Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten.VI Fragment van eene berijmde Romeinsche geschiedenis.‘Von einem Buche in der Bibliothek zu Brüssel wurden 8 Pergamentblätter abgelöst, deren Schrift dadurch an manchen Stellen sehr gelitten hat. Sie sind in Quart, in der zweiten Hälfte des 14ten Jahrhunderts geschrieben, oben und unten abgeschnitten, so dass man die Beschaffenheit der Hs. aus diesen Ueberbleibseln nicht genau mehr erkennt. Jede Seite hatte drei Spalten, aber auf Blatt 1 bis 5 und Bl. 8 ist die dritte Columne fast ganz weggeschnitten. Blatt 7 hat auf jeder Seite 4 Spalten und ist mit Ausnahme der obern und untern Randabschnitte vollständig. Bl. 1 bis 4 sind von einer Hand, 5 bis 7 von einer andern und besseren, Bl. 8 fast ganz unlesbar und auch von verschiedener Schrift. Jede Spalte hat noch 38 bis 42 Zeilen, viele Verse sind aber durch das Ablösen und durch früheres Abreiben unlesbar geworden.’ Aldus een bericht van J.F. WillemsGa naar voetnoot1) in Mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit 5, 345 ff. (1836)Ga naar voetnoot2). Ik heb het hier in zijn geheel overgenomen, om op die fragmenten zooveel mogelijk de aandacht te vestigen: ze zijn nl. zoek, op een na, dat ik onder die, van Snellaert afkomstig, terug gevonden heb. Hoe dit eene blad in Snellaert's bezit gekomen is, weet ik natuurlijk niet; ik gis dat hij het van Willems zal gekregen hebben. IJverige nasporingen om ook de andere bladen terug te vinden, zijn zonder uitslag gebleven. Ze bevinden zich niet te Brussel. Ik heb lang gedacht dat ze deel | |
[pagina 74]
| |
uitmaakten van een bundel fragmenten en afschriften door Willems gemaakt, onder nr. 4762 der Bibliotheca Willemsiana vermeld: daarin zitten nl. o.a. ‘Acht stroken perkament uit de bibliotheek te Brussel’, ofschoon het woordje acht mij tegelijk deed twijfelen. Doch dit is niet het gevalGa naar voetnoot1). Het eenig overgebleven blad is 203 mm. hoog bij 135 breed; bovenaan zijn geene verzen weggesneden, onderaan wel. Van de derde kolom recto en van de eerste (of de tweede?) verso zijn alleen nog enkele letters van ieder vers overgebleven. Onderaan rechts hebben de wormen er een stuk uitgevreten. Het recto is slechts met zeer veel moeite leesbaar. Willems heeft de eerste kolom en eenige verzen van de tweede reeds medegedeeld, met eenige foutjes; hieronder volgt de geheele inhoud van het fragment.
Ga naar margenoot+Maer si werden hem vromelike,
Ende Tiberius die here rike,
Street sere alse die onwerde.
Meneghen warp hi op die erde
Die noit weder op en stoet;
Menege hant ende menegen voet
Sloch hi af ende menech hoeftGa naar voetnoot2).
Wat hulpt? die strijt wartere grot.
Ic weet wel dat van Crassus magen
Si vir worden daer verslagen
Die alle rike graven waren.
Met dien so quamen toe ghevaren
Pastus, die here van Creten was,
Ende een sijn neve, hiet Dunas,
Ende was van Teben hertoghe.
| |
[pagina 75]
| |
Dese hadde Crassus aldus hoghe
Gheset in sierre viande lant,
Die wile hijt sonder here vant
Ende doet was Gramdioen.
Elc brachte met hem in sijn doen
Griken wel .iii. legione,
Die stout waren ende cone.
Dit waren Crassus naeste mage.
Deus! wat slogense grote slage
Op die Romeine, die hem weren
Wat si mogen ende deren.
(G)roetGa naar voetnoot1) was die nose ende tgecrijt
Dattere was in genen strijt.
Menech ors liep daer ten kere
Achter veldeGa naar voetnoot2), sonder here.
Daer was vanden Romeinen goetGa naar voetnoot3)
Ghedaen menech fel ontmoet.
Tyberius neve, die stoute Troym,
(Titon was die name sijn)
Hi versach waer Pastus quam
Ende enen Romein dleven nam,
Dat hem harde sere derde.
Doe sach hi voer hem op die erde
Ende sachere liggen een starc spere.
Hi nigtere na, want hi hats gere
Ga naar margenoot+Pastus die heeftene mettien
Te hem wert comende versien,
Ende nam enen Grijc een spere.
Want hi woude jegen hem ter were
Emmer comen op dat hi can,
Want et was een stoute man.
Die Grijc hi hadts groten toren
Dat hi hadde sijn spere verloren,
Ende hem Pastus alsoe nam.
‘Wat wondere eist, al benic gram’,
Seide hi te hem selven doe,
‘Ic waendere mede sijn comen toe
| |
[pagina 76]
| |
Ten vienden, dat bliven moet.
Ende ic en volgem heden voet (?)
Om hem ander ... te stane.
Magic dan hem te verslane
Sie ic den onsen oec iet meschien,
Ic sal sijn dierste die sal vlien
Ende henen varen mire straten,
Ende sal verwonnen mi gelaten,
Al roepende met stemme grot
Ten anderen: “wi sijn alle doet!”
Ic salre .xx. maken bloede,
Die weder selen striden node,
Ende selen henen met mi vlien.
Ende en mach dat niitGa naar voetnoot1) gescien,
Soe salickene doet steken van achter.
Dan sal mier herten wesen tachter.
Hi hadde mi bat mijn spere gelaten.
Dat hi nu voerGa naar voetnoot2) siere straten.’
Nu es Pastus die here
Van desen gedreigt sere,
Dat hi harde luttel weet.
Maer voer henen wel gereet
Opten stouten Romeine ...
Diene ontfinc alse sxGa naar voetnoot3) co ..,
Hare steken die si staken daer
Waren, dat wet wel, herde swaerGa naar voetnoot4),
Want beide die stoute heren
Vielen neder sonder keren.
Kol. c. van e - ende d - die - dat - ensi - quam - daer - die - om - dat - str - ende - die - noc - siet - ende - ende - voe - ende - en - ach - dat - ende - ende d - onder - ende - ende - dat ende - ... - opd - ... - ... - dat - des h - dat n - tiberius - w - julius g - ende de- Kol. d. 'e - ... - lachte - te - ren - aren - t - aet - den - en - ... - aude - ... - ten - gen - ... - r - ... - en sal - ... - ... - ... - de - de - ... - le - ... - den - ... - ... - et - ... - ... - ... - nt - ve - egen - leghen - tride - ... Kol. e. .xxxvi. wanic wale Graven ende hertogen altemale,
Ende seide: ‘ghi heren, nu besiet,
| |
[pagina 77]
| |
Wine sijn hier sonder scade niet
Nu comen, dat dunct mi wel.
Onse viande sijn ons fel
Ende hebben toe ene gode stat,
Ende mogen ons orlogen bat
Dan wi hen mogen, dat es waer.
Wine mogen hen niet comen naer
Ende si selen ons stullikeGa naar voetnoot1)
Bestriden, willense, dagelike.
Die stat es oec groet ende wijt,
Ende wine mogense teser tijt
Niet al beleggen met onsen scaren,
Want en ware en gene, twaren,
Sine waren te cranc in alle sinnen,
Quamen ute die van binnen.
Ja teGa naar voetnoot2) warre houdic vor dat
Te cranc jegen die vander stat.
Ic vrage hier toe, ghi heren, saen
Wat wi best mogen ane gaen.’
Ien grave, hiet Lisus Catras,
Seide: ‘verstaet, here, her Dunas,
Ets waer: wi hebben menegen man
Die we ane die wapene can
Ja te bestridene sekerlike
Dat aldermachtechste conincrike
Dat nu inder werelt si,
[B]uten ghenomen, geloves mi,
[Der] roemscer cronen, die engeen man
[In] die werelt verstriden en can.
........ en ware hier selve niet
Die [roem]sce keiser dien men ontsiet.
Sijt [se]ker dat wi gaven klene
Om dat heer al ghemene.
Maer nu es mi laten verstaen
Van enen bode, diet mi saen
Seide dat die keiser cone
Ga naar margenoot+Ende doen pine toter doetGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 78]
| |
Ons torment soude wesen grot
Ende die pine menegherhande,
Op dat wi quamen in sijn hande.
Nu raet hier op, gi heren cone,
WatGa naar voetnoot1) hier op eist best te done.’
(E)enGa naar voetnoot2) grave, die hiet her Trupart,
ende here van Trapurt antwerde ter vaert:
‘Bi Marie, gi heren, dat es waer.
Wi hebben dit orloge swaerGa naar voetnoot3).
Comt op ons Octaviaen
Die keiser, soe sal gedaen
Herde saen onse were wesen.
Wi en mogen sijns niet genesen.
Ic ben wel seker ende vroet
Dat ic Crassuse nien bestoet,
Noch Eclyopuse mede.
Maer Brutuse, die met hem mesdede,
Sijn vader was di oem mijn.
Alse wale soudic verloren sijn
Ende dlijf verliesen alsoe saen,
Alse gi liede wordt gevaen.
Want ic mi wel dies vermoede.
Dies steet mi wel alse op mijn hoede
Te sine alst u lieden doet.
Soe salic oec, benic vroet.
Nu raet wat wi doen mogen,
Dat wi nien bliven bedrogen.’
Si seiden alle: wine wete wat
Bat doen, dan wi dese stat
Margen soeken, ende wise winnen,
Conewi, op die van binnen.
Ochte si selen tons ute comen.
Dat ons quame mier te vromen.
Ende laetse ons dan tenenmale
Alle bestaen, soe doe wi wale.
Ende en mach dat niet ghescien
Ende si ons int stat ontflien,
Soe dunct goet ons alle dat
Dat wi trecken in die stat.
w.l. de vreese.
|
|