Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Om zeep gaan.Als er over éene uitdrukking veel geschreven en gehaspeld is, dan is het wel deze. Tuinman is, naar ik meen, de eerste, die eene verklaring van haren oorsprong heeft gegeven in zijn Oorsprong en Uytlegging van dagelyks gebruikte nederduitsche Spreekwoorden. II, 236. Aldaar lezen we: ‘dat zegt men van ymand, die verre van honk gereist is, en lichtelyk nooit zal wederkomen. De reden van dit spreekwoord is my duister. Zoude het niet gesproten zyn van de bedevaarden naar Jerusalem, van waar de geachtste zeep gebragt word? .... Liever gis ik, dat gedoelt word op de kruisvaarden om 't zo genaamde H. Land te winnen, waar van 'er weinige wederkeerden, zo dat men die op dien tocht waren, doorschreef’. Bilderdijk is dezelfde meening toegedaan en verdedigt haar in zijne Aanteekeningen op Huygens VI, bl. 227, en wordt hierin door bijna allen, die gepoogd hebben haar te verklaren, gevolgd; zoo o.a. door Harrebomée II, 495; door M.J. Koenen in Woordverklaring, bl. 80, en door Laurillard in Sprokkelhout, bl. 221. Thans is zij algemeen aangenomen en de een schrijft den ander na, zonder te vragen naar eenig bewijs voor die meening. Op zich zelf is het reeds zeer onwaarschijnlijk te denken, dat onze kruisvaarders uit Jeruzalem zeep zouden medebrengen. Nergens vindt men hiervan iets opgeteekend, ja ik heb zelfs in geen enkele encyclopedie, hoe uitgebreid ook, iets kunnen ontdekken van dat soort zeep. Wel kent men zeep uit Marseille, en deze was zeer beroemd, doch van Jeruzalem wordt geen gewag gemaakt. Ik twijfel dan ook zeer aan het bestaan er van. Bovendien is het nog onwaarschijnlijker, dat reeds in de 11e en 12e eeuw zeep zou worden gehaald uit die streken, daar de Germanen al vroeg een smeersel onder dien naam kendenGa naar voetnoot1). Indien men al iets medenam uit het Oosten dan kunnen het parfumerieën | |
[pagina 123]
| |
geweest zijn, doch stellig geen stof, die wij thans zeep noemen, daar men in de middeleeuwen nu juist niet veel werk maakte van het reinigen van het lichaam. Bij de streng geloovigen gold het zelfs voor eene zondeGa naar voetnoot1). Een ander bezwaar tegen de door Tuinman gegeven verklaring is ook hierin gelegen, dat de uitdrukking eerst in de 17e eeuw voorkomt, toen men stellig niet meer aan de kruistochten dacht. Het vólk zal zeker niet aan de kruisvaarders gedacht hebben, en juist dat volk heeft de uitdrukking gemaakt en gebezigd, daar men haar alleen vindt in stukken ‘die in den volkstoon zijn geschreven.’ Indien wat meer in het oog gehouden werd, dat tal van onze spreekwijzen hare afkomst te danken hebben aan het volk, dan zou men zich niet zoo dikwijls verdiepen in geleerde bespiegelingen noch zich wagen aan vernuftige gissingen. Hieraan heeft het bij deze spreekwijze ook niet ontbroken. In den Navorscher, IV, bl. 140 wordt zeep beschouwd als het praeteritum van zijpen, druipen, zoodat om zeep zijn eigenlijk zou beteekenen gedropen zijn. Een andere slimmerd heeft ‘om zeep gaan’ zelfs met het Ohd. in verband gebracht (Navorscher IV, 140), terwijl nog een ander denkt aan het wasschen van de lijken met zeep, voordat deze begraven wordenGa naar voetnoot2). Eindelijk ontbreekt ook niet eene anecdote, die aanleiding moet gegeven hebben tot deze spreekwoorderlijke uitdrukking; wie lust heeft haar te lezen, vindt ze medegedeeld door De Jager in het Taalkundig Magazijn, III, 481. Dat er voor het begrip sterven, doodgaan tal van uitdrukkingen bestaan, is overbekend. De belangstellende lezer kan ze vinden in den Navorscher IX, bl. 317-319 en XXIII, bl. 621. Wanneer men ze met elkander vergelijkt, dan ziet men dat er naast om zeep gaan ook gezegd wordt om kroosjes gaan, om kool gaan en (met den duivel) om raapzaad gaan, hetgeen letterlijk | |
[pagina 124]
| |
niet anders kan beteekenen dan uitgaan om zeep, kroosjes, kool of raapzaad te halen, dus een boodschap gaan doen, zich voor korten tijd verwijderen, en daarna, omdat men niet terugkomt, doodgaan, sterven. In dezen laatsten zin komt om zeep gaan van de 17e eeuw af tot nu toe herhaalde malen bij onze schrijvers voor, doch, zoover ik heb kunnen nagaan, alleen in kluchten of stukken die in den volkstoon geschreven zijn. Ik vond de uitdrukking op de volgende plaatsen: Huygens IV, bl. 44 (editie Worp): Als Tryn uyt snoepen gaet, soo seidt sy dats' om seep gaet
En datmen wasschen moet, maer Jan, die voor de sweep gaet,
En siet syn schoone geld verdwijnen en vergaen,
Wel, seidt hij, dit's wat vreemds, dus staegh om seep te gaan.
Maer emmers, moet het zyn, en moet ick door den reep,
Wat schaedde 't wijf? maer all mijn goedjen gaet om seep.
Rusting, De Gehoornde Duvel met bokspoten, Amsterdam, 1704, bl. 24: Al send je een hele schuur vol boeren
Om seep, dat mach daar wel gescien.
Focquenbroch, Klucht v.d. Weyery, bl. 173: Maer toen ick nouw begon te beswyken
Toen quamse de strop los maecken, en seyde 't is nouw genoegh Vaer, je raeckten aers light om siep.
Focquenbroch, III, bl. 44Ga naar voetnoot1): Uw Vader om dees streeck van jaren
Is nu light oock al in de neep.
Siet hoeje Vrouw, en kinders varen,
Of alje volckje raeckt om seep.
F.v.d. Werve, Den Predickenden Jonas, Brugghe, 1777: Allen u aenslaegen mislucken, het springt u allemael tegen uw schenen, het druypt al door de vingeren, het vliegt al in de keers, het loopt al om seepGa naar voetnoot2). | |
[pagina 125]
| |
Uit de eerste plaats, ontleend aan Huygens, blijkt duidelijk dat ‘om zeep gaan’ gebruikt werd als voorwendsel om eens even uit te gaanGa naar voetnoot1), en zoo kon de uitdrukking langzamerhand de beteekenis aannemen van ‘een luchtje gaan scheppen,’ voor korten tijd weggaan, een sluipertje maken, of zooals in Limburg gezegd wordt eine pisser maken (Volkstaal II, 225), waaraan dezelfde gedachte ten grondslag ligt. Een bewijs, dat inderdaad om zeep gaan zoo kon worden opgevat, levert de synonieme uitdrukking om mosterd gaan, die men eveneens in de 17e eeuw aantreft, n.l. bij Westerbaen II, 28: 't gerucht komt op de straet,
Men dichter lijdtjes van; al wat om mostert gaet
Doet 's avonds voor syn huys hem synen onwil hooren.
Rabelais I, 356: Yder een roemde hem opentlyk: en daar wierd een liedtjen af gemaakt, daar de kinders mee om Mostaart liepen. Om mosterd gaan wil hier zeggen een boodschap gaan doen. Nog eene derde uitdrukking komt deze meening bevestigen: n.l. om uien trekken, in den zin van met de noorderzon vertrekken, of zooals men in de 17e eeuw zeide de nevelkarre rijden. De plaats is te vinden bij Rusting, De Gehoornde Duvel met bokspoten, bl. 69: Gy Boekverkoopers, die in 't groot hebt willen handlen
En daardoor, met de naam van koopluy wist te wandlen,
Een deftig huys huurde, en daar breet in voordeedt, tot
Gy, spyt u hoogmoet, juyst om uyen trokt (bankrot).
In de vierde plaats dient melding gemaakt van de uitdr. iemand om raapzaad sturen, d.i. wegsturen om hem kwijt te raken. Tuinman en Harrebomée vermelden beiden: zend den gek om raapzaad, ‘dat is ontsla u van dien nar’ (Tuinman II, 82); wordt men bij die boodschap door den duivel vergezeld, | |
[pagina 126]
| |
dan komt men niet terug, zoodat met den duivel om raapzaad gaan de beteekenis kreeg van doodgaanGa naar voetnoot1). Deze spreekwijze wordt herhaalde malen in de 17e eeuw aangetroffen, o.a. Klucht v.d. Pasquilmaecker voor den Duyvel, bl. 17: Ick sorgde, datje al lang met de Duvel om raep-saet waert.
Ook zeide men voor den duivel om raapzaad gaan, dat men o.a. vindt bij Starter in zijne Boertigheden, bl. 4: o Heer! hij is al lang veur de Duyvel om raep-saet waert.
A.V. Milders, Boertighe Clucht van Sr. Groen-Geel (Amsterdam, 1643), bl. 4: 'k Wou dat die kiffe, brandewijns-huysen en kelders, die soo dick vergaren,
Voor den Duyvel om Raepzaedt of uyt Amsterdam ebannen waren.
Klucht van Jean de la Roy of d'ingebeelde Rijke (anno 1665), bl. 8 r: Sachewis binje daer?
Ick dachtje voor den droes al heel om raep-saet waer.
Deze drie uitdrukkingen om mosterd gaan, om uien trekken en om raapzaad gaan beteekeen dus in de 17de eeuw uitgaan om een boodschap te verrichten, voor eenigen tijd weggaan; hoe gemakkelijk en eenvoudig zich hieruit de beteekenis kon ontwikkelen van voor altijd weggaan, verdwijnen, doodgaan, bewijst onze uitdr. om een luchtje gaan (mnl. coelheit vaten, 17de eeuw: een luchten rapen), dat oorspronkelijk wil zeggen uitgaan om een luchtje te scheppen, doch thans ook beteekent verdwijnen, doodgaan (zie V. Dale). Zoo kon ook een soldaat onder voorwendsel van zijn plaat (borstplaat) te moeten poetsen, of zijn piek te moeten schuren, er stil van doorgaan, waardoor deze uitdrukkingen de tegenwoordige beteekenis hebben gekregen. Een analoog voorbeeld levert ons het Geldersche üm kü̂yer gaon, oorspronkelijk uitgaan om te kuieren, doch gebruikt in den zin van | |
[pagina 127]
| |
stervenGa naar voetnoot1). Op dezelfde wijze moeten ook om kool gaan, en om kroosjes gaan worden verklaard. Het Noordhollandsch levert hiervan voor de eerst uitdrukking het bewijs, daar men in de Beemster zegt: hij is om kool te koop (Navorscher XXIII, bl. 621). We behoeven dus niet onze toevlucht te nemen tot het Deensche omkuld, omdeze spreekwijze te verklarenGa naar voetnoot2). Evenals men om kool kon uitgaan, kon men dit ook doen om kroosjes (kleine blauwe pruimen) te halen, zoodat het niet noodig is met Laurillard, Sprokkelhout, bl. 228, te denken aan eene zinspeling op de Rotterdamsche begraafplaats Krooswijk. Of deze spreekwijze oud is, kan ik wegens gemis van plaatsen niet zeggen. Nergens heb ik ze in de litteratuur der 17de en 18de eeuw aangetroffen, hoewel toen het znw. kroos reeds bekend was; men vindt het o.a.o.a. bij Westerbaen, I, bl. 527: steen van kroos of kers; en Ockenburgh, bl. 13 en 127. Ten slotte wil ik nog wijzen op eene friesche uitdrukking voor ‘om zeep gaan’, n.l. hy giet nei Gichem om nye nuten, hij gaat naar Gichem (denkbeeldig land) om nieuwe notenGa naar voetnoot3); als variant van deze noten hoort men ook zeggen om eierenGa naar voetnoot4). Dus ook hier weder uitgaan om eene kleine koopwaar te halen, met de gedachte van niet terug te keeren. Of men eindelijk ook het Zuid-Limburgsche (Heerle): der soerèl (de zuring) trekke voor het hazenpad kiezenGa naar voetnoot5) mag vergelijken, durf ik niet met zekerheid beweren. Ik wil er alleen de aandacht op vestigenGa naar voetnoot6).
Amsterdam, Januari, 1896. f.a. stoett. |
|