Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Vondeliana.Vondels zelfcritiek.Velerlei zijn de banen die een menschelijke geest in zijne ontwikkeling volgt. Sommigen snorren opwaarts, als vuurpijlen ratelend en schitterend, maar spoedig is hun glans in het duister verdwenen. Anderen vertoonen zich eerst onduidelijk als bleeke sterretjes in ver verschiet, doch stijgen en stijgen in langzaam wassenden glans en blijven stralen voor de oogen van het nageslacht. Weer anderen rijzen snel maar kort; zij blijven staan op een spoedig bereikt hoogtepunt en vermogen niet hooger te klimmen. Nog anderen worden gestuit in hun eersten glansrijken opgang of slagen er niet in door de nevelen te dringen. Ik noemde hier slechts eenige gevallen; het zou niet moeilijk zijn die te vermeerderen met andere noch van elk dier gevallen voorbeelden aan te wijzen in de geschiedenis der volken of in die van ons volk en van onzen tijd. Ook in de literatuurgeschiedenis zijn zulke voorbeelden te vinden. Onder de dichters en schrijvers zijn eveneens verrassende vuurpijlen en kleingoed van onstuimige vuurraadjes, rumoerige zevenklappers, nederige zwermers en bengaalsche lucifers; ook overbluffende kometen en sterren van verschillende grootte en glans. De oorzaken van de verschillende ontwikkeling der onderscheiden geesten nagaan en aanwijzen, daartoe zijn wij op verre na niet in staat. Ook voor de scherpzinnigste psychologen is het geheime werken van den geest in zijne ontwikkeling grootendeels een raadsel. Al behoeven wij den moed niet op te geven, dat het aan de vereenigde krachten der onderzoekers mettertijd zal gelukken dieper door te dringen in de kennis der wetten welke de ontwikkeling van den geest beheerschen - vooralsnog moeten wij ons bepalen tot het feit dat het genie van sommige dichters zich snel ontwikkelt of met schokken of al rij- | |
[pagina 35]
| |
zend en dalend, terwijl dat van anderen een langzamen doch gestadigen groei vertoont, zij het ook dat hierdoor het rijzen en dalen niet wordt uitgesloten. Tot die langzaam groeiende geesten behoorde Vondel, die immers omstreeks zijn 50ste jaar het stuk schreef waarin hij zich voor het eerst in zijn volle kracht toont: Gijsbrecht van Aemstel, al hadden toen reeds verscheidene voortreffelijke lyrische stukken het licht gezien. Hij zelf schijnt zich daarvan wel bewust te zijn geweest, toen hij in een brief ‘aen zynen afwezenden vrient’, voor zijne Verscheide Gedichten (1644) geplaatst schreef: ‘Men klimt, al hijgende en zweetende, van langer hant de steilte van Parnas op’ en in de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste: ‘By trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, tenzy met gevaer van den hals te breecken. d'Een bereickt langsamer, d'ander sneller den top der volkomenheit.’ Wanneer hij nu op lateren leeftijd zijne vroegere gedichten op nieuw onder de oogen kreeg, achtte hij zich verplicht hun vorm zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met zijne veranderde of gewijzigde begrippen van smaak. In den bovenvermelden brief lezen wij onmiddellijk na de aangehaalde woorden: ‘Oeffeninge en wackerheit wetten het vernuft, en struickelen leert opmercken; zoo dat men, na verloop des tijts, te rugge ziende, misstellingen en dolingen in rijmen of andersins begaan, leert wraken; oock rieckt, hoe alles niet met een even goede luim gedicht zy.’ Dat Vondel werkelijk in vele zijner vroegere gedichten aanmerkelijke veranderingen of wijzigingen heeft gebracht, blijkt duidelijk indien men de eerste uitgaven dier gedichten met latere vergelijkt. Waren wij in het bezit eener uitgave van Vondel die, gelijk de goede uitgaven der meeste klassieke en van sommige groote moderne schrijvers, voorzien was van de voornaamste varianten, dan zou deze vergelijking ons vrij wat gemakkelijker vallen dan nu. Dat zulk eene uitgave zal verschijnen, is vooreerst niet te verwachten en het is daarom beter nu reeds van wal te steken en te roeien met de riemen die wij hebben. Een | |
[pagina 36]
| |
paar deugdelijke riemen verstrekken ons de bovengenoemde bundel Verscheide gedichten van het jaar 1644 en een andere, getiteld J.v. Vondels Poëzy of verscheide gedichten, die in 1650 het licht zag.Ga naar voetnoot1). Gelukkig heeft Unger in zijne herziene en bijgewerkte uitgave van Van Lennep's Vondel ons zooveel mogelijk een afdruk der eerste uitgaven van Vondels gedichten gegevenGa naar voetnoot2); Van Lennep deelt in zijne uitgave een paar van Vondels groote gedichten in hun eersten en hun lateren vorm mede; en zoo zijn wij dus wel in staat alvast eene proef te nemen. Indien wij de eerste uitgave van groote gedichten als Het Lof der Zeevaert (1623), Stryd of Kamp tusschen Kuyscheyd en Geylheyd (1624), Geboortklock van Willem van Nassau (1626) en van kleinere gedichten als het grafschrift op Breero (1618) en Triomftorts (1631) vergelijkt met den vorm dien deze gedichten hebben in de bundels van 1644 en 1650, indien wij een der eerste uitgaven van PalamedesGa naar voetnoot3) van het jaar 1625 vergelijken met die van 1652 - dan zullen wij talrijke afwijkingen van verschillenden aard vindenGa naar voetnoot4). Gaan wij die ver- | |
[pagina 37]
| |
schillende lezingen na en trachten wij ons rekenschap te geven van de redenen welke Vondel gehad kan hebben bij het aanbrengen dier veranderingen, dan zullen wij ook langs dien weg een blik kunnen slaan in zijne ontwikkeling.
Dat zich zoovele en zoo gewichtige afwijkingen vertoonen in de onderscheidene hierboven genoemde uitgaven, is geen wonder. Hoeveel was er niet, ook voor Vondel, gebeurd in het twintigtal jaren dat ligt tusschen de eerste en de bovengenoemde uitgaven van de meeste dezer gedichten!Ga naar voetnoot1) De tijden waren in menig opzicht veranderd, doch Vondel zelf niet minder. Hij was kalmer geworden nu hij de zestig naderde, maar het vuur gloeide nog, al sloegen de vlammen er niet meer uit; zijn overgang tot het Katholicisme deed hem anders denken over allerlei zaken; hij had veel en bitter verdriet gehad: zijn kleine Constantijn was uit ‘het slick dezer werrelt’ omhoog gestegen en zijn dartel dochtertje dreef den rinkelenden hoepel niet meer door de Warmoesstraat; zijne innig geliefde vrouw had hem alleen gelaten en hare plaats zou door geene andere worden ingenomen; verscheidene zijner oude vrienden hadden den papist den rug gekeerd. Ondertusschen had hij hard gewerkt, zich het Grieksch eigen gemaakt. Hij bestudeerde en bewonderde Virgilius, vertaalde een stuk van Seneca, maar had zich ten slotte van den Romeinschen tragicus tot Sophocles gewend en Electra vertaald. In tal van bewonderenswaardige lyrische gedichten had hij zijne techniek versterkt en verfijnd; | |
[pagina 38]
| |
zijn smaak was in menig opzicht geoefend, zijn oor gevoeliger geworden. Vandaar dat hij zooveel veranderde of wijzigde wat hem nu niet meer voldeed. | |
I.In 1652 lieten de veranderde tijdsomstandigheden Vondel toe meer te zeggen dan in 1625; in de uitgave van Palamedes die in 1652 het licht zag, vinden wij deze zinsnede ingelascht die eene zeer duidelijke toespeling op Oldenbarnevelt bevat: ‘Niemand kon dan dezen helt met den allerminsten schijn van eenige boosheit en meinedigheit betichten, veel min aldus met reden over hem roepen: Vendidit hic auro patriam, dominumque potentem
Imposuit, fixit leges pretio, atque refixit.
Dat is: Dees heeft zijn vaderlant om gout en gelt verkocht,
Zijn meesters erfrijck aen een' maghtiger gebroght,
Een wet om loon gesmeet, en wederom gebroken.Ga naar voetnoot1).
Elders zijn verzen gewijzigd om de toespeling te verduidelijken: zoo luiden b.v. vs. 11-12 in de uitgave van 1625: Koomt reuckeloose schaer, treed voorts, ick ben te vrede
Te dingen, om 't geschil, ter vierschaer van de rede.
In die van 1652: O reuckelooze schaer, tre voort uit alle steden
Beklaegh, beschuldigh ons etc.
waarbij men, gelijk Van Lennep reeds opmerkte, aan de stemhebbende steden van Holland moet denken. Na vs. 262 werd een geheel couplet veranderd om Aerssens te kunnen tuchtigen: Zoo brantmerckt eerst den snooden Aert
Aertsvyant van de braven.
Eene andere woordspeling, doelend op Aerssens, werd in vs. 1097 gevlochten; in 1625 luidde het: ‘als de logen // Van | |
[pagina 39]
| |
d'Ithakois gesmeed, van Calches tong gevylt.’ In 1652: ‘van Schalckaert ruw gesmeet, gevijlt van Kalchas tong.’ Evenzoo bracht Vondel eene, trouwens verre van geestige, woordspeling op Kromhout, een der rechters van Oldenbarnevelt, in vs. 1653. Het is wel mogelijk dat deze politieke toespelingen de oorspronkelijke lezing van Vondels handschrift hebben bevat, door hem gewijzigd eer hij het stuk in het licht gaf, doch later in eere hersteld. Daar wij het handschrift van Palamedes niet bezitten, is het niet mogelijk in dezen verder te komen dan eene gissing. Eene wijziging die misschien ook met de politieke geschiedenis dier dagen in verband staat, vindt men in Het Lof der Zeevaert. In de eerste uitgave van 1623 leest men daar in vs. 113-116: Wat vlaggen siet men hier afswieren van haer stengen,
Wat kleuren groen en geel hun mengsel hier vermengen,
Orangie blangie bleu. Wat purper en rood goud,
Wat levend vermillioen het oogh met lust aenschout.
In de uitgave van 1644 bleven deze regels onveranderd. In die van 1650 echter lezen wij in vs. 115: ‘Oranje wit en blaeuw. Wat purper en rood goud.’ Heeft Vondel hier onder den invloed der reeds sedert het vorig jaar hangende geschillen tusschen den Prins en Amsterdam, of misschien nog onder dien van de groote gebeurtenissen van het jaar 1650, waarin hij zeer beslist partij had gekozen tegen den Prins, de al te zeer aan het geslacht Oranje herinnerende woorden Orangie blangie bleu aldus gewijzigd? Of waarom anders ze niet gelaten zooals ze waren? Dat het eenige doel dezer wijziging de verwijdering der bastaardwoorden zou zijn geweest, komt mij onwaarschijnlijk voor. Merkwaardig is deze wijziging. in Geboortklock. Nog onder den indruk van de vervolging die hij wegens Palamedes had geleden en van de zware boete toen betaald, laat Vondel Melckerbuur en zijn ‘schrander Elsken’ juichen: ‘Geen' Schouten en beslaen de rijmers meer in boeten’ (vs. 677). In 1644 | |
[pagina 40]
| |
bracht zijn verhoogd zelfgevoel als dichter eene kleine maar gewichtige wijziging in dit vers, dat nu luidde: ‘Geen schouten en beslaen de dichters meer in boeten.’ Een paar jaren hierna maakten Schout en Schepenen van Amsterdam dit vertrouwen te schande door den dichter wegens zijne Maria Stuart eene vrij zware geldboete op te leggen. Vondel wreekte zich en gaf zijn vers tevens voller klank door het meervoud Schouten in het enkelvoud te veranderen en een juist niet vereerend epitheton aan het woord toe te voegen; in de uitgave van 1650 luidt het vers aldus: ‘Geen vrecke schout beslaet de dichters nu in boeten.’ Het vers bleef even goed passen in het loflied der boeren, doch de ironische bijbedoeling kon niemand ontgaan die eenigszins op de hoogte der zaken was. Den heftigen uitval tegen de Contra-Remonstranten, dien Vondel aan het slot van zijn Triomftorts (1631) had geplaatst, vinden wij noch in de uitgave van 1644 noch in die van 1650; de dichter heeft dat viertal regels terecht geschrapt, daar zij later alle reden van bestaan verloren hadden. Een dergelijke wijziging treffen wij aan, naar ik meen, in het slot van een gedicht Op Amstelredam dat waarschijnlijk in hetzelfde jaar 1631 gedicht is. Wij vinden dat gedicht voor het eerst in den bundel van 1644; daar luidt het slot: De welvaart stut haar Staat, zoo lang d'aanzienlijckheit
Des Raats gewetensdwanck zijn boozen wil ontzeitGa naar voetnoot1).
In het bovengenoemde Tweede Deel van Vondels Poesy van 1647Ga naar voetnoot2) wordt beweerd dat deze slotregels vroeger anders geluid hebben, en wel aldus: De welvaart stut haar Staat, soo lang de Priesterschap
Den Raadt niet overheert en blindthoct door de kap.
Ditmaal zou ik wel geneigd zijn den verzamelaar van dezen | |
[pagina 41]
| |
bundel geloof te schenken 1o omdat die regels geheel passen bij de meening die Vondel omstreeks 1631 koesterde ten opzichte van de Contra-Remonstrantsche predikanten; 2o omdat dit geval van wijziging zeer veel gelijkt op dat in den Triomftorts, waaraan men niet kan twijfelen. Men zou kunnen meenen, dat Vondel in 1644, dus een paar jaren na zijn overgang tot het Katholicisme, het slot van het gedicht Op Amstelredam heeft gewijzigd, omdat het woord Priesterschap hem toen aanstootelijk voorkwam en hij vreesde dat het ook andere katholieken zou kunnen ergeren, als doelend meer in het bijzonder op de Katholieke geestelijken. Voor die meening bestaat echter m.i. geen voldoende grond: immers, in Palamedes vinden wij het woord geestelijck uit de uitgave van 1625 vervangen door priesterlijck in de uitgave van 1652Ga naar voetnoot1). In het bovenstaand geval mogen wij, naar ik meen, vertrouwen op den bundel van 1647; veel minder grond voor dat vertrouwen hebben wij in een ander geval. Gelijk bekend is, vindt men in den tweeden druk van dien bundel ook Vondels Uitvaert van Henricus de Groote opgenomen, doch daarin een zestiental regels tegen de Katholieke kerk, die niet voorkomen in de door Vondel zelf bezorgde uitgaven zijner poëzie. Wijlen Dr. Penon heeft dit vraagstuk op wetenschappelijke wijze uiteengezetGa naar voetnoot2); hij heeft niet kunnen bewijzen doch wel waarschijnlijk gemaakt, dat deze zestien verzen niet van Vondels hand zijn. Ook mij komt dat waarschijnlijk voor; te meer daar ik bezwaarlijk kan aannemen dat Vondel in 1610 zoo over Rome zou geschreven hebben en in 1613 in de Voorreden van zijn Gulden Winckel zich op zulk een gansch andere wijze geuit over den Paus. Vondels zwager, Abraham de Wolff | |
[pagina 42]
| |
die blijkbaar katholiek was, had Rome bezocht en hem droeg de dichter zijn werk op; wij lezen aan het slot der Voorreden dat Vondel van zijne Muze zegt: Alreede is sy verblijd, misschien omdat den zegen
Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren kregen
Van zyne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft en maecken heur gemeyn.
Hier spreekt de dichter derhalve de hoop uit, dat ook aan zijne Muze een deel van den pauselijken zegen ten goede moge komen en zou hij dan drie jaar vroeger zulk een fellen aanval hebben gericht op de ‘Babylonsche Hoer’? Mogelijk blijft het zeker, doch waarschijnlijk is het niet. Vondels overgang tot het katholicisme kijkt om een hoekje in eene wijziging van een vers uit Het Lof der Zeevaert. Dat gedicht was opgedragen aan Laurens Reael. Schertsend zeide de dichter in vs. 15:
Sint Laurens (niet die eer gheroost was en gebraen,
Maer voormaels is als Voogd nae Indien ghegaen)
Begunstige onsen tocht.
In de uitgave van 1644 liet hij deze regels onveranderd, doch in 1650 was hij blijkbaar van oordeel dat deze scherts met het heilige niet door den beugel kon; in de uitgave van dat jaar lezen wij: ‘Mijn Laurens etc. Vondel kan bovendien gemeend hebben dat zijn vers hierdoor won aan innigheid van gevoel jegens zijn vroegeren vriend die toen reeds lang ‘onder de zerck gekropen’ lagGa naar voetnoot1). | |
II.Naarmate des dichters verstand rijpte, stelde hij zich hooger eischen ook ten opzichte der juistheid van uitdrukking in zijne verzen. Vele wijzigingen zijn door hem aangebracht met | |
[pagina 43]
| |
het doel de juistheid zijner uitdrukkingen te verhoogen. Zoo lezen wij in Het Lof der Zeevaert dat veel volken twisten over de eer der uitvinding van de Zeevaart en o.a. in vs. 31-32: Brittanien moedigt sich, dat lange wind en weer
Versmade met een boot van barstig bockenleer
In 1650 veranderde hij den laatsten regel terecht aldus: Dorst tarten met een boot etc. In vs. 37 werd de uitdrukking: ‘En Rhodus neemt sijn naem’ gewijzigd tot: ‘En Rhodus is befaemt’ (ed. 1644 en 1650). In vs. 45 vlgg. lezen wij: Wat mijn belangt, een geest my luystert in myne ooren,
Dat d'eerste Zeeman is van 't schuym der Zee geboren,
Omtrent die streeck, daer nu Enckhuysen word bespoelt,
Wanneer de zuyderplas uyt syne diepten woelt:
Die uyt het vocht geteelt, soodanig van naturen
Was, dat hy etc.
De bedoeling van Vondel was natuurlijk dat die in vs. 49 moest doelen op Zeeman in vs. 46, maar duidelijk was die bedoeling niet; hij wijzigde daarom vs. 49 aldus: ‘Die borst uyt schuym geteelt etc. (in de ed. van 1650; in die van 1644 had hij het nog niet opgemerkt). Dergelijke wijzigingen vindt men in vs. 82: ‘Tot straffe, om dattet dorst Saturnus setel tergen’ (1623 en 1644): ‘Tot straffe omdat dees aert Saturnus stoel durf tergen’ (1650). In Kuischheidskamp vs. 144: ‘Maer sy greep hem soo verbaest’ (1624): ‘Kuischeit greep hem met der haast’ (1644). In Geboortklock vs. 15-17: En dat uw Constantin met sijne yvoire luyt
En voet en vingerdans de vorstelijcke bruyd
Het Maylied schenckt (1626)
‘En dat ... En luchten vingredans’ (1644 en 1650); in vs. 285 aldaar: ‘Eer die de nasaet sal doen reknen overouderen’ (1626): ‘Een eer des nasaats wan hy telt syn overouders’ (1644 en 1650). Evenzoo in Palamedes vs. 828-830: | |
[pagina 44]
| |
Hoe kan uw hevigh swaerd een wettigh vonnis strijcken?
Die 't recht heeft op sijn sij, vaeck sneuvelt door het spits;
Besadight breyn u schey; die rechter is te bits. (1625)
waar de laatste regel terecht aldus veranderd werd: ‘Laet reên u scheiden; 't zwaert is oordeeloos en bits.’ Andere voorbeelden zijn te vinden in Van Lennep's uitgave vs. 71, 914, 991-992, 1806, 1885, 1917, 2139-2140; de meeste zijn daar toegelicht. In vs. 2144-2146 wordt Agamemnon's worsteling beschreven om zich te ontdoen van het kleed dat zijne moordenaars hem over het hoofd hebben geworpen: dies hy swoeght en arrebeyd,
En lucht soeckt, maer vergeefs: de schooten ruym van vouwen
En sonder opening sijn hoofd besloten houwen
In de uitgave van 1652 luidt het kernachtiger en aanschouwelijker in één vers: ‘En lucht soeckt; d'armen noch het hooft geen open vinden.’
Dikwijls vinden wij slechts een enkel woord gewijzigd; bijna overal is die wijziging eene verbetering. Zoo lezen wij in Het Lof der Zeevaert vs. 185-186: Ghelijck ons pronckers doen die brassen en vergasten
En voor een gastgaen vaeck drye dagen moeten vasten.
In de uitgave van 1644 liet Vondel deze regels onveranderd; in die van 1650 vinden wij pronckers veranderd in slempers dat beter in het zinsverband past. In vs. 94 wordt van een schip dat van stapel loopt, gezegd: ‘Daer valt de swaerte en plompt en rijt een gat in 't water’; een vers even mooi van klank als juist van voorstelling, maar dat Vondel blijkbaar nog niet voldeed: in 1644 liet hij het vers zooals het was; in 1650 veranderde hij gat in kuil, waarschijnlijk omdat hij van oordeel was dat kuil zich van gat onderscheidt door het aanwezig zijn van een bodem en dat men derhalve wel van een kuil in het water niet van | |
[pagina 45]
| |
een gat in het water kan spreken; het mag echter de vraag heeten of de reflexie in dat geval niet te zeer de overhand heeft gehad op de aanschouwelijkheid. In Kuischheids-kamp wordt van Cupido gezegd (vs. 89-92): Jock, en Lach, en Boevery,
Lusjes, Kusjes, Sotterny,
Steeckjes, Treeckjes, en Gevley,
Pronckten met sijn leverey.
In de uitgave van 1644 lezen wij de beide eerste regels in dezen vorm: ‘Jock en Lach en Zotterny //Lusjes, Kusjes, Boevery’ enz. Schijnbaar is de wijziging onbeteekenend, inderdaad niet; boeverij werd in de 17de eeuw vaak gebezigd van: dartele liefkoozingen die de eerbaarheid raken of kwetsen;Ga naar voetnoot1) het is dus veel beter op zijne plaats achter lusjes en kusjes en aan het slot van den climax dan midden daarin. Terecht is ook in Geboortklock in de regels. ‘Daer stond een oude kop ...... //Daer Keyser Adolf ...... //Den eersten dranck uytdronck’, dranck vervangen door toogh. In Kuischheids-kamp komt deze beschrijving van den burg der Kuischheid voor (vs. 17-20): Wit Albast de vesten zijn,
Die men best by sonneschijn
Uyt de toppen blincken siet
Van Rieboordetjes en riet
In de uitgave van 1644 vindt men daarvoor: Al de muur is wit albast,
Als de dagh in 't oosten wast,
Blinckt het slot, met kunst gebouwt
Uyt den top van 't lauwerwout.
| |
[pagina 46]
| |
Reeds Van Lennep merkte op, dat een burg, uitblinkend boven de toppen van een laurierbosch, meer indruk maakt dan een die boven de toppen van oeverplanten uitblinkt.
Van onnoodige inversie had Vondel op lateren leeftijd een hevigen afkeer. In zijne Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste zegt hij: ‘Men vermijde gelijck een pest, de woorden tegens den aert onzer tale te verstellen; een evel daer doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franschen oock van zieck zijn. Wy mogen hier in nochte Griecken nochte Latijnen navolgen. Wort hier tegens gezondight, terstont verliest de spraeck haren luister, en ons oor wraeckt dat geluit; eenen valschen klanck die de muzijck der tale bederft.’ Wij vinden dan ook tal van voorbeelden, waar de dichter door eene kleine wending eene onnoodige inversie heeft weggewerkt. Ik geef hier slechts een paar voorbeelden tot toelichting: In Palamedes vs. 1859-1860 leest men in de eerste uitgave: Thans als 's mans deughd na logens mist en damp
Opbeurt het hoofd
in de uitgave van 1652 leest men in den laatsten regel: ‘Het hooft opsteeckt.’ Evenzoo Palamedes 1867: ‘Die neerlaegh ons verhael’, in 1652: ‘Verhael dees nederlaegh’; ook in vs. 1891, 1937 en passim ook in de andere gedichten. | |
III.Op meer dan eene plaats in de hier behandelde gedichten blijkt dat Vondels gevoel kiescher geworden is; hij was in 1644 en 1650 evenmin als later bang voor een forsch woord of een kras woord waar het noodig was, doch hij achtte het toen in minder gevallen noodig dan twintig jaar vroeger. Zoo vinden wij in Het Lof der Zeevaert (vs. 414) het woord hoere-Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 47]
| |
kint vervangen door vondeling in de uitgave van 1650, terwijl hij het in 1644 nog had laten staan: 't Is waerheyd, ick bekent, 't misbruyck is weert gelastert
Wech met dit hoerekind en aterlinxen bastert,
Wech met dit Zeegedrocht, flucx smackt hem buyten boord.
Hier, waar het begrip hoerekind reeds vrij wel opgesloten lag in aterlinxen bastert, kon dat eerste woord gevoegelijk worden gewijzigd. De titel van het tweede, door mij genoemde, gedicht, die in 1624 bij de eerste uitgave luidde: Stryd of kamp tusschen Kuyscheyd en geylheyd werd in 1644 gewijzigd in: Lyfgevecht tusschen Kuisheit en Minne. In het gedicht zelf werd natuurlijk meer dan een regel gewijzigd of veranderd; zoo b.v. vs. 36: ‘En verwenscht het geyl gesicht’ in: ‘Te vervloecken het gesicht;’ vs. 96: ‘Van dat eerloos Hoerewicht’ in: ‘Hoeze van dit bastertwicht’; vs. 149-150: ‘Daerme raeckt in rep en roer, 't Leger van dese Ooster Hoer’, in: ‘Daerme was de stryt volstreên, Al het heir raeckt op de been’. Menige uitdrukking, door Vondel in de eerste uitgave van zijn Geboortklock in 1626 gebruikt, kwam hem in 1644 en 1650 te weinig eerbiedig voor tegenover hooge personages als Frederik Hendrik en zijne gemalin. Zoo veranderde hij vs. 55: ‘een held vergaept sich aen sijne eegemael.’ in: ‘de held beswijckt voor Venus scherpen strael.’ | |
IV.Die meerdere kieschheid openbaart zich ook in de verfijning van des dichters smaak. Eene min of meer plompe uitdrukking als deze in Het Lof der Zeevaert vs. 388: Graedbogen, Astrolaebs, en klooten hol en bol,
Met teyckenen vermaelt en beelden wonder dol
trachtte Vondel te verzachten door te schrijven: beelden overvol. In Kuischheids-kamp werd bij de tweede uitgave van 1644 het aantal verkleinwoordjes verminderd (vs. 1 kaecxkens werd kaken; | |
[pagina 48]
| |
vs. 2 boschjen: bosch; vs. 4-5 viskens en beeckje: visschen en beeck; vs. 8 nymphjes: nymfen); daardoor had het dichtstuk minder te lijden van zoetelijkheid, eene eigenschap die de Hollandsche lyriek der 17de eeuw wel eens ontsiert. Elders zijn pleonasmen vermeden, zoo b.v. in Geboortklock vs. 152: ‘Doet, seydse, oprechte proef van waere ridderschap (1626); ‘En doet oprechte proef van uwe ridderschap (1644) en in vs. 184: ‘En met sijn kout en praet’ (1623, 1644); ‘En met zijn lieven kout’ (1650). In Palamedes vs. 353 is eene smakelooze woordspeling vermeden en het vers: ‘Ghy Grajen huylt en grayt, uw doodverw set, word bang’ in de uitgave van 1652 gewijzigd tot: ‘Ghy Grajen huilt, zet vry uw dootverf, droef en bang.’ In meer dan één geval is een krachteloos en weggewerkt (vs. 1497, 1506, 1507); een smakelooze regel als vs. 1810 door een beteren vervangen: in plaats van ......... elck Hercles daeden prijst
Waer Phoebus glans verguld 's Aerdbodems lijst
leest men in de uitgave van 1652 ......... elck looft Alcides deught
Zoo wijdt en zijdt de zon het oog verheught.
Vondels meer geoefende smaak werd in lateren tijd niet meer gestreeld door den blooten klank van mythologische namen: in de twee latere uitgaven van Geboortklock vinden wij Boreas en Zephyr (vs. 532) der eerste uitgave vervangen door Noordenwint en 't Westen; Napeae (564) door Veltgodinnen; Zodiack door Dierenriem; in de latere uitgaaf van Palamedes vinden wij in vs. 1540 Acheron geschrapt, uit vs. 1562 Belloon verwijderd, in vs. 1800 Hydra vervangen door poelslang. Elders toont hij eene mythologische persoonsverbeelding beter te hebben leeren gevoelen; vs. 397 van Geboortklock: ‘Gins, eer noch Titons bruyd aenbreeckt met purpre wangen’ werd in de uitgave van 1644 terecht gewijzigd tot: ‘Eer 's ouden Titons bruyd hier rijst met purpre wangen’; in 1650 werd rijst ver- | |
[pagina 49]
| |
vangen door rees, daar op dezen regel volgt: ‘werd Henrick Berghsche graef prins Hendericx gevangen.’
Hier gold het verbetering van vroeger begane misslagen; maar ook in verzen die verre van gebrekkig of reeds schoon waren in de eerste uitgave, zien wij den kunstenaar Vondel steeds naar het betere streven. Dit vers uit Het Lof der Zeevaert (vs. 263): ‘Den heldren hemel dicht van sterren is besaeyt’ liet hij in 1644 onveranderd; in 1650 voldeed het hem niet meer, hij bracht er eene kleine wijziging in en het luidt nu: ‘Den heldren hemel dicht van sterren hangt besaeyt.’ Door die wijziging heeft het vers ongetwijfeld aan volheid van klank en aanschouwelijkheid gewonnen. De bekende aanvangsregel van Palamedes luidde in de eerste uitgave: ‘Die sorght en waeckt en slaeft en draeft en ploeght en sweet’; in de uitgave van 1652 leest men: ‘Die sorght en waeckt en slaeft en ploeght en zwoeght en zweet.’ Ook dit vers is verfraaid, 1o doordat - gelijk Van Lennep reeds opmerkte - ‘de alliteratie blijft, zonder dat zy, als in slaeft en draeft, door de rust aan 't hemistiche wordt afgebroken en de herhaling der zw, in zwoeght en zweet zet een nieuwe cierlijkheid aan den regel by’ 2o. doordat de regel aan volheid van klank en kracht van uitdrukking gewonnen heeft. De slotregels van den ‘rey’ in het tweede bedrijf luidden in de eerste uitgave Scharp Argos sabel langs hoe meer
En Priams standers werp ter neer.
In de uitgave van 1652 leest men den laatsten regel in dezen vorm: ‘En smijt den Troischen standert nêer.’ Forscher en daarom beter, dewijl het hier het slotaccoord van een reizang is. Ook in vs. 1527 is eene gelukkige wijziging gebracht. Terwijl men in de eerste uitgaaf vindt: ‘Tot dat Laocoön en Panthus hem in 't end// Verworven gunst by | |
[pagina 50]
| |
't hof’, leest men in de latere uitgaaf voor den laatsten regel: ‘Hem kruiden in het hof.’ Menig vers uit vroegeren tijd is door Vondel verrijkt, door het toevoegen van een trek. Zoo luidden vs. 66-67 in de eerste uitgaaf van Geboortklock: Gelijck een guure buy in 't lachenste der lente
Der bloemen spickeling dick treft en droef beswalckt
in de uitgaven van 1644 en 1650 leest men daarvoor: Soo treft een guure buy in 't lachenste der lente
Der bloemen spickeling, van vuilen mist beswalckt.
In Palamedes vinden wij deze wijzigingen: vs. 522-523 ‘En 't geen den dienst betreft der Goden: dese stof// Soodanigh is van aerd, dat allerley krackeelen’; in de latere uitgave verbeterde Vondel het kleurlooze soodanigh in ‘zoo kitligh’; vs. 1449: ‘Hy die de tong, de mond en schild der vryheyd is’ werd: ‘Hy die de schilt van 't recht, de mont der vryheit is’; vs. 1475: ‘Maer sie ick herwaerts niet den grooten Aiax treden?’ is gewijzigd tot: ‘Maer gins komt Ajax aen: men kent hem aen zijn schrede’, dáár ziet men den μαϰρὰ βιβάς beter vóór zich. In vs. 2163-2164 wordt een deel van den moord op Agamemnon beschreven; in de eerste uitgave staat: alsoo micktse en wickt haer felle vuyst
Dan ginder dan weer hier en neemt'et wis en juyst
in die van 1652: Zoo mickt ze heene en weer met haere wreede vuist
De wraeck regeert de bijl, zy neemt'et wis en juist.
De eerste regel is er misschien niet beter op geworden, dat stond weer in verband met eene wijziging van den voorafgaanden regel; doch hoe fraai is de toegevoegde trek in de eerste helft van het laatste vers, zooals ook Van Lennep aanwees. Fijn gevoeld is eene kleine wijziging in Het Lof der Zeevaert | |
[pagina 51]
| |
vs. 286. De dichter beschrijft daar een storm op zee (overigens een zwak stuk) en zegt van het schip o.a. Nu breeckt de mast de wolcken
Nu slickt den Hel het op door 't slorpen van de kolcken.
In het zinsverband is dat het van den laatsten regel duidelijk genoeg; doch hoe veel beter weet de dichter zich zelven en zijne lezers op het schip en in den storm te verplaatsen door de kleine wijziging: ‘Nu slickt de Hel ons op door 't slorpen van de kolcken.’
(Wordt vervolgd). g. kalff. |
|