Oudsaksisch men.
Elders (in Taal en Lett. 5, 123) heb ik enkele punten uit de Vaticaansche fragmenten aangeroerd; op een daarvan wil ik hier nog terugkomen, t.w. op het voorkomen van men als plur. van man en als onbep. vnw. In de Vatic. fragm. komt men naast man voor: 116 guoda mann, 188 mendadige men, enz. zie Braune i.v. Kögel zag in dit woord een frisonisme. Ik voerde hiertegen aan, dat het toch nog geheel Westfalen door gehoord wordt. Toen ik later deze woorden aan mijne in Westfalen gemaakte aanteekeningen toetste, bemerkte ik echter, dat de meeste plaatsen, waar ik men gehoord had, nog tot het zoogenaamde Munsterland behoorden. In de in Munstersch dialect geschreven stukken vond ik echter alleen man. Veel hoorde ik men in de samenstellingen iemen en niemen en in onmiddelijke verbinding met en achter het verbum: ‘nu züt men ze gar nich mehr’. In de Münsterer Chroniken komt naast men en me, als pron. indef., ook menne als pluraal van man voor, zoo o.a. Chron. 2, 62. Voor het meer zuidelijk gedeelte van Westfalen vermeldt F. Woeste het in zijn Wörterb. d. Westf. Mda., p. 172, maar altijd als pron. indef. Behalve de plaatsen in de Münst. Chron. is dus alleen de vorm men als pronomen bewezen. Het feit echter, dat het pronomen zich uit het substantief (man) ontwikkeld heeft, maakt het waarschijnlijk dat er ook een pluraalvorm men bestaan heeft in de saksische talen, even als in Friesch en Angelsaksisch (vgl. ook Brugmann Grundr. II, 651) zoodat men de in Vatic. 188 en 289 voorkomende men
nog niet noodwendig als indringers uit naburige talen behoeft te beschouwen.
j.h. gallée.