Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |||||
De liederen van Hertog Jan van BrabantGa naar voetnoot1).De aan Hertog Jan van Brabant toegeschreven liederen, ten getale van 9, zijn bewaard in het groote liederenhandschrift C, vroeger te Parijs, thans weder te Heidelberg (het zoogenaamde ‘Manessische’ handschrift) en volgens dat Hs. uitgegeven door Von der Hagen in diens ‘Minnesinger’ (Leipzig 1838) I. 15-17. Hieruit zijn zij overgenomen, met min of meer groote afwijkingen door Willems in zijne ‘Oude Vlaemsche Liederen’ (Gent 1848) bl. 11-25, vergezeld van eene omzetting in het Mnl.Ga naar voetnoot2). In C vinden wij de liederen in een' over 't geheel genomen vrij zuiver mhd. vorm. Evenals bij de werken van Heinric van Veldeke het geval was, heeft de ongewone toestand, waarin de liederen van Jan van Brabant tot ons zijn gekomen, de aandacht van vele geleerden getrokken en aan pogingen om dien te verklaren heeft het dan ook niet ontbroken. Reeds Mone (Übersicht der niederländischen Volksliteratur, 1838, p. 194) zegt: ‘Es sind 9 Lieder, wovon no. 2, 4 bis 7 und 9 durch ihre niederländischen Formen ihren Ursprung deutlich anzeigen, in no. 1 und 8 stehen aber Reime, die der niederländischen Mundart widerstreiten.’ Hij haalt dan verschillende vormen en rijmen ten bewijze | |||||
[pagina 221]
| |||||
aan en besluit: ‘Entweder gehören diese 2 Lieder nicht dem Herzoge an oder er hat auch hochteutsch gedichtet.’ Von der Hagen (MSH. IV. 46) houdt no 4, 5 en 6 voor oorspronkelijk mnl., en hoewel hij ook in de overige nog wel enkele ‘unheimische Spuren’ vindt, meent hij toch: ‘doch könnten sie wohl von dem Herzoge selber, der zunächst mit Deutschland in so mannighafter Verbindung wie Verwandtschaft stand, in der damaligen allgemeinen deutschen Hofsprache gedichtet sein.’ In een noot wijst hij dan op vele mnl. gekleurde uitdrukkingen en tracht ze te verklaren. Hoffmann von Fallersleben (Übersicht der mittelniederländischen Dichtung2, 1857, p. 129) bepaalt zich tot deze opmerking: ‘Nach meiner Ansicht ist nur das 8e Lied hochdeutsch und die letzte Strophe des 6., die aber gar nicht dazu gehört; freilich hat der niederländische Sänger einige Wörter und Wendungen aus dem Hochdeutschen herübergenommen, z.b. tougen (clam), diu bluot (flos)’Ga naar voetnoot1). Gervinus (Geschichte der deutschen Dichtung5, 1871, II. 125) noemt onze liederen ‘in Volkssprache (gedichtet) und nothdürftig verhochdeutscht.’ Prof. G. Kalff ('t Lied in de Middeleeuwen, 1883, blz. 256) zegt er van: ‘Ik althans kreeg den indruk, dat Hertog Jan getracht heeft de Hoogduitsche dichters na te volgen in hunne taal, gelijk de andere Zuidnederlandsche dichters het de Noordfransche trouvères deden. Nu is het mogelijk, dat de dichter die liederen eerst in 't Vlaamsch opgesteld en later vertaald heeft.’ Daarentegen is de meening van Prof. Jan te Winkel (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1887, I. 300, noot 2) deze: ‘Dat zij (d.i. de liederen van J.v.B.) oorspronkelijk in onze taal zullen gedicht zijn, mag men even gerust aannemen, als het van Veldeke's liedjes gebleken is. - - - -. | |||||
[pagina 222]
| |||||
Mocht men met Mone (doch m.i. noodeloos) willen betwijfelen of het eerste en achtste lied wel in 't Mnl. kunnen gedicht zijn, dan moet men aannemen, dat zij ten onrechte op den naam van Jan van Brabant gesteld zijn.’ Zie ook Paul's Grundriss II. 1. 467. De bewerker van den laatsten druk van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde4, 1889, II. 266, nu wijlen de heer C. Honigh, sluit zich geheel bij Prof. Kalff's gevoelen aan en vindt, dat er geen reden bestaat om uit de verzameling liederen, aan Jan van Brabant toegeschreven, eenige uit te werpen, die niet aan eene aangenomen theorie beantwoorden.
Uit het bovenstaande overzicht blijkt, dat aan verschil van meening omtrent de vraag, op welke wijze de liederen van Jan van Brabant den vorm kunnen hebben verkregen, waarin wij ze kennen, geen gebrek is. Eene overtuigende beantwoording van die vraag is echter tot dusverre achterwege gebleven. Het zij mij in dezen stand van zaken vergund, de resultaten van een nieuw en nauwkeurig onderzoek onder de aandacht van bevoegde beoordeelaars te brengen. Daarbij wordt de volgende methode gevolgd: na van ieder lied de bijzondere eigenaardigheden te hebben aangegeven, wordt dit lied, naar gelang van die eigenaardigheden getoetst aan de mogelijkheden, die den vorm kunnen verklaren, waarin wij de liederen kennen. M.i. bestaan er twee zulke mogelijkheden: 1o. Jan van Brabant heeft zijne liederen in 't Mnl. gedicht, waarna ze door een' Hoogduitschen afschrijver in 't Mhd. werden omgezet, of 2o. Jan v. Br. heeft zijne liederen direct in 't Mhd. gedicht, naar mhd. voorbeelden, maar natuurlijk zonder zijn mnl. taalgevoel te kunnen verloochenen, dat hem soms parten speelde en hem mnl. gekleurde vormen en uitdrukkingen deed gebruiken. Prof. Kalff heeft, t.a.p., nog eene derde mogelijkheid geopperd, die mij in 't algemeen voor een mnl. dichter minder waarschijnlijk, maar voor een man als Jan van Brabant zelfs ondenkbaar toeschijnt. Jan v.B. zou nl. zijne liederen eerst in | |||||
[pagina 223]
| |||||
't Mnl. hebben gedicht, maar ze later zelf in 't Mhd. hebben getranscribeerd. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat een man als Jan v.B., ridder en krijgsman bij uitnemendheid, die van het eene tournooi naar het andere trok, zoodat hij volgens v.d. Hagen's (MSH. IV. 41b) mededeeling aan meer dan 70 groote tournooien in Engeland, Frankrijk en Duitschland heeft deelgenomen (de kleinere, binnenlandsche, dus niet eens meegeteld), die voortdurend in 't harnas was om tegen roofridders te strijden, die een' zwaren krijg voerde tegen den Hertog van Gelder en diens talrijke bondgenooten (vgl. Brabantsche Yeesten V. 2. en Jan van Heelu's Slag van Woeringen), die bekend stond als een Don Juan, als de mnl. WaleweinGa naar voetnoot1), dat zulk een onrustig, ongedurig en hartstochtelijk man bedaard kon gaan zitten om een minneliedje van vroegere dagen uit 't Mnl. in 't Mhd. om te werken. In het eerste lied is noch in 't rijm noch in de overige woorden of uitdrukkingen eenig vergrijp te ontdekken tegen de mhd. klankleer; het is een zuiver mhd. lied, regelmatig gebouwd volgens nevenstaand rijmschema. NaarRijmschema van Lied I.
de taal en de rijmwoorden zouden hier beide bovengenoemde mogelijkheden aangenomen kunnen worden, ware het niet, dat er ééne karakteristiek mhd. uitdrukking in voorkomt, terwijl twee andere bij transcriptie in 't Mnl. twijfelachtige mnl. uitdrukkingen zouden opleveren. De karakteristiek mhd. uitdrukking is in sender nôt (str. 3 vs. 5), die alleen gebruikt kan worden door iemand, die direct in 't Mhd. | |||||
[pagina 224]
| |||||
dichtte, daar zij niet in een voor het vers passenden vorm in 't Mnl. overgebracht kan worden. Het door Willems gebruikte in swinender noet drukt iets geheel anders, veel minder treffends uit, terwijl ook de uitdrukking op zich zelf in 't Mnl. zeer ongewoon is. De twee uitdrukkingen, die, na transcriptie in 't Mnl., twijfelachtige mnl. uitdrukkingen zouden opleveren, zijn, str. 3 vs. 3 tuont mich sorgen bar en str. 3 vs. 8 mîner soelden vunt. Op grond van het bovenstaande mag men aannemen, dat het eerste lied direct in 't Mhd. is geschreven en wel met uitstekend gevolg, voor zoover zuiverheid van taal en rijm betreft. 't Tweede lied, zeer onregelmatig gebouwd (in str. 1 moet zeker vs. 6, t.w. naar de lezing van 't hs., geschrapt worden), vertoont eene rijmverbinding, die bij den eersten oogopslag in 't Mhd. onzuiver schijnt, daarentegen in 't Mnl. òmgeschreven, zuiver zou worden, nl. str. 3 vs. 2, 4, mhd. stuont: stunt, mnl. stond: stond. Aangezien echter een rijm van uo: u (vóór n) in 't Opperduitsch, vooral in 't Beiersch, dikwijls voorkomt (Paul, Mhd. Grammatik4, § 113), kan deze rijmverbinding, die in beide talen zuiver is of zou zijn, niets bewijzen. Een ander rijmwoord echter vertoont een' vorm, die op oorspr. Mnl. wijst, nl. str. 1 vs. 3 en str. 2 vs. 2, boungartegin, mhd. boumgertelîn, mnl. boomgardekijn. Str. 2 vs. 5 komt voor verblîden als intransitivum; in 't Mhd. is deze gebruikswijze onbekend. Deze beide vormen leiden mij er toe dit lied als oorspr. in 't Mnl. gedicht te beschouwen. Zou men de tegenwerping willen maken, dat de dichter boungartegîn voor 't rijm uit zijn mnl. taalschat kan hebben overgenomen, ook indien hij in 't Mhd. dichtte, dan zoude daarop het antwoord te geven zijn, dat hij zulks niet behoefde te doen, daar het mhd. boumgertelîn even goed voor 't rijm dienst kon doen. - De vorm erhôrde (str. 2, vs. 3) vertoont vermoedelijk nog de oorspr. mnl. d (mhd. erhôrte, mnl. verhoorde), die de mhd. afschrijver over 't hoofd heeft gezien. 't Derde lied, eenigszins onregelmatig gebouwd wat de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmen betreft (zie | |||||
[pagina 225]
| |||||
Rijmschema van Lied III.
nevenstaand rijmschema) is in zuiver Mhd. geschreven. Wel is waar zouden we, evenals bij 't eerste lied, hier bij eenvoudige, woordelijke transcriptie ook een zuiver mnl. lied verkrijgen, met uitzondering echter van twee vormen, nl. bluot (rijmwoord) in str. 1 vs. 3, rijmende op muot en in str. 2 vs. 5 erbarmen. Wat het eerste woord aangaat, in 't Mnl. zou het rijm moeten luiden moet: bloet, welk laatste woord dan moest beteekenen flos, bloei, bloesem. 't Woord bloet in deze beteekenis komt echter niet anders voor in 't Mnl. dan in sterk hd. gekleurde geschriften, begrijpelijkerwijze uit lateren tijd en dan nog als bluet(e) (vgl. Mnl. Wdb. I. 1313, bv. Vrouwen ende M.V. 119, Minneloep II. 3774 (var.) en Limb. Sermoenen 44b). En wat erbarmen betreft, dit woord is in 't Mnl. niet aan te wijzen en is, naar zijn' vorm te oordeelen, waarschijnlijk in lateren tijd uit 't Duitsch overgenomen. - Op deze gronden is het aannemelijk, dat Lied III oorspr. in 't Mhd. is vervaardigd. 't Vierde lied maakt een sterk mnl. indruk. In str. 1 vs. 1 komt voor guoter dîren (dieren) = mnl. goeder tieren. De vorm, die in 't Mhd. met de mnl. uitdrukking zou correspondeeren, zou moeten luiden guoter zieren, maar deze komt nergens voor, daar ziere in 't Mhd. nooit aard enz. beteekent, maar steeds pracht, schoonheid. De constructie guoter (gûder) tieren (tîren) is, volgens Lexer, Mhd. Wdb. II. 1434 alleen mnedd. In str. 1 vs. 2 vinden we wolgeraket, blijkbaar de mhd. transcriptie van 't mnl. welgeraect; de correspondeerende mhd. vorm komt niet voor, evenmin als die van fürnoy in vs. 4, de mhd. òmschrijving van 't mnl. vernoy. Ook maniere in vs. 2 is in 't Mhd. zoo goed als onbekend. In vs. 3 moet vîren de beteekenis hebben van ‘laten varen, l. rusten’, welke beteekenis 't mhd. vîren niet heeft, vgl. Lexer III. 363, wel het mnl. vieren, zie Verwijs, | |||||
[pagina 226]
| |||||
Glossarium op de Bloemlezing van de Mnl. Letterkunde, bl. 445. - In str. 2 vs. 3 staat in desen (: wesen, genesen), derhalve de mnl. vorm; de mhd. zou luiden in disen, welke uitdrukking in 't Mhd. bovendien nooit in den hier gevorderden zin (= in deze omstandigheden) gebruikt wordtGa naar voetnoot1). Rijmschema van Lied IV.
't Lied is onregelmatig gebouwd, volgens nevenstaand rijmschema; in de mnl. ‘overstelling’ van Willems wordt het echter regelmatig, volgens 't rijmschema van str. 1. Deze betrekkelijk vele eigenaardigheden in slechts 12 verzen zijn m.i. niet beter te verklaren dan door aan te nemen, dat Jan van Brabant ons lied gedicht heeft in 't Mnl. en dat het daarna door een hd. afschrijver in 't Mhd. is òmgeschreven. De karakteristiek mnl. uitdrukkingen goeder tieren, welgeraect, vieren (= laten rusten), vernoy en in desen (= in deze omstandigheden) heeft de hd. afschrijver in geen voor het lied beter passenden vorm weten terug te geven dan door ze eenvoudig weg te transcribeeren. Tot staving van dit gevoelen kan verder dienen de foutieve òmschrijving van de mnl. uitdrukking mire liefste minne (str. 1 vs. 6), die een goeden zin zou geven, tot de mhd. mir liebiu minne, die hier kwalijk gebruikt kan worden. Òf de hd. afschrijver is verleid geworden door het mnl. mire, dat hij opvatte als datief v. 't pron. pers., òf hij heeft de uitdrukking in 't geheel niet begrepen. Immers de beteekenis van vs. 5 en 6 moet wezen: ‘dat ik zoo lijden moet, daarvan is de oorzaak de liefde voor mijne liefste.’ Ook 't vijfde lied herinnert aanstonds sterk aan 't Mnl. 't Begint met den uitroep küsche smal, natuurlijk het mnl. kuusche smael (smale), in de beteekenis van ‘schoone liefste.’ Terwijl smal in deze beteekenis in 't Mhd. ongebruikelijk is, weet men, | |||||
[pagina 227]
| |||||
dat de uitdrukking zeer gewoon is in 't Mnl. (vgl. Mnl. Wdb. III. 2237, Willems, O. Vl. Liederen blz. 327, str. 2 en blz. 328 str. 4; Torec, vs. 3228). - In vs. 3 is het woord tougen (rijmwoord) blijkbaar door den afschrijver gebezigd in de beteekenis van clam, dus adverbiaal bij den infinitief minnen. Vermoedelijk echter is hier eene vergissing in 't spel. Blijkbaar toch heeft de oorspronkelijke dichter, te oordeelen naar den zin der voorafgaande en volgende versregels, hier willen gebruiken het mnl. ww. dogen = ‘verdragen, te verduren hebben’, met het object minne. Dit ww., later naar mhd. schrijfwijze getranscribeerd in tougen, werd door den hd. afschrijver niet begrepen, omdat een ww. *tougen (= mnl. dogen) in 't Mhd. niet voorkomt; hij beschouwde het als het adverbium = clam en veranderde in verband daarmee het subst. minne in den infinitief minnen. M.i. is namelijk de zin der eerste 4 regels: ‘Schoone liefste, hare bruine oogen hebben mij dat aangedaan, dat ik de smart der (door haar niet beantwoorde) liefde moet verdragen; dat kan ik niet, ik bezwijk.’ In vs. 5 vinden wij het in 't Mhd. onmogelijke rijm beschit: nit. Beschit zou het partic. moeten zijn van beschehen c. dat. ‘ten deel vallen, wedervaren’; nu is in middend. bronnen een vorm beschît of beschiet zeker denkbaar, maar het rijm beschît: niht blijft onmogelijk. Bij transcriptie in 't Mnl. daarentegen wordt het zuiver, nl. beschiet: niet (ook in 't Mnl. komt bescien c. dat. voor = ‘wedervaren’ enz., vgl. Mnl. Wdb. I. 998). Een mnl. kleur draagt in dit lied ook het woord dôt in 't laatste vers: mhd. tôt, mnl. doot. Eindelijk komt ook pensen (in vs. 6) mhd. bijna niet voor. Deze eigenaardigheden laten zich gemakkelijk verklaren, wanneer we hier denzelfden ontwikkelingsgang aannemen als voor 't vierde lied, derhalve transcriptie van een oorspr. mnl. lied door een hd. afschrijver. De bewering immers, dat zij verklaard zouden kunnen worden door den invloed van des dichters mnl. taalgevoel, altijd in de onderstelling dat hij in 't Mhd. had willen dichten, kan moeilijk worden volgehouden. | |||||
[pagina 228]
| |||||
't Zesde lied is zonder twijfel in zeer bedorven toestand tot ons gekomen, zoodat het moeilijk valt over zijn oorspronkelijken vorm te beslissen. Goede mnl. vormen zijn: in str. 1 vs. 1 ik, noit, roden; vs. 4 dat; vs. 5 dog, leve, ic, hougen (= mnl. hogen); vs. 7 geft, dougen (= mnl. dogen); vs. 8 mi-s., bettern (= mnl. beteren); vs. 9 ü (mhd. iuwer, iur, mnl. u, uw); vs. 10 (vründe)lik; vs. 11 dat, ik; in str. 2 vs. 1: es, ik; vs. 3 ik, vs. 4 end, gelât, vs. 5 rouwen (mhd. riuwen, mnl. rouwen); vs. 6 est, gedân; vs. 7 dat, ik, trouwen (mhd. triuwen, mnl. trouwen)Ga naar voetnoot1). Hiervan komen als rijmwoorden voor hougen en dougen, rijmende op ougen: dougen (= mhd. tougen), en rouwen en trouwen, rijmende op vrouwen: scouwen (mhd. riuwen, triuwen, maar vrouwen, schouwen). Niet mnl., maar evenmin mhd. is de tweemaal voorkomende vorm mik (acc.), str. 1 vs. 3, str. 2 vs. 1. Opmerkelijk is, dat in de 3e strophe geen enkele onzuivere mhd. vorm voorkomt, integendeel zelfs eene rijmverbinding lachen: verswachen, die alleen mhd. een zuiver rijm oplevert, maar onzuiver wordt bij transcriptie in 't Mnl., nl. lachen: verswakken. Reeds dit wijst er op, dat wij in de beoordeeling van dit lied str. 1 en 2 dienen af te scheiden van str. 3, en dit niet alleen wegens de rijmen en het dialect, maar ookRijmschema van Lied VI.
met het oog op den inhoud (zie nevenstaand rijmschema). Zooals str. 1 en 2 voor ons liggen, zouden we geneigd zijn ze te beschouwen als erg slordig en gebrekkig in 't Mhd. getranscribeerde mnl. strophen. Maar in str. 1 vs. 4 gebruikt onze dichter het karakteristiek mhd. adverbium dougen (= tougen) ‘clam.’ Dit zou tot de onderstelling kunnen leiden, dat het lied oorspronkelijk in 't Mhd. was gedicht, omdat een mnl. dichter nooit dogen = clam had kunnen | |||||
[pagina 229]
| |||||
neerschrijven, ten ware hij uit zijne reminiscenties aan mhd. poëzie dit karakteristiek mhd. adverbium had overgenomen en getranscribeerd tot dogen, rijmende op ogen, hogen en dogen (ww.). Voor Jan van Brabant, ten opzichte van wien wij reeds tot de onderstelling moesten komen, dat hij in 't Mhd. zoowel als in 't Mnl. dichtte, schijnt mij dit laatste inderdaad nog het aannemelijkst toe, daar wij, den omgekeerden ontwikkelingsgang aannemende, voor een groot aantal raadselen komen te staan. Vooreerst moet men dan veronderstellen, dat de dichter om een rijm te vinden op dougen in str. 1 vs. 4, in de vss. 5 en 7 de mnl. woorden hogen en dogen (ww.) heeft getranscribeerd tot mhd. hougen en dougen, en verder in str. 2, vss. 5 en 7 mnl. rouwen en trouwen eenvoudig, zonder omzetting, heeft overgenomen. Maar hoe zijn dan in onze quasi-mhd. overlevering de zuiver mnl. vormen als ic, noit, roden enz. weer voor den dag gekomen? De vorm mik als acc. v. 't pron. pers. blijft onverklaarbaar in beide gevallen. Zijn dus de beide eerste strophen oorspronkelijk in 't Mnl. vervaardigd, dan moeten we ons verbazen over de onbegrijpelijk slordige wijze, waarop de afschrijver ze in een mhd. kleed heeft gestoken. Bijna evenveel woorden toch zijn mnl. gebleven als in mhd. veranderd. Wat de derde strophe aangaat, die is blijkbaar van meet af aan in 't Mhd. gedicht, getuige het rijm lachen: verswachen. Met Hoffmann v.F. neem ik aan, dat zij niet in dit lied thuis behoort. Waar ze dan wel op haar plaats is, daarover straks eene gissing bij de bespreking van het negende lied. 't Zevende lied bevat de volgende, in 't Mhd. onzuivere, bij omzetting in 't Mnl. daarentegen zuivere rijmen: str. 1 vs. 1, 3 blîde: zîde (mhd. blîde: zîte, mnl. blide: tide); vs. 7, 10 naht: kraht; str. 2 vs. 7, 10 en str. 3 vs. 7, 10 enaht: kraht en gedaht: kraht (resp. Mhd. naht: kraft, enaht: kraft, gedâht: kraft, maar mnl. nacht: kracht, macht: kracht en gedacht: kracht); str. 3 vs. 1, 3 vrouwen: trouwen (mhd. vrouwen: triuwen, mnl. vrouwen: trouwen). | |||||
[pagina 230]
| |||||
Een in 't Mhd. niet voorkomend woord is (str. 1 vs. 4) pas (mnl. pas = ‘bergengte, engte; schrede, tred’). Lexer, Mhd. Wtb. II 210 vermeld s.v. pas alleen onze plaats, maar schijnt het woord minder juist op te vatten, wanneer hij ter verklaring aanteekent: ‘vgl. mnl. pas n. mass, recht gelegene zeit’. Waarschijnlijk dacht hij aan: ‘te pas komen, brengen’, maar hier is de beteekenis zonder twijfel: ‘engte, (in 't) nauw (brengen)’. Zuiver mnl. is ook de vorm tale in str. 2 vs. 1 = mhd. zal, evenals in str. 2 vs. 3 wale = mhd. wol. Ook de constructies in ein pas halten en tale halten zijn niet echt-mhd., terwijl pensen (str. 1 vs. 7), cleric en begine (str. 2 vs. 5) in 't Mhd. bijna niet voorkomen. Rijmschema van Lied VII.
De drie strophen van ons lied zijn, zooals het is overgeleverd, niet gelijk gebouwd met betrekking tot de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmen (zie nevenstaand rijmschema); daarentegen wordt, evenals bij lied IV het rijmstelsel volkomen correct na transcriptie in 't Mnl.; str. 2 krijgt dan hetzelfde rijmschema als str. 1, 3. Zonder aarzeling mag men uit het bovenstaande besluiten, dat het zevende lied oorspronkelijk in 't Mnl. is vervaardigd. Ongetwijfeld heeft de dichter dan in str. 2 vs. 6 geschreven buten lieve, dat door den hd. afschrijver verkeerd werd verstaan, doordat hij buten opvatte als adverbium (= mhd. ûzen) en in verband daarmee lieve als adjectief (= mhd. liep), terwijl toch volgens den zin buten als praepositie en lieve als substantief zal bedoeld zijn, derhalve buten lieve in de beteekenis van vrij van liefde. Immers de zin van vss. 5, 6, 7 is: ‘Er is geen geestelijke, leekebroeder noch begijn, die in hun hart geen liefde gevoelt, al doen zij ook (al nemen zij ook den schijn aan), alsof zij vrij van liefde zijn.’ 't Achtste lied daarentegen is sterk mhd. gekleurd. Er komen | |||||
[pagina 231]
| |||||
daarin twee rijmverbindingen voor, die, in 't Mnl. getranscribeerd, onzuiver worden, nl. in str. 1 vs. 2, 4 en 5 walt: ungestalt: gewalt en daarmede parallel in str. 2 gestalt: alt: gewalt. Bij transcriptie in 't Mnl. zouden deze rijmen luiden wout: onghestelt: ghewelt of ghewout en ghestelt: out: ghewelt of ghewout. Bovendien schijnt de uitdrukking onghestelt in de beteekenis van ‘misvormd, leelijk’ zeer weinig mnl. te zijnGa naar voetnoot1). De mhd. kleur van ons lied blijkt verder uit het gebruik van het adj. schîn (= glanzende, stralende) in str. 2 vs. 1. Het verband van de vss. 1 en 2 noopt ons om aan te nemen, dat schîn hier niet het bekende subst., maar het adj. is; immers staat schîn geheel op dezelfde lijn met rôt en wol gestalt. Nu kent wel het Mhd., niet het Mnl. een adj. schîn. Karakteristiek mhd. is ook de uitdrukking mîn sender lîp (str. 3 vs. 3), vgl. in 't eerste lied (str. 3 vs. 5) in sender nôt. De genoemde vormen leveren m.i. het bewijs, dat het 8ste lied oorspronkelijk in 't Mhd. is gedicht. Daarbij zou men nog mogen voegen in str. 2 vss. 6, 7 de rijmverbinding sich: mich, die in 't Mnl. onzuiver zou zijn, nl. sich: mi, en in str. 3 vss. 6, 7 mich: lich = mnl. mi: lik. Evenwel zijn deze rijmen, althans het eerstgenoemde, niet zoo bewijzend als de vroeger aangehaalde, daar de rijmverbinding in str. 2 vss. 6, 7 door eene geringe verandering en omzetting der woorden, ook na transcriptie in 't Mnl, een zuiver rijm zou opleveren, vgl. de ‘overstelling’ van Willems (Ende besundicht hare daer bi/Dat si dus verdervet mi). Bij str. 3 vss. 6, 7 gaat dit niet zoo geleidelijk. Willems moet daar een gedwongen, stroeve woordschikking gebruiken om een mnl. rijm te krijgen: Sodat ic troest gecrige, ic/Genade, vrouwe minnelic. Nu het vaststaat, dat het 8ste lied oorspronkelijk mhd. is, zij mij nog eene kleine opmerking vergund over een anderen vorm, | |||||
[pagina 232]
| |||||
nl. gevê (str. 1 vs. 7) als rijmwoord op mê (vs. 6). De gewone mhd. vorm van dit woord is gevêch, tegenover middend. en mnl. gevê-gevee. Onder de door Lexer I. 458 bijgebrachte voorbeelden voor den vorm gevê is slechts één zuiver opperduitsch, nl. Lanzelet van Ulrich von Zazichoven (uit Turgau), vs. 879, gevê rijmende op wê. De andere plaatsen, waar hij den vorm gevê vermeldt, zijn Eneïde van Heinric van Veldeke, Ms. F. 65, 8 (in een lied van H. van Veldeke) en Karl Meinet 2851 en 45225, alle dus in geschriften van mnl. oorsprong. Is het nu niet zeer waarschijnlijk, dat Jan van Brabant den vorm gevê in een mhd. lied heeft gebezigd onder den invloed van zijn mnl. taalgevoel? Ook 't negende lied is zuiver mhd., behalve in de rijmverbinding, vs. 9, 11, genâde: spâde (adv.), d.i. mhd. genâde: spâte, maar mnl. genade: spade. Alvorens over den oorsprong van het negende lied een oordeel uit te spreken, moge hier eene opmerking volgen over de derde strophe van het zesde lied. Reeds Hoffmann v.F. (Übersicht der mittelniederländischen Dichtung2, blz. 129), heeft beweerd, dat in het zesde lied de derde strophe niet op hare plaats is (zie boven blz. 221 vlg.), maar hare juiste plaats heeft hij niet aangewezen. Misschien gelukt het mij die te bepalen. Bij den eersten oogopslag - het werd reeds boven opgemerkt, bl. 228 - wordt men getroffen door het groote verschil in taal tusschen de beide eerste strophen van 't 6de lied en de derde. Ook naar den inhoud sluit zich str. 3 in 't geheel niet bij hare voorgangsters aan. Terwijl toch de beide eerste strophen wijzen op een bijzonder, een concreet geval, waar de minnaar wel niet in alle opzichten zich bevredigd gevoelt, maar toch de hoop koestert éénmaal voor zijne trouw met wederliefde beloond te zullen worden, prijst de derde strophe zeer in 't algemeen de goede eigenschappen van reine vrouwen en den heilzamen invloed, dien zij kunnen uitoefenen op treurende, gewonde harten. Bovendien valt nog een merkwaardig onderscheid op te merken in de rijmschema's van de strophen 1. 2 en van strophe 3. | |||||
[pagina 233]
| |||||
Rijmschema's van Lied VI en van Lied IX.
Vergelijkt men daarentegen het rijmschema van Lied VI str. 3 met dat van Lied IX, dan vindt men op alle punten gelijkheid. Ook de inhoud van Lied VI str. 3 past uitstekend als algemeene inleiding bij dien van Lied IX. De dichter zou dan bedoelen: ‘Een lachje van den mond eener reine vrouw doet een treurend hart al zijn leed vergeten. Genees dan, jonkvrouwe, gij reine ziel, mijne wonden door een bewijs van Uwe genegenheid! Zoo niet, dan ga ik te gronde, ofschoon gij mij kunt redden.’ Er komt ten slotte nog bij, dat aan de eenige strophe van Lied IX (volgens de uitgave van v.d. Hagen) voorafgaat een alleenstaand refrein, terwijl daarentegen op strophe 3 van Lied VI bij v.d. Hagen geen refrein volgt. Het bovenstaande saamgenomen wettigt de opvatting, dat str. 3 van Lied VI oorspronkelijk is geweest de eerste strophe van Lied IX. Deze nieuwe eerste strophe is zuiver mhd. en kan onmogelijk oorspr. mnl. geweest zijn wegens 't rijm lachen: verswachen. Onze tweede (volgens de uitgave de eenige) strophe van Lied IX is ook zuiver mhd., afgezien van spade, dat men zal moeten verklaren als onder den invloed van 't mnl. spade ontstaan (vgl. het boven blz. 232 over gevê opgemerkte). Het negende lied is dus in elk geval, hetzij men de overplaatsing van VI3 naar IX aanneemt of niet, oorspronkelijk in 't Mhd. gedicht.
Als resultaat van dit onderzoek meen ik te mogen vaststellen, dat de liederen, onder den naam van Hertog Jan van Brabant overgeleverd, voor een deel oorspronkelijk mnl., voor een ander deel oorspronkelijk mhd. zijn, en wel:
| |||||
[pagina 234]
| |||||
Vasthoudende aan de overlevering, die alle 9 liederen op den naam van Jan van Brabant stelt, zou men dus moeten aannemen, dat de hertog zoowel in 't Mnl. als in 't Mhd. heeft gedicht. Maakt men bezwaar tegen deze - zeker niet onbedenkelijke - gevolgtrekking, dan rijst de vraag, reeds door Mone geopperd, of beide groepen van liederen a en b terecht aan Jan van Brabant worden toegeschreven en of niet veeleer alleen groep a van zijne hand is, terwijl groep b door den verzamelaar van het in 't Heidelbergsch Hs. C opgenomen liedboek ten onrechte op zijn naam is gesteld. Een nadere bespreking van deze kwestie misschien later.
Groningen. h. boerma. | |||||
Bijlage.De liederen van Hertog Jan van Brabant, gereconstrueerd op grond van de bovenstaande beschouwingen.
Lied I.
1.
Minlich unde guot,
Hübsch unt reiner sinne
Ist si, unt wol gemuot,
Die ich mit triuwen minne.
5[regelnummer]
Si ist küniginne
In mînes herzen grunt,
Dâ si bestaet ist inne
Nû und ouch zaller stunt.
Vriuntlich bevangen
10[regelnummer]
Hât mich ein rôter munt
Unt zwei liehtiu wangen,
Dâ bî ein kele runt.
2.
Noch würde ich gesunt,
Troeste mich diu minneclîche,
Diu mich hât verwunt.
Ach genâde, tugenderîche!
5[regelnummer]
Ich muoz sicherlîche
Sterben in kurzer stunt,
Mir enwerde genaedeclîche
Danne iuwer güete kunt.
Vriuntlich bevangen etc.
| |||||
[pagina 235]
| |||||
3.
Liehtiu ougen klâr,
Minneclîch ein lieplich kinne
Tuont mich sorgen bar.
Ach genâde, küniginne!
5[regelnummer]
In sender nôt ich brinne
Nâch iu in aller stunt;
Helft mir, daz ich gewinne
Trôst, mîner saelden vunt.
Vriuntlîch bevangen etc.
Lied II.
1.
Eens meienmorgens vroe
Was ic opgestaen;
In een scoen boemgaerdekijn
Soudic spelen gaen.
5[regelnummer]
Daer vant ic drie joncfrouwen staen:
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
2.
Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgaerdekijn,
Ende ic verhoorde dat soete geluut
Van den mageden fijn,
5[regelnummer]
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singen na:
Harba lori fa, enz.
3.
Doe groette ic die allerscoenste,
Die daer onder stont;
Ic liet mine arme al omme gaen;
Doe, ter selver stont
Ic woudese cussen an haren mont.
Si sprac: ‘laet staen, laet staen, laet staen!’
Harba lori fa, enz.
Lied III.
1.
Ungelich stêt uns der muot,
Mir und den kleinen [walt]vogelînen,
Wan si vröuwent sich der bluot,
| |||||
[pagina 236]
| |||||
Die s'ûz den esten sehentschînen.
5[regelnummer]
Darunder wellents ruowen disen küelen meien
Und erniuwen ir gesanc und ir geschreien.
Iemer dienen sunder lôn, dast jâmerlîch;
Wizzet ir, wer daz hât getân? Seht, daz bin ich.
2.
Ich wil iemer blîben staete
Und enwil ir nicht entwenken;
Lônt si mir mit missetaete,
Wê wes sol ich dan gedenken?
5[regelnummer]
Nein, Vrouwe Venus! lâz erbarmen dich
Und bite die lieben, daz si troeste mich.
Iemer dienen ... etc.
3.
Ich muoz iemer tragen quâle
Naht unt tac unt zallen stunden;
Daz tuot mir ir minnestrâle,
Diu ervrischet mîne wunden;
5[regelnummer]
Die stênt unverbunden, dast al ze hart:
Nu alrêrst so jage ich ûf der widervart.
Iemer dienen ... etc.
Lied IV.
1.
Joncfrouwe edel, goedertieren,
Welgeraket van manieren,
Als ghi ghebiedt, so sal ic vieren
Tfernoy, daer ic ben inne.
5[regelnummer]
Dat ic dus moete quelen,
Dat doet mire liefste minne.
In cans mi niet ghehelen,
Ghewaerlike ic ontsinne.
2.
U eigen wil ic wesen;
Wet vorwaer, in cans genesen,
Het ensi alsoe, dat ic in desen
Troest moghe an u ghewinnen.
5[regelnummer]
Dat ic dus moete quelen ... enz.
Lied V.
Cuusche smale, haer bruun ogen
Die haent mi dat gedaen,
Dat ic minne moete dogen:
Ic valle, in cans gestaen.
5[regelnummer]
Geft si mi troest, so waere mi wel besciet.
Wacharme, ic pense sine willes doen niet.
Die mi haet dus bevaen,
In haer prisoen gedaen,
Ensi mi troeste, ic ben doet, sonder waen.
| |||||
[pagina 237]
| |||||
Lied VI.
1.
Ic sach noyt so roden mont
Noch oec so minlike ogen,
Als si heeft, die mi heeft gewont
Al in dat herte dogenGa naar voetnoot1).
5[regelnummer]
Doch leve ic in hogen
Ende hope des loen ontfaen:
Geeft si mi qualen dogen
Si mach mis beteren saen.
Lief, mi hevet u minne
10[regelnummer]
So vriendelike bevaen,
Dat ic u met sinne
Moete wesen onderdaen.
2.
Mi es wale, als ic mach sijn
Bi minre scone vrouwen,
Ende ic danne haer claer anscijn
Ende haer gelaet mach scouwen.
5[regelnummer]
God verde si van rouwen!
Si es so wale gedaen,
Dat ic haer bi trouwen
Moete tallen diensten staen.
Lief, mi hevet u minne, enz.
Lied VII.
1.
Menech creature es blide,
Die onthier in sorgen was.
Dats natuerlic jegen den tide;
Doch hout mi minne in enen pas.
5[regelnummer]
Si doet mi, dat ic verswine.
Genade, cuusche werde fine!
Om u pensic dach ende nacht.
Mi esset droeve van haer te sine:
Nochtan lide ic bi haer pine;
10[regelnummer]
Dat doet rechter minnen cracht.
2.
Menech hout van minnen tale,
Dien noch niet dwane der minnen bant;
Ic woude, dat mens cande wale,
So werde goede minne niet gescant.
5[regelnummer]
En es cleric, leke no begine,
Si toene buten lieveGa naar voetnoot2) te sine,
Dies doch in therte niet en acht.
Mi esset droeve van haer te sine enz.
3.
Haddic die cuere van allen vrouwen,
Sone wandelde doch niet dat herte mijn.
So sere minne ic ene met trouwen,
Dat ic haer onderdaen moet sijn.
5[regelnummer]
Tusscen der Mase ende den Rine
Es gene scoenre dan die mine:
Si leit vaste in mire gedacht.
Mi esset droeve van haer te sine, enz.
| |||||
[pagina 238]
| |||||
Lied VIII.
1.
Winter wil uns jârlanc mê
Twingen, heide und ouch den walt;
Unt darzuo den grüenen klê
Machet er gar ungestalt;
5[regelnummer]
Voglîn twinget sîn gewalt:
Daz klage ich unt dâ bî mê,
Daz diu schoene ist mir gevê,Ga naar voetnoot1)
Die ich von herzen minne.
Genâde, Venus, ein künigîn!
10[regelnummer]
Dîn eigen diener wil ich sîn:
Hilf daz ich trôst gewinne.
2.
Ir mündel rôt, ir wengel schîn
Und ir lîp gar wol gestalt,
Daz ich dem muoz vremde sîn,
Des wird ich in sorgen alt.
5[regelnummer]
Si begât an mir gewalt
Unde sündet sêre sich,
Daz si sus verderbet mich
An herzen unt an sinne.
Genâde, Venus, ein künigîn, etc.
3.
Genâde, minneclîchez wîp!
Noch lât mich iuwer hulde hân,
Gedenket daz mîn sender lîp
Dienstes iu ist undertân.
5[regelnummer]
Des sült ir mich geniezen lân,
Alsô daz ir troestet mich.
Genâde, vrouwe minneclich,
Mîns herzen küniginne!
Genâde, Venus, ein künigîn, etc.
Lied IX.
1.
Reiner wîbe güete
Sint vür trûren guot,
Si gênt hôchgemüete,
Daz gar sanfte tuot.
Swenne si wellent lachen
Uz blüenden mündlîn rôt,
Trûren kunnens verswachen
Und vertrîben nôt.
Vrouwe, durch got, genâde!
Vil reine saelic wîp,
Troestet ir mich ze spâdeGa naar voetnoot2),
Daz nimet mir den lîp.
2.
Sol ich sus gebunden,
Junevrouwe, vor iu stân?
Heilet mîne wunden!
Waz hab ich getân?
Bin ich sus verteilet,
Juncvrouwe minneelich,
Belîbe ich ungeheilet,
Daz verderbet mich.
Vrouwe, durch got, genâde. etc.
|
|