Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
XX. Dit is onzer vrouwen claghe.Voor een groot gedeelte zijn de hier volgende verzen niet nieuw. Vs. 1-380 komt overeen met vs. 3267-3802 van ‘Vanden Levene ons Heren’ (waaruit ook ‘Van ons Heren Kijnscheide’ en de proloog van ‘Van den zeven Ghetiden’ is overgenomen). Wij vinden hier echter een aantal regels minder en bovendien is de volgorde der verzen hier en daar geheel anders. Hoeveel daarvan op rekening van onzen afschrijver gesteld moet worden, hoeveel hij reeds in zijn voorbeeld vond, is moeielijk te zeggen. Maar zeker is van hem de uitlating van vs. 3627-3684, waarvoor hij echter eene goede reden had. Hij had nl. blijkbaar het plan, het gedicht over de zeven kruiswoorden af te schrijven, dat op fol. 218 gevonden wordt. Hierom liet hij dat gedeelte van zijn voorbeeld weg, waarin deze woorden voorkomen. Daarentegen voegde hij ook verscheidene regels in, die we in den anderen tekst niet vinden. Met het door Milchsack in P.B. Beitr. V. 193, vlgg. medegedeelde Mhd. gedicht ‘Unser Vrouwen Klage’ heeft dit stuk niets dan den titel gemeen, al zijn beide uit dezelfde bron geput. Nieuw zijn vs. 381-516. Waarschijnlijk zijn deze regels van den afschrijver zelf: we vinden ten minste met de woorden ‘zente anselmus’, boven den titel en eveneens met rood geschreven, de bron genoemd, waaruit dit gedeelte van het verhaal geput is. Het is eene vrij getrouwe vertaling van het laatste gedeelte van den Dialogus de Passione Domini van Anselmus van Canterbury, waarvan ik den tekst hierachter laat volgenGa naar voetnoot1). Hoofdletters worden in dit gedicht alleen gevonden aan het begin der afdeelingen (waar ik eene nieuwe alinea begonnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
ben) en nog eenige malen aan het begin van een regel. Van leesteekens vinden we eenige malen een punt. Wat het aaneenschrijven der woorden en het gebruik van u of v betreft, volg ik hier geheel de lezing van het Hs. Voor de i en j was dit niet mogelijk, doordat in een aantal gevallen niet uit te maken is, welke der beide letters gebruikt is. Verbeteringen in den tekst, ook waar die door het rijm of door de lezing van het Utrechtsche Hs. aan de hand gedaan worden, heb ik niet aangewezen, behalve op een paar plaatsen, waar een bepaald zinstorende fout was. De rest behoort in eene nieuwe uitgave van ‘Vanden Levene ons Heren’, waarbij alle Hss. en fragmenten gebruikt worden. Hier kan het aan den lezer overgelaten worden. De cijfers tusschen haakjes geven de overeenkomstige verzen aan van Vermeulen's uitgave; de sterretjes beteekenen de verzen, die aldaar niet gevonden worden.
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+Hoert groet zeer met groten rouwe.
Ga naar margenoot+Het quam Maria onze vrouwe,
Ga naar margenoot+Ende die ewangeliste zente Ian
Ga naar margenoot+Quam met hare, een zerich man,
5[regelnummer]
Daer Ihesus an den cruce hinc,
Al was hi Gods zoene ende coninc.
Maria claghede wel zere
Haer kijnt, onzen lieuen here;
Ga naar margenoot+In deser maniren, in deser wijs
10[regelnummer]
Claghede zi Gode van paradijs:
‘Ay lieste kijnt, hoe hancstu hier,
Du ne waers noyt dief noch poutenier!
Lieue kijnt, wie was zo bout,
Ga naar margenoot+Zo fel, zo wreet, zo zot, zo stout,
15[regelnummer]
Die di an desen cruce hinc?
En bistu niet God, ewelijc coninc?
Lieue minne, mocht iet ghescien,
Dat di mine oghen mochten zien
Ga naar margenoot+Van desen cruce uerloest!
20[regelnummer]
Ga naar margenoot+Io ne bistu alder werelde troest!
Lieue kijnt, du hancst als een dief.
Ic haddi vtermaten lief;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
Ic zie dijn doot, ic zie dijn einde:
Ga naar margenoot+Zo zerich was noyt moeder van kijnde.
25[regelnummer]
Gabriel die troeste mi,
Doe hi mi boedscapde di;
Mer zegghen hi des niet en woude,
Dat men di dus crucen zoude;
Ga naar margenoot+Hi makede mi hoeghelec ende blide,
30[regelnummer]
Als hi mi boedscapde in dien tide;
Dies ghewoech hi niet en twint,
Dat dus zoude comen, lieue kint!
Lieue kijnt, doe ic di drǒech,
Ga naar margenoot+Dicke speeldic ende lǒech,
35[regelnummer]
Dat ic daertoe was vercoren,
Dat du van mi wilts zijn gheboren;
Nu ben ic een tserichste wijf,
Die oyt in aertrijc ontfinc lijf.
Ga naar margenoot+Alse ic di droech, wel lieue kint,
40[regelnummer]
Met alder werelde was ic ghemint;
Wie zal mi nu doen goet ende eere,
Alse du bist doot, wel lieue here!
Al hadstu mi daer toe vercoren,
Ga naar margenoot+Dattu van mi wilts zijn gheboren,
45[regelnummer]
Ic was ende ben dijn dienstwijf,
Du deeds mi eere al mijn lijf;
Ic hoerde dicke Gabriele
Dinen bode, ende inghele vele,
Ga naar margenoot+Die mi wisten; zij troesten mi;
50[regelnummer]
Lieue kijnt, dat was omdi.
Ga naar margenoot+Als du waers jonc, du ne waers niet fel,
Ga naar margenoot+Mer minen wille daetstu wel;
Hadstu hongher ofte dorst,
Lieve kijnt, ic gaf di mine borst.
55[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat ic di hiet was ghedaen,
Ga naar margenoot+Lieue kijnt, doe du mochs gaen.
Ga naar margenoot+Nu en heitic di nummermeer,
Ic zie di steruen, dats mi groet zeer.
Des denct mi wel, omoedich heer,
60[regelnummer]
Dat ic met rouwen noch met zeer
Noyt was beuaen, doe ic di drǒech,
Ga naar margenoot+Mer vmmer speeldic ende lǒech,
Lieue kijnt, als ic van di ghelach;
Hoe wael dats mi behaghen mach,
65[regelnummer]
Want ic en hadde rouwe noch zeer.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Zal ic di spreken nemmermeer?
Ga naar margenoot+Lieue kijnt, du ne hadst niet twe iaer,
Doe maecte die coninc Herodes maer,
Dat hi di gherne zoude verslaen;
70[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doe vlo ic in Egypten zaen;
Ga naar margenoot+Nu en can ic di ghehelpen niet,
Zo wat vernoy dat di ghesciet.
Ga naar margenoot+Omoedich heer, wel lieue kint,
Ga naar margenoot+Dattu mi dus waers bekint!
75[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat Symeon die blinde man
Ga naar margenoot+Mi zeide voer den tempel dan:
“Maria, maghet, moeder, vrouwe,
Ghi zelt noch hebben bitter rouwe
Van uwen kijnde, dat ghi hier ziet”,
80[regelnummer]
Lieue kijnt, nu eest ghesciet.
Ga naar margenoot+Al droech ic di, du waers mijn here;
Du deeds mi nochtan emmer eere.
Gheweldighe here, wel liene kint,
En hadic di niet zo zeer ghemint,
85[regelnummer]
Zo en had ic niet zo bitter zeer.
Ga naar margenoot+Zal ic di cussen nemmermeer?
Nenic niet, dat wetic wel:
Dese Ioeden zijn zo fel,
Zeghen zi mi comen to di,
90[regelnummer]
Zij zouden zaen gaen blouwen mi.
Ga naar margenoot+Dat loeuedic wel, liet men di gaen,
Dat zij mi zouden crucen zaen.
Lieue kijnt, dits iamer groet,
Dat ic di die bitter doet
95[regelnummer]
Zie ghedoghen voer mi,
Ga naar margenoot+Die mi die liede zegghen van diGa naar voetnoot1)
Met rechte claghic dijn groet zeer,
Inne ghewindi nemmermeer.
In darre om di niet lude zuchten,
100[regelnummer]
Om dat die Ioeden horen mochten.
Ga naar margenoot+Alsewel mochtic swighen stille
Alse claghen, lieue, dinen onwille.
Swighen, aerm! hoe mochtic swighen,
Tkijnt en zal ic nemmermeer ghecrighen.
105[regelnummer]
Dorstic di comen, lieue kijnt, zo bi,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dat ic taste die voete van di,
Dat mi die Ioeden niet en zaghen,
Hoe rouwelike zoudic ze claghen.
Mochtic tasten die naghelen groet,
110[regelnummer]
Die di breinghen, lieue kijnt, terdoet,
Ga naar margenoot+Die di steken in dine voete
Zo iamerlike vele onzoete!
Tasten, aerm! of icze taste,
Wat hulpet di, zij staen zo uaste,
115[regelnummer]
Zij zijn so lanc, so stranc, zo groet,
Ga naar margenoot+Zij breinghen di, lieuekijn, terdoet.
Lieue kijnt, ic en mach niet meer
Spreken om dit grote zeer,
Dat in mi is om dinen wille,
120[regelnummer]
Mijn hert ontsinct mi; ic swighe stille.
Ga naar margenoot+Nochtan, lieue kijnt, mochtic zaen
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+Claghen tuernoy, dat di is ghedaen,
Zo zoude mine herte zonder waen
Ga naar margenoot+Te haer zeluen comen zaen.
125[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dorstic emmer zijn zo bout,
Dat ic den Ioeden, die zijn zo stout,
Gheloefde ziluer ende gout,
Dat zij mi hinghen aen dit hout,
Zo meine ic, lieue kijnt, dat zij dan
130[regelnummer]
Ga naar margenoot+Di van den cruce lieten gaen,
Ga naar margenoot+Ende ic metti hudenmeer
Moeste deilen an dit zeer!
Ay lieue’, zeide zi, ‘nu swighestu stille;
Hoe zeer heefstu dinen onwille;
135[regelnummer]
Mochstu spreken en gaen,
Ga naar margenoot+Hoe wel zoudstuut andwoerden zaen
Dine noet, die ic zere claghe,
Ende lieue kijnt, dat ic di vraghe.
Du ne moeghes mi andwoerden no spreken,
140[regelnummer]
Dat doen di naghelen, die di steken.
Ga naar margenoot+Lieue kijnt, dat ghedeinct wel mi,
Dat drie coninghe om di
Quamen van verre
Bi tekene van der sterre
145[regelnummer]
Ende deden offerande menichfout,
Ga naar margenoot+Mirra, wieroc ende gout.
Doe was ic blide, doe dit ghesciede;
Nu is mine herte, of zi briede.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Lieue kijnt, hoe swart is dijn mont,
150[regelnummer]
Hoe groet torment is di becont,
Ga naar margenoot+Hoe bloedich zijn dine hande.
Ga naar margenoot+Waer zijn dine witte tande?
Ga naar margenoot+Waer zijn dine scone oghen gheuaren,
Ga naar margenoot+Die claer als een carbůunkel waren?
155[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hoe zijn dine hande ende dine voete
Doerslaghen, doergaet harde onzoete!
Hoe harde ran dat bloet daer vut
Ga naar margenoot+Ende vut uwer witter huut!
Lieue kijnt, hoe zeidic dit?
160[regelnummer]
Ic zeide, dine huut waer wit;
Al was zi wit, zi is nu swart,
Wel cout, wel ru ende wel hart.
Ga naar margenoot+Lieue minne, gheweldighe here,
Ga naar margenoot+Die naghelen steken di zo zere.
165[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hoe valuwe zijn die lippen dine,
Ic dede die dine an die mine.
Waer zijn dine claer oghen gheuaren,
Ga naar margenoot+Die claer als een carbonkel waren?
Lieue kijnt, zaltGa naar voetnoot1) niet ghescien,
170[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat zij zoelen op mi zien?
Ga naar margenoot+Wel lieue kijnt, wel zǒete minne,
Dat waen ic wel in minen zinne:
Ga naar margenoot+Dorstic comen zo bi di,
Di zouds te zachter zijn ende mi.
175[regelnummer]
Ga naar margenoot+Te zachter, aerm! omoedich heer,
Ga naar margenoot+Die naghelen steken di zo zeer,
Ga naar margenoot+Hoe mocht di zachte ghescien?
Ga naar margenoot+Du ne machs horen noch zien.
Ga naar margenoot+Lieue kijnt, ghi waert zo scone,
180[regelnummer]
Nu heb di ene scarpe crone,
Ga naar margenoot+Die v perst, die v torment,
Dat dat bloet daer ute rent.
Al dat du doghes, al dat di daert,
Gaet mi zo na ter herten waert,
185[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat zi wel mach wenen bloet;
Ga naar margenoot+Zo zeer daert mi, dat men di doet.
Me zeeght ende zal doen vmmermeer:
Waer oghe daer lief, waer hant daer zeer.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Mijn zerighe oghe di besiet,
190[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mijn hant en darre di tasten niet.
Ga naar margenoot+Al en darre di niet tasten mijn hant,
Die pine die du doghes tehant,
Ga naar margenoot+Die doghe ic, lieue, dat zegghic di;
Al dijn vernoy is binnen mi.
195[regelnummer]
Lieue kijnt, du waers zo vroet,
Ic waen dijn doet betekent goet.
O bloeme, du weets al dat ghesciet;
Ga naar margenoot+Waert niet dijn wille, dune doghes niet;
Du heues dese doet zelue vercoren
200[regelnummer]
Om dijn volc, dat was verloren.
Bloeme, dat heeft mi ghetroest,
Datter om zal zijn verloest
Ga naar margenoot+Meneghe ziele vter hellen.
Hierbi weet ic, dat is dijn wille.
205[regelnummer]
Ay mi, hoe mochtic droeuer zijn,
Ic droech di terherten mijn.
Bi di zoelen werden verloest die zijn verloren,
Ga naar margenoot+Alle die van Adaem zijn gheboren.
Ay Adaem, wel zondich man,
210[regelnummer]
Wat ghedochte hadstu dan,
Dattu brakes mijns kijnds ghebot,
Die dijn heer was ende dijn god!
Ga naar margenoot+Ay Adaem, dat mijn lieue kint
Di ende anderen zo hadde ghemint,
215[regelnummer]
Dattet doghede die bitter doet
Doer dinen wille, dats iamer groet.
Iamer, aerm! wat zegghic nu?
Ga naar margenoot+Lieue kijnt, en belghet niet v:
Die grote rouwe deedt zegghen mi,
220[regelnummer]
Die ic doghe, lieue kijnt, om di;
Ic zoude zegghen: dine doet
Is alder werelt bliscap groet,
Ga naar margenoot+Dijn doet zal meneghe creature
Ga naar margenoot+Quiten vter hellen zure.
225[regelnummer]
Lieue bloeme, lieue minne,
Ic zie dijn hoeft ende dijn kinne
Vallen op dine scouderen nu;
Ga naar margenoot+Lieue kijnt, wat ghedoghestu?
Lieue minne, ic en mach niet meer
230[regelnummer]
Claghen om dit grote zeer,
Dat mi dwinghet om dinen wille.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
‘Maria, moeder, swighet stille’
Ga naar margenoot+Zeide zente Jan ewangeliste,
Die bi haer stont. Doe hi dit wiste,
235[regelnummer]
Dat Maria claghede vele zere
Haer kijnt, onzen lieuen here,
Doe zeide hi: ‘Maria, moeder, maghet,
Ga naar margenoot+Weset blide ende niet en claghet,
Dat ghi daertoe waert vercoren,
240[regelnummer]
Dat hi van v woude zijn gheboren;
Maria, ghi waert ter goeder tijt
Gheboren, dat ghi moeder zijt
Ga naar margenoot+Des heren, die sal tesinen wille
Breken ende rouen die onreine hille.
245[regelnummer]
Vrouwe, zwighet ende weset blide:
Ga naar margenoot+Ghi zelt zien in corten tide,
Ga naar margenoot+Dat onze vriende ende onze maghe
Zonder twiuel in den dorden daghe
Blide zoelen zijn in den hoghen trone,
250[regelnummer]
Met groter bliscap vele scone.
Daer zoelen zij zijn ewelike
Ga naar margenoot+Metten einghelen blidelike.
Maria en mislaet v niet:
V kijnt weet wael al dat ghesciet;
255[regelnummer]
Laet staen v wenen ende swighet stille:
Hi doghet om die zijn in die hille.
Ga naar margenoot+Lieue vrouwe, zuuer maghet,
Dit groet zeer, dat ghi hier claghet,
Zal menghen ledeghen van der doet,
260[regelnummer]
Die nu zijn in pinen groet;
Ghi zijt porta van paradijs.
Ga naar margenoot+Ghi zijt vroet ende wijs,
Troest v zeluen lieue vrouwe,
Laet vallen desen groten rouwe:
265[regelnummer]
Mi dǒet iamer v grote zeer’.
Die goede zente Jan en sprac niet meer.
Ga naar margenoot+Ihesus onze here hoerde altoe,
Hoe hen zijn moeder claghede doe,
Ende hoe die grote zente Jan
270[regelnummer]
Zijn moeder troest, als hi best can.
Als hi dit hoerde ende zach,
Ga naar margenoot+Sprac hi oemoedelike, alse hi mach:
‘Ay lieue moeder, zoete vrouwe,
Ic hanghe hier met groten rouwe.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
275[regelnummer]
Ga naar margenoot+Al hanghe ic an den cruce hier,
In was noch dief, noch poutenier.
Ga naar margenoot+Ghisternauont was ic ghesocht
Ende verraden ende vercocht;
Doe sloeghen mi onzachte zeer
280[regelnummer]
Ga naar margenoot+Die Ioeden, al was ic haer heer.
Ga naar margenoot+Ic hanghe hier wel zeer ghewont,
Ga naar margenoot+Ommachtich ende onghesont;
Ga naar margenoot+Iudas bracht mi in den zeer,
Ga naar margenoot+Al was ic zijn god ende zijn heer.
285[regelnummer]
Ga naar margenoot+Lieue moeder, mislaet v niet:
Ga naar margenoot+Mijn torment, dat ghi hier ziet,
Doghe ic doer der gheenre wille,
Die nu bernen in die hille;
Dat heeft u Jan gheseit,
290[regelnummer]
Die hier bi v steet ende screit.
Ga naar margenoot+Hoe ic doghe dus bitter doet,
Daerna zal comen bliscap groet,
Lieue moeder ende ghetrouwe,
Alder werelt moeder ende vrouwe.
295[regelnummer]
Nu zal mijn volc hebben bekint,
Ga naar margenoot+Dat ict met herten hebbe ghemint,
Dat ic om hem dese noet
Ghedoghe ende die bitter doet.
Moeder, ic en mach niet comen to di
300[regelnummer]
Te spreken; mijn hert ontsinket mi;
Ga naar margenoot+An di moeder, neem ic orlof.
Die di eert, hebbe minen lof;
Die di eert ende doet ere,
Ga naar margenoot+Zal int paradijs wesen here:
305[regelnummer]
Ga naar margenoot+Zo wie zoGa naar voetnoot1) zal in hemelrike,
Eest paep of clerke, aerme of rike
Metten einghelen blide zijn;
Dat zoelen doen die beden dijn.
Ga naar margenoot+Dit leen, lieue moeder, gheuic di,
310[regelnummer]
Dattu heues ghehoert van mi.
Ende du Jan, ghetruwe vrient,
Ga naar margenoot+Die vor hem allen mi heefs ghedient,
Ga naar margenoot+Swijch al stille ende niet en wene.
Ga naar margenoot+Dijn lijf is zuuer ende rene,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
315[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mine moeder beuelic di;
Ga naar margenoot+Alselief alsdu heues met mi
Te comen bouen in den trone
Ende daer tewesen met mi scone,
Eer mine moeder met alre macht,
320[regelnummer]
Ga naar margenoot+Neem waer tehaer met alre cracht.
Ga naar margenoot+Ghi zijt beide zuuer maghet,
V gheselscap mi wael behaghet.
Jan ic zegghe di ouerwaer
Ga naar margenoot+Zekerlike ende openbaer,
325[regelnummer]
Wie zo doet mire moeder eere,
Ga naar margenoot+Zal int paradijs wesen here;
Ga naar margenoot+Zo wie zoet is, eest man of wijf,
Ga naar margenoot+Hi zal hebben een langhe lijf’.
Ga naar margenoot+Zijnre moeder in deser wijs
330[regelnummer]
Ga naar margenoot+Beual Ihesus van paradijs.
Ga naar margenoot+Hierna zoude wij alle leren,
Dese vrouwe zoude wij eeren,
Die dus die goede zente Ian
Ga naar margenoot+Ontfinc in zijnre hoeden dan.
335[regelnummer]
Hoert wat onse here dede,
Wat hi vor zente lanne zeide:
Dat niemen en zoude zijn zo wijs,
Die vmmer quaem int paradijs,
Ga naar margenoot+Het en beclagheden die maecht van hemelrike;
340[regelnummer]
Ga naar margenoot+Haer zouden doen eere manneghelike.
Ga naar margenoot+Alse dus versceiden was onse here,
Die aerde beuede vele zere,
Het wart donker oueral
Op den berch ende int dal,
345[regelnummer]
Die zonne liet haer scinen staen,
Ga naar margenoot+Die stene clouen harde zaen
In aldie werelt openbare,
Die Ioeden worden alle in vare,
Die bome dorreden na ende verren,
350[regelnummer]
Haer scinen lieten alle die sterren,
Ga naar margenoot+ Dat lakenGa naar voetnoot1) inden tempel hinc
Scoerde zaen ende ander dinc;
Zij toenden alle haer nature,
Zine doet vernam elke creature.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
355[regelnummer]
Ay hier aen zoudewij alle leren,
Ga naar margenoot+Te desen zoude wij ons keren,
Onzen here zoude wij eeren,
Ga naar margenoot+Zine werdicheit zoude wij meren.
Ga naar margenoot+Daerna quam Longinus ghegaen
360[regelnummer]
Met enen scarpen spere zaen
Ende stac dat speer in onzen here,
Ga naar margenoot+In zijn zide vele zere.
Vut zijnre wonden quam zaen
Water ende bloet ghegaen.
365[regelnummer]
Daert water ende dbloet ran
Ga naar margenoot+Op den steen, zo cloef hi dan.
Ga naar margenoot+Daerna quam Ioseph ghegaen;
Ga naar margenoot+Pylatuse viel hi te voeten zaen
Ende zeide: ‘Pylatus, zoete vrient,
370[regelnummer]
Ic heb v dicke wel ghedient;
Of ghi mi liet, hoe gherne ic name,
Die hem god hiet, zinen lichame’.
Ga naar margenoot+Pylatus zeide: ‘dit loue ic wel,
Wij zijn gheuriende, al badi mi el.
375[regelnummer]
Wildi marghen, wildi nu,
Altemale hebten v.’
Ga naar margenoot+Joseph was blide; hine lette niet,
Ga naar margenoot+Also alst hem Pylatus hiet.
Nycodemus was oec een goet man,
380[regelnummer]
Ga naar margenoot+To desen ghinc hi volleke an.
Alse Ioseph ons heren licham dede
Van den cruce, doe stoent beneden
Maria, ende zach opwaert,
Om te cussen metter vaert
385[regelnummer]
Den aerme, alse hi af waer ghedaen,
Ende in haren aerme ontfaen.
Doe hi af was altemale,
Leghede zi hen neder, weet ic wale,
Van den cruce drie screden of daerbi.
390[regelnummer]
Zi nam zijn hoeft, ghelouets mi,
In haren scoot wenende bitterlike
Ende sprac: ‘wachaerme’ droeuelike,
‘Wat troest moghestu mi toghen,
Want ic di doet vor minen oghen
395[regelnummer]
Hebbe, zoene. Wat heuestu ghewrocht;
Waertoe hebben zij dit brocht,
Dattu dus smaken zouds die doot?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
Nu houdic di verstoruen in minen scoot
Met droefheit, wat mach ic ane gaen?
400[regelnummer]
Wemi, kijnt, wat heuestu misdaen?
Die bliscap heb ic al verloren,
Die ic hadde, doe du waers gheboren.
Wemi mach ic terechte spreken
Ende mi mach therte binnen breken,
405[regelnummer]
Want die bliscap, die mi was bekent,
Is mi in droefheit omghewent.
Zech mi, zech mi, enighe minne,
Leuen mijnre zielen, troest van binnen,
Enich solaes, hoe eest gheuoecht,
410[regelnummer]
Zal ic aldus bliuen bedroeft?’
Zente Ian quam, dien hi zo minde,
Vallen op die borst, die hi wel kinde.
‘Wach’ sprac hi met bitteren trane,
‘Dat ic di dus moet zien ane’.
415[regelnummer]
Doe quam Peter wenende zere,
Om dat hi loeghende onze here.
Magdalena quam toe gheuallen,
Wenende bouen hen allen,
Ende sprac ten zeluen stonden:
420[regelnummer]
‘Wie zal vergheuen mine zonden?
Wie zal mi onsculdighen vor Symoene,
Alse hi dicke plach tedoene,
Ende voer mijnre zuster mede,
Daer hi mi stille zitten dede?’
425[regelnummer]
Die iongheren quamen alle daer,
Wenende dreuen zij groet misbaer.
Ga naar margenoot+Om tetroesten MarienGa naar voetnoot1)
Metten iongheren, wil ic lien,
Dat verclaert was zijn lichame
430[regelnummer]
Vor die zine altezamen,
Zo dat quetsinghe noch teiken engheen
An zinen licham en was noch en sceen.
Hi openbaerde hem zo ghesont,
Alse of hi noyt en waer ghewont;
435[regelnummer]
Mer zine vijf wonden bleken al,
Die hi te ionxten toenen zal.
Dus waren zij ghetroest van desen
Harde zere, alse wijt lesen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
Doe Joseph ende Nychodemus
440[regelnummer]
Den zoeten licham Ihesus
Vmmer aldaer grauen wilden,
Maria zijn lieue moeder hilden
Al dat zi mocht met haerre cracht;
Mer doet ghebrac an haerre macht,
445[regelnummer]
Zeghede zi tot haren neue;
‘Zente Ianne, nu moetstu mi gheuen
Mijn lieue kijnt doet, ende mi dat laten;
Des bid ic di vtermaten,
Want ict leuende niene mochte
450[regelnummer]
Ghecrighen; des doghic onzochte.
Mer zalt van node also zijn,
Zo bid ic ende het is die wille mijn,
Dattu mi wils hier met hen grauen’.
Hi antwoerde na haren vraghen
455[regelnummer]
Ende sprac: ‘zijnt also wesen moet,
Om dat dijn zoen, des ben ic vroet,
Alle menschen verloessen woude,
Coes hi dat hi dus steruen zoude’.
Zi bat den iongheren ende Ianne:
460[regelnummer]
‘Ende graeften niet, wel lieue manne,
Ontfarmet mijns ende gheeften mi,
Dat icken doch doet hebbe, want hi
Mi leuende niene mochte gheboren.
Diet hier toe brochten, hebbens toren.
465[regelnummer]
Zoeldine vmmer int graft legghen,
Graeft mi met hem, mach ic zegghen:
Na hen zal mi gheen goet ghescien’.
Ende zij legheden hen int graft met dien;
Maria toech haer hande tehare
470[regelnummer]
Ende zij groeuen hen zonder spare.
Dus croende zi ontfarmelike;
Zij weenden alle zo bitterlike,
Datmen die woerde niet en conde
Verstaen, die zij spraken metten monde.
475[regelnummer]
Zij zaghen Marien zo zeer ontset
Van allen troest ende zeer belet,
Haer wenen gaf hen meerre pine
Ga naar margenoot+Dan bi haers heren doet tesine.
Meerre was hem der moeder noet,
480[regelnummer]
Die zij zaghen, dan haers meesters doet.
Doch ghedoghet zi mer node,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
Datmen groef den edelen dode
Ende alse hi int graft was ghedaen,
Woudzi met hen in hebben ghegaen.
485[regelnummer]
Die iongheren benament ende oec haer hoeder.
Zi nighede neder, die droeue moeder.
Zo zere riepsi ende kaermede,
Dat hem allen haers ontfaermede.
Alse Jan Marien woude leiden
490[regelnummer]
Van den graue, swaer waest ghesceiden,
Ontfarmelike riepsi: ‘besiet,
Ay Jan, vrient, en laet mi niet
Huden dat onrecht hier ghescien,
Dat ic moete vlieen.
495[regelnummer]
Van hem en willic niet sceiden,
Want alhier willic ontbeiden
Tot der tijt, dat ic sterue’.
Doe ghinczi wenen anderwerue.
Hi nam doe die droeue urouwe,
500[regelnummer]
Daer hi toe hadde grote trouwe;
Met ghewelt leide hi ze in die stat;
Mengher droefheit was zi zat.
Alse die liede Marien zaghen
Metten omclede ten zeluen daghen,
505[regelnummer]
Daer in ghespreinct was dat bloet,
Daer zi onder den cruce stoet,
Daert van bouen op haer liep,
Verzuchte tuolc ende riep
Ghemeenlike: ‘wat onrechte
510[regelnummer]
Is ghewrocht van quaden knechten
Te Iherusalem in deser steden
An dese scone vrouwe heden,
Want haer kijnt hier doet is bleuen’.
God die moet hem allen gheuen,
515[regelnummer]
Die met haer doghen, ewelike
Zine bliscap in hemelrike. Amen.
| |||||||||||||||||||||
Beati Anselmi dialogus de passione Domini.Dum Ioseph corpus deponeret, stabam sursum respiciens quando brachium dissolueretur, vt tangerem et deoscularer, sicut et feci, et cum depositus esset de cruce, posuerunt eum super terram bene ad tres passus de loco crucis. Et ego caput eius in sinum meum recipiens, amarissime flere caepi, dicens: Heu dulcissime Fili, qualem consolationem de te habeo, quem nunc mortuum | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
coram me video. Tunc accurrens Ioannes Euangelista, cecidit super pectus Iesu, plorans et dicens: Heu heu de isto pectore heri portabam dulcia, hodie tristia et lamentabilia. Tunc Petrus aduenit, et quod ipsum negauerat, amarissime flere coepit, tunc Maria Magdalena plus omnibus flere coepit super Dominum suum, dicens: Quis mihi modo peccata dimittet? Quis me modo excusabit apud Simonem, et apud sororem meam? Venit etiam Iacobus, qui frater Filij mei appellabatur, qui simillimus sibi erat, et cum multis lachrymis hoc dicebat: Heu Domine talem gratiam mihi indigno prae caeteris contulisti, qui dulcissima facies tua erat mihi simillima. Heu modo apparet vultus tuus mihi dissimilis. Tuae manus et pedes clauis sunt confixi, corpus vero vndique vulneratum: meum autem corpus vero vndique apparet ex toto illaesum. Iurauitque quod nunquam cibum, nec potum sumpturus esset, quousque ad similitudinem sui conformaretur. Tunc caeteri omnes discipuli accurrebant lamentantes super eum, tunc Filius meus ad consolationem meam et discipulorum glorificatus fuit ibi coram nobis: ita quod nulla plaga aut liuor in corpore suo apparuit praeter quinque vulnerum cicatrices: quas reseruaturus est vsque in diem iudicij, et adeo sanus apparuit in corpore, ac si nunquam passus fuisset. De quo ego et discipuli immensam consolationem recepimus. Et cum eum sepelire vellent, cum magno moerore corpus fortissime tenui, et sepeliri vix permisi, dicens: Charissime Ioannes relinque mihi mortuum filium meum, quem non potui habere viuum. Sed si necesse est vt hoc facias rogo te vt me cum ipso sepelias. Ioannes respondit: Scis Domina charissima, quod aliter esse non potuit, et genus humanum sic redimi debuit. Tandem inuita permisi vt sepeliretur, et cum in sepulchrum positus fuisset, ad eum intrare volui, et super sepulchrum me proieci, et adeo miserabiliter egi, quod omnes fleuerunt. Et cum me loannes ad ciuitatem ducere vellet, et a sepulchro amouere lachrymans, rogaui: Chare Ioannes non facias mihi iniuriam: vt me separarem a dulcissimo filio meo Iesu, quoniam hic expectare vellem donec moriar, et iterum omnes fleuerunt. Ioannes vero me tandem in ciuitatem introduxit. Populus autem me videns indutam vestem aspersam sanguine sicut ante Iesum steteram, et sanguis eius super me stillauerat, vnanimiter clamabant gementes: O quanta iniuria facta est hodie in Hierusalem in ista domina et filio suo, et compatiebantur nobis.
(Dit fragment is het laatste gedeelte: er volgen nog slechts 8 regels). | |||||||||||||||||||||
XV. Beschrijving van Afrika en de eilanden in de Middellandsche Zee.Dit stuk geografie, dat als bladvulling op de Clausulen volgt, is getrokken uit de Imago Mundi, door sommigen toegeschreven aan Anselmus van Canterbury, door anderen aan Honorius Inclusus of Augustodunensis en gedrukt in alle of ten minste | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
in de meeste uitgaven van het Elucidarium van eerstgenoemde. In zijn geheel is dit fragment naar de copie van Le Long uitgegeven door Van den Bergh in zijne Nederl. Volksromans, bl. 144 vlgg. en daarnaar gedeeltelijk door Van Vloten in zijne Prozastukken, bl. 16. Deze uitgave is echter lang niet zonder fouten; bovendien is de tekst zonder vergelijking met het origineel hier en daar volstrekt onbegrijpelijk, doordien de vertaler blijkbaar meer goeden wil dan kennis van het Latijn had. Aangezien het echter, zelfs voor wie een Elucidarium bij de hand heeft, niet gemakkelijk is, onmiddellijk den overeenkomstigen Latijnschen tekst te vinden, heb ik dien hier naast het Mnl. geplaatst. De eigennamen heb ik met hoofdletters geschreven, ofschoon er in ons Hs. slechts weinige, in de oudste drukken van het Latijn geene gevonden worden. Daarentegen komen bijna alle hier geplaatste punten reeds in het Hs. voor, de overige leesteekens echter niet.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
(Wordt vervolgd). p. leendertz jr, |
|