Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
Vondeliana.
| |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
In de uitgave van 1644 is de voorlaatste regel aldus gewijzigd: ‘Als het opperhooft voor aen’. In Geboortklock vs. 9: ‘In 't quicxste van den May aenhéf te quinckeleren’ (1644 en 1650) ‘begin’; vs. 35; ‘'t sy dat ick speeltoonneelen ‖ Opstéenen dede en plengde een biggeltraenenvloed; (1644 en '50) Dee steenen en vergoot een droeven tranenvloet’; vs. 116-117: ‘Pijlkókers op den rug, kruytfléssen op hunn' sy ‖ Flitsbógen streng van pees en silvere pistolen (1644 en '50): ‘De kokers op de rugh, de kruitfles op de zij ‖ De bogen, taey van pees, de zilvere pistolen’; vs. 154: ‘Men recht standáerden op, men set sich in slaghoorde ‖ (1644 en '50) Men recht er standerts op, men zet zich in slaghorden’; vs. 198: ‘En d'oorlooghsfackel stack in 's hartogén prieelen; (id.) Isabels prieelen; vs. 216: Beroert uyt haren droom, omgríjpende als onsteld (id.) en grijpend vs. 279 Op vloer van Pórphyr trêen handvléchtende in verbond (1644 onveranderd), doch (1650) Waeronder hant aen hant verzamen in verbond; vs. 308 Ut 's heylands hoofdslaep. Gods kampvéchter dus ten toon (1644 en '50) Uit Jesus heiligh hoofd. Gods kamper; vs. 315-316 terwijle vast het voetvolck d'andre sy ‖ Voorttréckende gewint; (1644): Door 't stadigh trecken wint; 1650: Door stadigh trecken wint. vs. 363-364 Ascanius gelijck, doen heet op roof en moord, ‖ Hy met Trojaenschen stoet opstéegh den Tiberboord’; (1644 en '50) beklom; vs. 419 Toejúychen met geschrey; (id.) Begroeten; vs. 429 Soo temtghe wallevisch en groothartíge leeuwen (id.) groothartigheid van; vs. 435 Met schoot vol offers en met harten vol demóeds (id.) ootmoedsGa naar voetnoot1); vs. 459-60: Van d'oppersaligheyd welcke uwe mildheyd kan ‖ Meedéelen en geen lid was van uw' godheyd wan; (id.) Van d'oppersaligheyd die eenigh afvloeit van ‖ Uw mildheid en geen etc.; vs. 555 Daer ick in laurenschaeu vlietwáter ruyschen hoor (id.) laurenschaeu | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
de beexkens etc.; 664: 't Nieuboren kind, 't welck hun uyt joffers schoot toelácht; (1644) 't Onnoosel kind, dat hun uit Ioffers schoot belacht; (1650) 't Onnozel kint, dat uit den schoot der Ioffer lacht. In Palamedes vs. 154 Mijn strenge dwaelstar ook ‖ Voorlang te Troje in 't veld mijn beyde oogháppels loock; (1652): Voor Troie, in mijn geboort, zoo vroegh mijne oogen loock; vs. 1189-1191 Ick merck uw' valscheyd dingt na mijn onnoosel bloed, ‖ Dat mooghtghe storten, maer 't vryspreeckende gemoed ‖ Utblússchen nimmermeer; (1652): Noit blusschen, neen voorwaer; vs. 1546 Utgévende: hoe hy 's nachts door inspraeck van den God (1652) Verhaelde: vs. 1748 En derf al wat hy denckt, aengríjpen en bestaen; (1652): uit wederwraeck bestaen; vs. 1819: Van derwaerts hy opdóndert onversaeght; (1652) Hy dondert op van 't noit verlichte spoor; vs. 2241 De rotsen wit van schuym en grondeloose afgrónden; (1652) gronden. 2o. Uit tal van voorbeelden blijkt dat Vondel er op lateren leeftijd naar streefde, in zijne alexandrijnen - waarschijnlijk ook in zijne andere verzen - daling en rijzing der jambische versmaat zooveel mogelijk in den klank zijner verzen uit te drukken: dat hij in de onbetoonde lettergreep bij voorkeur zulke woorden gebruikt waarop geen of weinig nadruk valt of die althans geen vollen klank hebben en daarentegen in de betoonde lettergreep bij voorkeur woorden met een vollen klank of waarop de nadruk gelegd moet worden; waar hij bij de herziening zijner vroegere poëzie verzen aantrof die in een der beide opzichten zondigden, heeft hij er dikwijls wijzigingen in gebracht. Zoo vinden wij b.v. in Geboortklock deze wijzigingen: Vs. 6: Bm nr wiens geur en sap 's volcx monden watertanden: (1644 en '50) En naer enz.; vs. 11: Met lieflijck maetgesang; săng, boēyster van 't gehoor: (id.) Met liefelijck gesang te boeyen 't wuft gehoor; vs. 12: Săang dīe de ruwste siel lockt spelen buyten 't oor (id.) En d'allerruwste siel; vs. | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
51: Hĕlm, pāntser en pistool voor haere voeten ley: (id.) En hellem en pistool; vs. 201: Zm dīe gekarmosijnt in 't laeuwe bloed van d'Iber: (id.) Den Zoom die roodgeverft; vs. 250: Mè̆t quām mijn heer op slagh, doen wy het minst vermoeden: (id.) Mijn heer die quam; vs. 305: 't Scĭjnt dārtle windekens in 't paradijsweb dwarlen; (id.) De dartle vs. 507. Sht swāenendons, bespreed met geborduurde sprey: (id.) Het zwanendons, bespreit vs. 562-563 Op Pindus heuvelen en spickelige kruynen ‖ Sŏogh gōdenleckerny; (id.) Op Pindus heuvels en zijn spickelige kruynen ‖ Gestadigh neckter zoogh; vs. 848: Swĭght Spnsche Koningstaf; swight Duytsche Keyserkroon; (id.): De Spaensche scepter swichte en Duitschlands Keizerskroon.
Zoo ook in Het Lof der Zeevaert vs. 79 (1623 en '44): Nu rsen zijn geteelt, die Jupiter aen boord; (1650) De Reuzen zijn herteelt die enz.
In Palamedes vs. 787 't Schrĭft swmt na Priams hand, soo doet de druck van 't waepen (1652) Dit swijmt na Priams hand gelijck enz. vs. 1573 's Mŭurs de grontvest, die soo diepe wortels schoot; (1652) d'Aeloude grontvest enz.; vs. 1808: Lŭcht, Z en Aerde in 't licht te voorschijn brogt; (id.) Van lucht en zee en aarde voortgebroght; vs. 1818 't Sprĭetghter al, geslaegen van den dagh; (id.) Elck sprietooght, blint geslaegen enz.
Dat Vondel in de rijzing van een voet bij voorkeur een langen klank gebruikte en liever geene woorden waarop weinig nadruk gelegd wordt, zien wij b.v. in Geboortklock:
| |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
Palamedes (Klinkert)
3o. Het is duidelijk, dat de hierboven door mij omschreven beginselen niet in alle hier vermelde gevallen de eenige behoeven te zijn geweest, welke Vondel hebben geleid tot het wijzigen van een vers; de dichter kan daartoe meer dan een reden hebben gehad, ook kan hij soms zijn uitgegaan van een ander beginsel dan dat der harmonie tusschen klank en metrum. Vs. 61 van Palamedes b.v. luidt: Men stroyt om 's veldhrs ht te scharpen tegens my
In de uitgave van 1652 lezen wij daarvoor: Men stroyt om Argos haet te wetten tegens my
De woorden 's veldheers haet hebben Vondel blijkbaar niet voldaan; naar ik vermoed, vooral om de onwelluidendheid der klanken heers haet; echter staat hier ook een lange klank in | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
eene onbetoonde lettergreep, wat in het gewijzigde vers niet meer wordt aangetroffen. In Het Lof der Zeevaert vs. 279 leest men in de eerste uitgave: Waer waen blft mijn schip, ghedreven vanden Nood
In 1644 liet de dichter dit vers gelijk het was; in 1650 luidde het: Waer waentghe etc. Hinderden Vondel hier de beide ij-klanken? Of was het ook hier te doen om harmonie tusschen metrum en klank? Misschien om beide redenen tezamen. In andere gevallen is streven naar welluidendheid blijkbaar de eenige drijfveer tot wijzigen; zoo b.v. in vs. 419 van Het Lof der Zeevaert: Nocht brandmerckt door geweld niet 't Christelijck geloof; in 1644 onveranderd; in 1650: geen Christelijck geloof; in vs. 427 En dat 't een landschap was tot 's anderen gerijf; En hoe 't een etc. In beide gevallen is een stootende t weggewerkt.
4o. In vele gevallen is het waarschijnlijk Vondels streven vooral geweest zijn vers voller klank te geven: wij zien hem onbeteekenende woordjes als en, die, het, zoo, en toonlooze lettergrepen of uitgangen wegwerken en de daardoor ontstane leege plekken vullen met een klinkend woord. Zoo b.v. in Het Lof der Zeevaert vs. 65: Als hy scheepstimmerlie met bylen en met diss'len in 1644 onveranderd; in 1650: Wen hy scheepstimmerliên met byl en zaegh en disselen. Geboortklock vs. 113: Der kleedinge, waer op oranje sluyers hingen; (1644) Van 't fijne kleed waer op; (1650) Van 't prachtigh enz. In Palamedes vs. 109: Appollo die uw' troon ‖ En setel hebt gebout in 't midden van de Goon; (1652): En klaeren setel boude enz. Vs. 1111: En als een dwingeland sich in den setel setten; (id.) Zich als een dwinglant in den hoogen zetel zetten. Vs. 1201: Wy hebben dat wel eer halssterckere verleert; (id.): halsstercker hooft. | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
Vs. 1477: Best soeck ick heul aen hem: o soone van Iupijn; (id.): o zoon van Godt Iupijn. Vs. 1544: Doen quam hy al beroyt in Grieckenland gedreven; (id.): Toen quam de balling naeckt in Griecken aengedreven. Vs. 1552-1553: Hoe Calches had gesien den hoogen burgh van Trojen ‖ Verweldight en de wacht in 't sluymeren gedood; (id.) d'oude wacht. Vs. 1764: En die u hoeden sou, die is het die dit stoockt; (id.): En die u hoên zoude, is de stoockebrant die 't stoockt. Vs. 1815-1816: Maer endelijck soo breeckt hy met sijn knods ‖ Ter poorten in des onderaerdschen Gods; (id.): Maer endtlijck breeckt hy met zijn harde knods ‖ Ter nachtpoorte in. Vs. 2235: Dan wederom sijn schip aen Circes oorden stiert; (id.): Dan wordt zijn dwalend schip aen Circes kust gestiert. De lezer zal in sommige dezer voorbeelden waarschijnlijk reeds opgemerkt hebben, dat het vers daar niet alleen voller van klank maar ook rijker van inhoud of juister van uitdrukking is geworden. Een enkele maal heeft het welbehagen in klank Vondel vervoerd tot het bederven van een mooi vers: in Palamedes vs. 1412-1414 leest men: De gunst des volcx, dat wispeltuur
En wuft nu stroockt nu steeckt sijne heeren
Hy sonder hertseer magh ontbeeren.
In 1652 veranderde de dichter steeckt in den middelsten regel in streelt, blijkbaar om der wille van de alliteratie; doch even blijkbaar zonder te bemerken dat het wispelturige en wufte nù niet langer gemotiveerd wordt door de beide daarop volgende werkwoorden. | |||||||||||||||||||
VI.Waar Vondel met zijne veranderingen en wijzigingen slechts beoogd heeft zijne verzen te doen winnen in juistheid, soberheid, volheid van klank en rijkdom van inhoud, daar zullen | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
stellig de meesten zich neerleggen bij het oordeel door zulk een meester in de kunst over eigen poëzie geveld. Echter kan men in enkele gevallen van meening zijn, dat Vondel, uitgaande van andere beginselen dan wij, naar onzen smaak sommige verzen niet verbeterd heeft door ze te veranderen. Zulke gevallen zullen zich voordoen ook, en misschien vooral, waar het veranderingen ter wille van het metrum geldt; immers daaromtrent verschillen de hedendaagsche meeningen zoowel onderling als van die der vroegere kunstenaars en kunstkenners. Van het standpunt dat ten dezen door iemand wordt ingenomen, zal het in de meeste gevallen afhangen, of hij eene door Vondel in dit opzicht gemaakte verandering al dan niet zal erkennen als eene verbetering. Het is hier de plaats niet dit vraagstuk te onderzoeken, de verschillende meeningen van Bilderdijk, Beets, Vosmaer en onze jongere auteurs uiteen te zetten en te trachten tot eene slotsom te komen omtrent de vraag: wat de geschiedenis onzer poëzie leert aangaande het gebruik van klassieke versmaten in Nederlandsche verzen. Doch hierop wil ik althans wijzen dat Vondel, al heeft hij bij eene herziening van vroegere poëzie vaak gestreefd naar een vergelijk tusschen de eischen der jambische versmaat en die onzer taal, op veel meer plaatsen toont dat hij aan zulk een vergelijk niet denkt en met een gerust hart volklinkende lettergrepen in de daling evenals weinig klankrijke in de rijzing van een voet plaatst. Juist omdat voorbeelden daarvan zoo overtalrijk zijn, acht ik het jammer dat dit vers uit Geboortklock (vs. 848): Swight Spaensche Koningstaf; swight Duytsche Keyserkroon
(naar het schijnt, ter wille van het metrum) veranderd werd in De Spaensche scepter swichte en Duitschlands Keiserskroon
Mijns inziens doet hier het herhaalde swight juist in de daling van den versvoet een veel krachtiger werking dan waar | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
het midden in het vers gehoord wordt. Liever nog stel ik hier eene meening van meer gewicht dan de mijne tegenover die van Vondel: die van Vondel zelf. In zijn Jozef in Dothan vinden wij dien door Beets bewonderden regel uit de schildering van den Phenix: De blaenwe staert zoo lang zoo breet
Hangt geborduurt met roos by roos
waar hangt in de daling van den versvoet des te meer werking heeft. Zegt men dat Jozef in Dothan gedicht werd vóór den tijd, toen Vondel zijne vroegere poëzie aan eene herziening onderworpen had en dat dit vers dus niet mag meetellen in een betoog, dan wijs ik op dezen regel uit Jeptha (vs. 1262): Het opperste gewaet, vol zonne stralen
In purper en doorgloeit van 't zonneroot
Sleept achter na, vloeit met zijn rycken schoot
Van vore om laegh
waar sleept en vloeit in de daling eene dergelijke werking doen; op dit vers van 1658: en het kruit
Van den nuchtren dau bedruppelt
Kraeckt. Het hart des jaegers huppelt (enz.).
Waar rijping van verstand, oefening van gehoor, toeneming van kieschheid, verfijning van smaak den dichter dreven tot het maken van wijzigingen of veranderingen, daar zullen - gelijk ik boven zeide - de meesten deze wel niet wraken. Iets anders is het, waar Vondel verandering aanbrengt omdat de dingen welke hij in versmuziek had uitgesproken hem in later tijd minder sterk aandeden, dan toen hij ze voor het eerst gevoelde en vertolkte, zoodat woorden en uitdrukkingen, vroeger door hem gekozen, hem nu te hevig voorkwamen. Zoo was het bij de herziening van Palamedes. Het is waarlijk geen wonder dat Vondel zich in dat stuk, ontsprongen aan het forsche opbruisen zijner kracht, niet geheel meer terugvond, toen hij het na eene kwart eeuw, de zeventig reeds | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
naderend, herlas. Vele woorden en uitdrukkingen, gansche verzen gaven hem nu aanstoot; hij achtte die nu onkiesch, plat, te heftig, te grof; zij werden geschrapt of vervangen door andere die zachter klonken. Het woord aerselen (welks verwantschap met aars men toen nog voelde) dunkt den dichter nu te plat; hij vervangt het (vs. 43, 1631) door wycken of door deinzen; door geyle minne (316) wordt veranderd in vervoert van minne; een lichte vrou (336) in het zachtere een geile vrou en wederom in vs. 695 het geyle dier door het zachtere het hitzigh dier; afhakken (560) wordt afhouwen; in vs. 625 worden de woorden door godloosen boef vervangen door godloos en te droef; in vs. 683-684 wordt van Jupiter gezegd: al sijn feest
Was hoer of jongen of een beest
In de uitgave van 1652 lezen wij hiervoor: een schoone boel
Of jongen was zijn minnedoel
In vs. 998 vinden wij slibbergladde tong verzacht tot honighzoete tong, in vs. 1011 beswangrend tot verweckend; gekoppelt (1082) tot geketent; kael en beroyt (1139) tot arm en byster; soo vervloeckt een feyt (1305) tot zulck een gruwzaemheit; scheld sijn landsheer voor een bengel (1425) tot zijn lantsheer schelt zoo bits en snoode; boef (1597) wordt schalck; arglistigh (1600) wordt geschrapt; den ouden hondsvod (1659) verzacht tot den ouden suffer, en zoo in het gansche stuk; overal vinden wij woorden als beest, guyt, kop, hoer, versoopen en zuipt, vervangen door zachtere woordenGa naar voetnoot1). Vondels Ulysses heeft in die kwart eeuw vorderingen in de wellevendheid gemaakt: in 1625 zeide hij tot Diomedes (vs. 573): ‘'t Blijft tusschen my en u’; in 1652: ‘'t Blijft tusschen u en my’. Agamemnon is niet meer zoo tyranniek: in 1625 hoorden wij hem tot Palamedes | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
zeggen: Geen oorlooghsvorst sich keert ‖ Aen yemands recht of wet; in 1652 heeft de brutale heerscher iets van een advocaat, wanneer hij Palamedes tegenwerpt: Geen wettigh krijgsrecht keert ‖ Zich aen het burgerrecht. Eene plastische uitdrukking als deze in vs. 1513-1515: En raemen op een hayr na d'hayren van een dogh,
De korlen van een vijgh, de biggen van een sogh,
Die rond en swanger ging na 'et maecxsel van haer jongen
werd veranderd in het uit de verte aanduidende: Eer zy geworpen had en 't maecksel enz. In het fraaie vs. 1658 waar Agamemnon met grimmigen triomf uitroept: Ick sie, ick sie den beul 't swaerd trecken ut der scheyde
moest de levende beul wijken voor de abstractie: het scherprecht; in de uitgave van 1652 lezen wij Ick zie het scherprecht 't zwaert al trecken uit de scheide.
Op die wijze heeft de Palamedes van 1652 een gansch ander aanzien gekregen dan die van 1625: de lijnen zijn minder forsch en scherp, hier en daar zijn zij doezelig geworden of uitgewischt, de ‘hooghsels en diepsels’ zijn minder hoog en diep; de beide stukken staan tot elkander als eene ets ‘avant la lettre’ en een der laatste afdrukken. In geen ander stuk van Vondel zijn, voorzoover ik weet, zoo vele en zoo gewichtige veranderingen gebracht als hier. Verscheidene daaronder die ik vroeger vermeldde, zijn op zich zelf verbeteringen te noemen; toch is mij de ruige forsche Palamedes van 1625 liever dan de gefriseerde Simson van 1652. Bovendien, het stuk van 1625 zooals het daar ligt in het flakkerend vuur zijner verontwaardiging en de felheid van zijn haat, met zijne ruwe scheldwoorden, zijn grimmigen spot en zijne bitterheid, is een hecht geheel welks deelen onderling harmonieeren en dat zelf in volkomen overeenstemming is met de gebeurtenissen die er | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
de stof toe leverden evenzeer als met de toenmalige stemming des dichters die het schiep. In de bewerking van 1652 mis ik zoowel de onderlinge harmonie der deelen als den samenhang met den tijd en met den persoon des dichters. Door al die uitlatingen, veranderingen en wijzigingen in een stuk dat toch ook voor een groot deel bleef gelijk het was, heeft Vondel aan zijn werk iets tweeslachtigs gegeven; heeft hij zich - het zij gezegd met allen eerbied voor den grooten meester - vergrepen aan zijn eigen werk.
In afdeeling III van dit artîkel wees ik er reeds op, dat sommige van Vondels wijzigingen in vroeger werk niet gelukkig kunnen worden genoemd, daar zij eenvoud en trouwhartigheid deden wijken voor zeker hoofsch fatsoen. Ook elders laat de dichter zijne kunst bedillen door zijn fatsoenlijkheid. Zoo b.v. in Geboortklock vs. 160 waar: ‘navolgen mijnen man’ vervangen werd door: ‘versellen mijnen Heer’; in vs. 215 waar ‘de bedgenoot van den Hollandschen held’ werd verheven tot ‘de gemalin van den Hollandschen held’. In vs. 217 wordt van Emilia gezegd dat zij uit haren droom opschiet en om zich heen grijpt, ‘gelijck ofse yemand wou met min en jonst omarmen’; Vondel achtte het woord min waardoor men in de 17de eeuw vooral zinnelijke drift aanduidde (in tegenstelling met het meer geestelijke woord liefde) blijkbaar ongepast; hij wijzigde dezen regel derhalve aldus: ‘gelijck ofse yemand wou uit groote liefde omarmen’, doch juist in verband met omarmen past het woord liefde hier niet zoo goed als min. In vs. 269 werd de uitdrukking ‘tegen 's liefsten keeren’ vervangen door ‘met de komst haars heeren’, in vs. 275: ‘haers bruygoms’ door ‘haars heeren’; in vs. 523 moest het trouwhartige ‘onse Emilia’ ter wille van de etiquette plaats maken voor ‘Amelye’, in vs. 653 het natuurlijke ‘een waterlandsche deerne’ voor het deftige: ‘een waterlandsche maaghd’. De omwerking van het grafschrift Op Brero wint het in sommige opzichten van het oorspronkelijke stukje, doch verliest | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
het in andere. De oudste lezing (van 1618-1619) luidt: Hier herbercht 't lijf, wiens geest in schertsen munten ut,
En met veel boertery steeds swanger ging van herssen,
Wien Charon willig voert om sunst in d'oude schuyt,
Vermits de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen.
De omwerking in den bundel van 1644: Hier rust Brero, heengereist
Daar de boot geen veergelt eischt
Van den geest die met zijn kluchten
Holp aan 't lachen al die zuchten.
De latere lezing is soberder en de twee bastaardwoorden om sunst en farcen zijn verdwenen, maar hoe mat is die laatste regel vergeleken met de frissche vroolijkheid van de oorspronkelijke lezing.
Sommige verzen hebben, naar mijne meening ten minste, verloren in aanschouwelijkheid; zoo zijn b.v. vs. 25-26 van Kuischheids-kamp: Alle vensters lagen vol
Nonnetroniën blanck en bol
beter dan de later aldus gewijzigde: Alle vensters lagen vol
Reine nonnen, blanck en bol
‘vensters vol bolblanke nonnengezichten’ is m.i. juister dan: ‘vol reine nonnen’. De suggestieve titel van het gedicht op den pasgeboren Willem II: Geboortklock - even vernuftig uitgedacht als andere gelijk Geusen- Vesper, Rommelpot van 't Hanekot, Harpoen, Roskam, Triomftoorts, Olyftack - werd in de bundels van 1644 en 1650 vervangen door het alledaagsche en kleurlooze De Geboorte, vs. 114: ‘De paerledruyping van des oorlels goude ringen’, verloor in teekenachtigheid door de wijziging: De parleschatten aan der ooren goude ringen. - In vs. 214 verkies ik: ‘Met straelend spiegelgoud 't welck in 't quicksilver | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
leefde’ boven het gewijzigde: ‘Met hemelsch spiegelgoud dat in het silver leefde’, al is daar ook de onjuiste klemtoon quicksílver vermeden. In vs. 236: ‘De Prins wert vriendlijck aengequispelt van den leeuw’ boven: wert vriendelijck geliefkoost, - in vs. 347: ‘Voor 't stael met vederbos beswaeyt, geblutst van lood’, boven: ‘Voor den gekorven hoet geblutst van vinnigh loot’, in vs. 759-760: De faem die Holland nu had opgeweckt in 't rond
Trompetster gieren ging en maeckte het Brussel kond
boven: heeft opgeweckt in 't end
Naar Brussel vlieght en maeckt het Brabant door bekentGa naar voetnoot1).
In enkele gevallen zien wij den dichter terugkeeren tot eene vroegere opvatting waarvan hij eerst was afgeweken. Zoo b.v. in dit mooie vers uit Geboortklock (vs. 44): ‘Als pronck van diamant, met gouden klaeu gevat’. In den bundel van 1644 wijzigde Vondel dit vers aldus: ‘Als pronck van diamant, met harden klaeu gevat’. Later zag hij blijkbaar dat het daardoor aan plasticiteit had verloren en naderde dichter tot de oorspronkelijke lezing met: ‘Als diamant, in 't goudt van eenen klaeu gevat’ een vers dat in volheid van klank toch nog achterstaat bij dat der oorspronkelijke lezingGa naar voetnoot2).
Verscheidene punten konden hier slechts aangeroerd worden, die aanvangs- of eindpunten van lange lijnen zijn. Er moet nog veel en velerlei onderzocht worden, eer het ons zal kunnen gelukken, den loop dier lijnen vast te stellen.
g. kalff. |
|