou moeten worden). Bellamy dringt verder aan op het omzichtig overzenden van 75 gulden, die Mens voor hem ontvangen moet.
Zie daar, vriend! twee schoone bladen! - zal ik haast afdrukken ontvangen? Gij zult, op inliggende quitantie, wel eens 75 guldens voor mij ontvangen? - en mij ten eersten overzenden? ik ben verlegen. Gij moet er niet boven op zetten, dat er geld in het pakje is - gij kunt dat met de printjes, of met boeken, wel zoo wat knoeijen - is niets uitgekomen, dat bruikbaar is voor den Spectator? Zend mij dat dan - ik heb mijn handen magtig vol - naar alle gedagten zal ik in de volgende week preeken!Ga naar voetnoot4) Vale! T.T. B.Z. | |
[pagina 256]
| |
V.Brief van Bellamy, 3 blz. 4o., uit Vlissingen gezonden aan A. Mens Janz. ‘boekhandelaar te Amsterdam,’ blijkens adres en postmerk. Bovenschrift en datum ontbreken, doch daar B. 6 Aug. een' brief van J.M. van Vloten uit Utrecht ontving, 12 Sept. uit Amsterdam aan Fillis schreef, en dus de terugreis naar Utrecht weder aanvaard hadGa naar voetnoot1), moet deze brief dagteekenen uit de maand Augustus 1785Ga naar voetnoot2). Uit dezen brief blijkt, dat de 2de druk van ZelandusGa naar voetnoot3), waarvoor Bellamy 20 Juni zijne voorrede geschreven had, in Aug. nog niet was verschenen en door hem met ongeduld werd verbeid, dat hij verlangend uitzag naar de gedichten van den Leidschen Hoogleeraar Pieter Nieuwland, waarvan in 1785 reeds eene uitgave door den dichter was aangekondigd, die evenwel eerst in 1788 (Voorrede: Amsterdam, 20 Mei 1788) dus na Bellamy's dood, zou geschiedenGa naar voetnoot4). Merkwaardig zijn nog in dezen brief Bellamy's zinspelingen op de patriottische woelingen in Utrecht gedurende den zomer van '85.
Gij moogt wel zeggen: 't is er ook een brief na! - de brief van u beteekent ook niet veel! - geen woord van Zelandus - wanneer hij uitgegeven wordt - wanneer ik mijn present-exemplaaren krijg - hoe het met de Bellamy gaatGa naar voetnoot5) - wat men er van zegt - geen woord van dit alles! - | |
[pagina 257]
| |
Zoo dra ik in Amsteldam kom, vrees ik dat het op een tweegevegt tusschen ons zal uitloopen! Gij schrijft mij ook geen nieuws - hoe de zaaken in Utrecht zijn - of het krijgsvolk reeds uit Amersfoort vertrokken is - niets! Ik hoop dat er niets zal voorvallen, voor ik in Utrecht ben - ik zou gaarne die histories ook eens zien, en zoo wat meê spelen! mijn bloed kookt, als ik denk aan deze behandeling! - tot den laatsten man toe - zou ik vegten - indien ik de commando had! - maar, helaas! ik ben S.S. Theol. Stud. en niet - commandant van de troupes der burgeren!Ga naar voetnoot1) Wanneer zal Zelandus uitgegeven worden? is hij reeds gereed? - 't is
Weet ge wanneer ik naar holland denk te komen? op den 9 September denk ik uit Zeeland te komen en dan kan ik Zondags of maandags in Amsteldam te zijnGa naar voetnoot3). kunt gij mij dan afwagten? - Schrijf mij nog eerst eens over het een en ander - en of het u zal gelegen komen, om mij te ontvangen. - dezen brief zult gij woensdag ontvangen - dan kunt gij donderdags schrijven - dan heb ik Zondags - heden over agt dagen, bescheid. zult gij het doen? - anders!!!! Groet de B. en zijn vrouw - benevens de kinders, en zeg hem, dat hij zich gereed houde, om met mij naar het ArktjeGa naar voetnoot4) te gaan! hoe is het met zijn oogen? - Loopt hij nog zoo druk in de tuitpot?Ga naar voetnoot5) - dat is kwaad voor de oogen!
Vaarwel! F. en mijn Moeder zijn welvarend - de eerste is in doodsbenaauwdheid, dat ik in Utrecht een kogel zal krijgen - gekheid - nu! groet uw vrouwtjeGa naar voetnoot6) - wilt ge haar, uit mijn naam, een vriendschappelijken kusch geven - dit moogt ge wel doen! Vale!
T.T. Amurath-Sultan. | |
[pagina 258]
| |
VI.Brief van Bellamy, klaarblijkelijk aan Mens, van 5 Oct. ('85), 1 blz. 4o., te plaatsen v. Vloten blz. 151. De brief handelt in hoofdzaak over de samenstelling van het 2de stukje van den Poëtischen Spectator, waarover hij reeds 6 Maart (br. no. III) geschreven had; hij stelt de volgorde der stukken vast, gelijk ze ook werkelijk gevonden wordt in het bundeltje, waarin de beide deeltjes zijn opgenomen (I blz. 1-78, en II blz. 79-136, besloten met een woord ter nagedachtenis van den vroeg ontslapen dichter, in eenen brief van A. aan zijne vriendin C.M.B. blz. 137-146). Nog dringt Bellamy in dezen brief aan op het zenden van lijstjes, die hij, naar alle waarschijnlijkheid, met zijn portret aan vrienden ten geschenke wilde geven.
Gij waart waardig, dat ik u den oorlog liet aanzeggen! 't is reeds meer dan twee weeken - en van alles wat gij mij zenden zoudt heb ik nog niets gezien! Ik bid u, zeg mij toch, wanneer zal dat komen? Hier hebt gij copij - begin maar vast: eerst die brief, dien wij ontvangen hebben - dan het antwoord - dan de recensie van HofhamGa naar voetnoot1). De nooten zult gij geven, dat er geen verwarring kome. De recensie van het laatste stuk van het haagsch genootschap heb ik in 15 bladzijden volkomen afgewerkt, die zal ik u vervolgens zenden - thans heb ik de Ruyter onder handenGa naar voetnoot2). - Zorg toch dat dezelfde letter genomen worde - zij moeten maar regt doorgaan, met bladz. 79 beginnen. netjes drukken, hoor! - zal ik het pak nu ten eersten krijgen, ik word raazend! Zullen er de lijstjes bij zijnGa naar voetnoot3)? zend mij ook een lijstje met zijn toebehooren, waarin het nevensgaande vierkante papier juist past - een | |
[pagina 259]
| |
zwart lijstje - met een goud kraaltje, zoo als dat van de Bruin, daar mijn kop in is. Is alles nog welvaarend? - is het huisgezin van d.B. nog niet vermeerderd? groet hen! als ook uw beminde en wees hartelijk gegroet van B. den 5 October. | |
VII.Kort briefje van Bellamy, volgens het adres aan Mens, 1 blz. 8o. obl., zonder datum, denkelijk begin Nov., te plaatsen: v. Vloten blz. 153. Bellamy zendt hem de copie van voor Capellen (verschenen in den Spectator II blz. 102) en dringt aan op eenige haast met het drukken, weder vraagt hij naar de te zenden lijstjes.
Gij zijt een schoon kaerel! Gij zoudt mij boeken voor den Spectator zenden; ja! niets, dat er naar gelijkt! Wanneer zal ik die ontvangen? Gij hebt immers de copij, die ik u gezonden heb, gekregen? binnen kort zend ik u meer! hier hebt ge voor Capellen. Wanneer krijg ik die lijstjes en het andere? mijn Capellen hebt gij mij ook niet gezondenGa naar voetnoot1) - 't kan er niet door! Ik heb geen tijd meer - vale! T.T. B. | |
VIII.Kort briefje van Bellamy, blijkens het adres aan Mens, 13 Nov., amica manu bezorgd, gelijk links onderaan is bijgevoegd, 1 blz. 4o. obl., te plaatsen v. Vloten blz. 153. Het bevat weder eene aansporing tot meer haast met het drukken, in den trant van het vorige schrijven.
Dezen krijgt ge francoGa naar voetnoot2)! Ja! man! - Laat het werk toch wat spoedig voord gaan! Ziet deze proef nog eens na, of ge geen fouten meer ziet. Wanneer komt Nieuland uit?Ga naar voetnoot3) Hebt ge die Zeeuwsche dichtgedagten reeds? | |
[pagina 260]
| |
Laat mij die ook eens zien, om te recenseerenGa naar voetnoot1). Krijg ik nu schielijk de lijstjes? Vaarwel! hier nevens de 4 stellingen van HinlopenGa naar voetnoot2). T T B. den 13 No. (November). | |
IX.Brief van Bellamy van 17 Nov. '85, zonder adres, doch blijkbaar aan den heer de Bruin, 6 blz. 4o., te plaatsen: v. Vloten blz. 154. Bellamy beschrijft hierin zijn' ziektetoestand, wenscht de Bruin geluk met de geboorte van zijn 4de kind en voegt er een luimig gedicht aan toe in den trant van Cats. Ten slotte een boodschap aan Toon, zijn' zwager (Anton?) Mens, om hem te herinneren aan het zenden van den Willem Leevend, ‘zoodra hij uitkomt’Ga naar voetnoot3).
Thans heb ik min of meer tijd om uwen brief te beantwoorden: ik zit, sints vrijdag, op mijn kamer gearresteerd! - ‘zoo!! hebben uw crediteurs de vrijheid gebruikt, om ....’ De satan! neen! maar ik ben ziek! Ik heb wel agt of negen ziekten, de een grooter dan de andere: eerst heb ik de koorts gehad met zwaare pijn in 't hoofd - vervolgens in mijn keel; en hier blijft de pijn nog bestendig post houden. - geen nagt zonder koorts. - gevolglijk pijn in armen, schouders, rug, beenen en voeten. Mijn handen zijn zeer pijnlijk, even of zij gebrand waren - ook zoo met roode vlakken. De doctor zegt dat het scherpe vogten zijn, die de vrijheid nemen om de opening, tusschen vel en vleesch te bezetten. - Ik moet kaernemclk eten - en vlier drinken! geen zout - geen peper! groentens! Dit is thans mijn diëet! 't behoord niet onder mijn deugdzaame bedrijven, dat ik thans niets gebruik, dat mij schadelijk kan zijn - want ik heb er geen trek toe. Dat ziek zijn is dan al heel lastig! 't is wonderlijk! zegt de doctor, dat een man, die nimmer in avondlugten, of in slegt weêr uitgaat - die in alle | |
[pagina 261]
| |
dingen zoo maatig is - dat die nog over ongesteldheid klaagt. De Doctor heeft gelijk! 't is wonderlijk! Maar ik zal nu eens een nog strenger diëet houden, niet meer dan vier kelkjes wijn dagelijks - weinig of geen morgendrank. - niet veel eeten. - driemaal in de week, 's avonds, kaernemelk! niet al te veel peper. - Maar eens in de week aan een meisje denken - vervolgens maar eens in de maand. Mogelijk zal uw HoogEdelheid zeggen: is het dan schade voor onze gezondheid, wanneer wij aan een meisje denken? en ik antwoord Ja! want .... maar deze brief zou te omslagtig worden, zoo ik dit hier omstandig betoogen wilde.
En gij zijt dan weder met een spruitje gezegend! 't is mij tot een bizonder genoegen! Zoo ik wist, dat gij er opgesteld zoud zijn - dan zou ik u wenschen dat uw zaad mogt worden, als het zand der zee in meenigte - maar de Juffrouw zou er mogelijk ook niet voor zijn; namelijk in dien zin, zoo als ik het thans meen; anders .... maar daar schiet mij iets te binnen! Ik wil vaerzen maken! - eerst een pijp gestopt .... zie zoo! † † † De slagters zijn thans drok in 't keelen van de beesten,
Dit geeft aan onze jeugd schier daagelijksche feesten.
't is alles in de weêr; elk vrouwtje heeft de slagt,
daar ze, op de leverworst, de naaste vrienden wagt.
Maar, waartoe lang gemart? 't geviel ten dezen tijde,
dat ik een' brief ontving, die mij op 't hoogst verblijdde,
Een brief van Amsteldam, waarin mij werd berigt,
Dat Bruyntjes lieve Vrouw weêr in het kraambed ligt!
De brief was van den man, hij hadt 't mij zelf geschreven.
toen werd ik, zoo het scheen, tot dichten aangedreven;
Ik voelde een zeldzaam vuur, ik voelde een heeten gloed
Ik voelde een vreemd bejag, dat tintelde in mijn bloed.
Wat dient er meer gezeid, ik ging terstond aan 't dichten,
En voelde ook even toen mijn pijn en smarte zwigten.
Geluk, o jeugdig paar! nu hebt ge weêr een spruit!
Zoo breekt uw huwlijksboom aan alle zijden uit!
Nu ziet ge uw zelven reeds in twee paar lieve looten,
Uit onderlinge min, tot beider vreugd, ontsprooten!
Daar is uw Naatje reeds, een klein en geestig dier
Dat reeds de vonkjes toont van Venus dartel vier!
Beziet haar teer gezigt, beziet haar lodd'rige oogen,
Zij schijnt in 't kleene hart reeds tot de min bewogen!
Daar is uw lieve Koo, daar is uw kleine Jan,
| |
[pagina 262]
| |
Uit beiden groeit gewis een noestig handelsman!
En nu alweêr een zoon! Ik durf u vrij voorspellen
Dat ge uit dit klein geslagt weêr anderen zult tellen!
Zoo gaat Natuur haar gang; en zoo zal 't immer gaan,
tot dat het raderwerk der liefde stil zal staan!
Dit werk gaat immer voord, de Keizer moog zijn benden,
De Brit zijn oorlogsvloot, ons, op de stranden, zenden:
Al is 't een schraale tijd, al groeit'er kruid noch gras,
het uurwerk van de min loopt altijd even ras!
wat dient'r meer gezeid; zoo lang de jonge vrouwen
geneigt zijn, om de mans op 't zagte dons te houwen;
zoo lang de jonge mans begeerig zijn naar 't wijf,
Blijft Venus mingestoeij het zoetste tijdverdrijf!
Ik dwaalde eens langs het veld, omtrent de lentedaagen,
Ik vond, in 't eerste groen, een wonder zoet behagen;
Natuur was gansch verkwikt; het zagte pluimgediert
Sloeg wonder zoet geluid, terwijl 't zijn lusten viert.
Maar hou! wat zag ik daar? in schaduw van een linde
Lag herder Coridon met Cloris zijn beminde;
Zij hadden 't bijster drok, en zagen mij niet aan,
Zoo dat ik, zoo van ver, een weinig stil bleef staan.
Beschouw nu, waarde ziel! zoo ging ik aan het spreken
't is alles zoete min, in bosschen, velden, beeken!
De vogels in de lugt, de dieren op het land,
't voelt alles nu de kragt van Venus zoeten brand!
Zie ginds dat jeugdig paar! zij zoetelen en kusschen!
Ze ontsteeken staag het vuur, om 't staadig weêr te blusschen.
En ik, mijn waarde ziel, ik staa hier zoo alleen!
Mijn oogen schooten vol - en ik ging aanstonds heên!
Leert hier, uit dit verhaal, die ooit dit komt te lezen,
Hoe droevig dat het is, gestaag alleen te wezen!
De broek voegt bij den doek, die beiden met malkaar,
Dat maakt een mingespan, dat maakt een vrolijk paar!
Maar, of ik, hier om wensch; wat kan dit al mij baaten,
De meisjes blijven mij al even vinnig haaten;
Zij lagehen als ik zugt; zij spotten als ik klaag;
Zij vlugten van mij weg als ik een kuschje vraag.
't was eens - - - - - - - - - - -
Tot zoo verre was ik toen ik een visite kreeg, en mogelijk ben ik nu niet meer in staat om dit stuk aftewerken. 't is ook van daag al wel ge- | |
[pagina 263]
| |
werkt, en dat voor iemant die zoo veele ziekten heeft. Nu, eer ik verder gaa - een kopje vlierwater. om u te feliciteeren Mijn Heer { met de jonggeborene en Mejuffrouw met uw gelukkige verlossing! Hoezee! bis 't is zelfs nog zoo aangenaam niet als roode wijn! 't is geen drank voor een man zoo als ik ben; doch 't mag nu niet anders! Nu gaa ik tot wezelijke zaaken over: vraag eens aan Toon, of er voor den jongsten dag nog een proef komt?Ga naar voetnoot1) - of hij er wel om denkt, dat hij mij de Willem Levend ook moet zenden, zoo dra hij uitkomt? - groet hem, benevens zijn beminde, hartelijk. Groet uw.... maar dat kon ik zelf wel doen. Daar ligt ge nu weêr, Juffertje! Nu! huil maar niet; doe het liever nooit weêr! foei! Die kostelijke tijd, dien ge in uw huishouden besteden kondt, daar nu zoo in het bed te verluieren! 't kan er niet door! Nu! wordt maar schielijk gezond! Vale! Groet HeimbachGa naar voetnoot2). T T B. den 22 Novemb. 1785. | |
X.Gedichtje aan Stilling, 2 blz. kl. 8o., zonder titel en met onderschrift ‘in December 1785 (door) Bellamy’, de twee laatste woorden schijnen er later met flauwer inkt te zijn bijgevoegd. Het schrift verschilt over het geheel slechts weinig van dat der brieven, en onzeker is, of men in dit manuscript eene copie of het origineel moet zien. Vergelijkt men het echter met hetzelfde gedichtje, zooals het na B.'s dood onder zijne Utrechtsche papieren gevonden, met nog zes andere, onder den titel van Nagelaten Gedichten, achter den tweeden Druk | |
[pagina 264]
| |
der Jeugdige Gezangen, in 1790 is uitgekomenGa naar voetnoot1), een afdruk der origineelen derhalve, dan treft men hier en daar kleine wijzigingen aanGa naar voetnoot2), die het voor mij waarschijnlijk maken, dat no. X eene copie is. Collatie met ‘Aan Stilling’, in ‘Gezangen mijner Jeugd en Naagelaaten Gedichten door J. Bellamy’, 2de Druk, Te Haerlem, bij Plaat en Loosjes, 1790, blz. 171. - tranen - lot, - zaligheid! - uit! - O! - ed'le, vrome - zij wier - Godsdienst - Leeven - geloeit - tranen - Gods liefde, - gevoeld! - zonneschijn! - zijn! Dit eenvoudig, gevoelvol Dichtje behoort tot de laatste door Bellamy neergeschreven; merkwaardig is, wat v.d. Palm hieromtrent zegt in: ‘Mijne herinneringen aan J. Bellamy’, Gedenkzuil bl. 264: ‘Eer hij met de Wintervakantie naar Zeeland vertrok, gaf ik hem nog een bezoek. Ik kwam met Rau op zijne kamer. Wij vonden hem peinzend, in zich zelven gekeerd, met de oogen vol tranen. Hij had zoo even geëindigd, Stillings jeugd, jongelings-jaren en vreemdelingschapGa naar voetnoot3) te lezen, en was bezig het vers aan Stilling opteschrijven, hetwelk onder zijne nagelaten gedichten gevonden wordt. Welk een boek! riep hij uit; waarom heb ik dit niet eer in handen gehad! en was zoo geroerd, dat hij naauwelijks spreken kon. ô Toen lazen wij in zijne ziel, wat hem na ons vertrek uit de pen vloeide; want hij had toen nog maar weinige regels van dit gedicht op het papier’ .... | |
XI.Een gedichtje van Bellamy: Viro nobilissimo Wilhelmo Henrico Vroome, gelijk het adres luidt, 1 blz. 4o., zonder datum, | |
[pagina 265]
| |
volgens den heer Nepveu, in Amsterdam geschreven, waar Vroome kastelein in de Munt was en tot Bellamy's groote vereerders behoordeGa naar voetnoot1). Heer Vroome, indien 't nu wezen kan,
Geef dan de meid wat bitter mede!
of anders! vrees mijn goede man,
ik breek, op 't oogenblik, den vrede!
Dan zal ik straks mijn ligte benden,
De kleine Thomas en de meid,
U vliegens op de ribben zenden,
Door Jan de Kruier opgeleid!
En wee u! zoo ik zelf verschijn,
om mijn geschonden eer te wreeken!
Dan zal ik mij op uwen wijn,
Zoo wel, als op uw bitter, wreeken!
Genoeg! - Gij hebt mijn eisch vernomen.-
mijn wil zij vlijtig nagekomen!
in het paleis van de vier trappen. Hannibal, Koning aller ( ) dit bovenstaande kan ingevuld worden naar goedvinden. | |
XII.Briefje van Bellamy, 2 blz. 4o., met het volgende adres: aan onzen bizonderen goeden vriend | |
[pagina 266]
| |
| |
XIII.Het door de Weduwe Bellamy eigenhandig onderteekend doodsbericht van haren zoon J. Bellamy, aan A. Mens Jansz. 18 Maart 1786, gedrukt in loopend schrift, 2 blz. fo., met rouwrand en zwart lak. Het schriftelijk ingevulde (cursief gedrukt) is 18de eeuwsch ‘schoonschrift’, met de gebruikelijke ‘krullen’, en niet van de hand der Weduwe Bellamy. Mijn Heer! | |
[pagina 267]
| |
Het adres aan de buitenzijde luidt: Mijnheer | |
XIV.Twee couranten: de ‘Oprechte Nederlandsche Courant’ van Zaterdag 18 Maart 1786, met het bericht van Bellamy's dood, uit Utrecht 16 Maart, en een ‘grafschrift’ van C.P. Chastelein, en ‘de Middelburgsche Courant’ van 1 April, waarin hetzelfde berichtje, dagteekenende van Utrecht 26 Maart, met eene kleine wijziging in den aanvang voorkomt, zonder het grafschriftGa naar voetnoot1).
Oprechte Nederlandsche Courant, no 33, Ao. 1786, Gedrukt onder Nieuwer-Amstel, word uitgegeven te Amsterdam Bij Dirk Schuurman, op 't Rokkin, bij de Vispoort, Saturdag, den agttienden MaartGa naar voetnoot2). | |
[pagina 268]
| |
Grafschrift.
Een ongeveinsde Vriend, een Minnaar, trouw en teder,
Een Jongeling, van hart standvastig, edel, vrij,
Verrijkt met kunde en geest, ligt in deez' Grafkuil neder,
Eerbiedigt Bellamy, en sterft, gelijk als Hij!
Overleeden 11 Maart 1786. C.P. Chastelein.
De Middelburgsche Courant, no. 39, 1786, ‘Saturdag. Den 1 April’. (Te Middelburg, bij W. en J. Abrahams, Boekverkoopers), schrijft:
Utrecht den 26 Maart. Op den 17 dezer is het Lijk van den Student Bellamy, alhier ter aarde bestelt; die braave Jongeling enz.Ga naar voetnoot1). | |
XV.Brief van J.I.D. Nepveu aan den Heer De Bruyn te Amsterdam, Utrecht 10 January 1841, 3 blz. 8o. WelEdele Heer! | |
[pagina 269]
| |
het met een ander dichtstukjeGa naar voetnoot1) van denzelfden autheur in de Aurora voor 1842 mede te deelen, vergezeld van het facsimile eens briefs, waarvan ik UEd. voorloopig een afdruk, naauwkeurig naar hetzelve vervaardigd, hiernevens aanbiedGa naar voetnoot2), terwijl ik niet in gebreke zal blijven UEd. in het najaar een exemplaar van den derden jaargang der Aurora, waarin de door UEd. verstrekte stukken zullen voorkomen, te doen geworden als een gering blijk mijner erkentelijkheid. - Rotterdam. j. aleida nijland. |
|