Over de SS uit þþ in asem, vessemen.
Door Franck is het eerst (in zijn Mnl. Gramm. § 59 Anm. 2) de aandacht gevestigd op de verhouding der vormen adem (ags. m, os. âðom) en vadem (ags. foeðm, ahd. fadam), vademen tot asem, aessem, vasemen, vessemen. Hij brengt ze tot de categorie der mnl. wisselvormen twivel, twifel, stervelijc, sterfelijc, gheselen, geesselen, loghenen, loochenen, tidelijk, titelijc, vergangelijc, verganckelijc, enz. (z.t.a. pl. § 95 en mijn Mnl. Sprk. § 109). En te recht; slechts merke men op, dat in zulk een twifel, sterfelijc enz., voorzoover de conson. in questie niet door een nasaal wordt voorafgegaan, we met een conson. te doen hebben, die niet alleen qualitatief verscherpt is, maar ook tevens quantitatief verdubbeling of, wil men liever, verlenging heeft ondergaan. Dit blijkt:
1o. uit vormen met een oorspr. korte wortelvoc., als gaffel(e) (naast gavel), taffel tabula (naast tavel), tichel (naast teghel), naffele (naast navele), bessem (naast besem), effen (naast even), weffel ‘striem’ (naast wevel) enz. (z. Mnl. Sprk. t.a. pl.);
2o. uit de nu en dan voorkomende mnl. spelling met ff en chg achter een oorspr. langen wortelklinker, als b.v. in sterffelijc, bedriechgelijc, onghevoechgelijc, wijffelik, lieffelijc enz. (Mnl. Sprk. t.a. pl.), een schrijfwijze, die ons noopt ook in de ss van wijsselijc, geesselen enz. een teeken ter voorstelling der verlengde scherpe sibilans (niet een poging ter aanwijzing der enkele scherpe s tegenover de ook voor de zachte sisletter gebezigde s) te erkennen;
3o. uit de hedendaagsche uitspraak van liefelijk, bedriegelijk, loochenen, sterfelijk, walgelijk, schuifelen, oefenen, vreeselijk, twijfelen, droefenis enz., d.i. lief-felək, bedriech-chələk, looch-chənən, sterf-fələk enz.
Alleen in wentelen, afhankelijk, vergankelijk en dgl. verneemt men een enkele t of k, blijkbaar doordien de homorgane, met