Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 15
(1896)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Ham en boterham.De alphabetische volgorde van het Woordenboek bracht mij onlangs tot het woord boterham en noopte mij derhalve tot een onderzoek naar de etymologie van dit woord, of liever van het tweede lid -ham en de verschillende Nederlandsche homoniemen daarvan; de uitkomsten daarvan wil ik hier mededeelen, daar het bestek van het Woordenboek geene omstandige uiteenzetting gedoogt, vooral niet wanneer het resultaat zoo onzeker blijft als hier in sommige opzichten het geval is. | |
I.Onze taal kent verschillende woorden die gelijkluidend zijn met het tweede lid van boterham. Ons gewone woord ham, achterschenkel, achterbout, knieboog van een varken, luidt bij Kiliaan: ‘Hamme, ham, hame. Fland. Poples’ en: ‘Hamme. Perna, petaso, armus porci’; voor 't Mnl. mag men naar het mv. hammen, den eenigen tot dusverre gevonden vormGa naar voetnoot1), als nom. sing. hamme (met apocope ham) aannemen, en daarnaast een blijkbaar reeds ouden vorm hame. Aan 't eerstgenoemde beantwoordt mnd. hamme (ham), ohd. hamma, mhd. hamme, gewest.-nhd. hamme, ags. hamm, homm, meng. hamme, homme, neng. ham: een sterk verbogen vrouw. znw. (hammô-); alleen in het Nhd. wordt het, behalve als vr., daarnevens ook als zw. manl. gebruikt: der hamme, hamm en ook hammenGa naar voetnoot2). Aan het tweede (hame) beantwoordt ohd. hama, onr. hom (gen. hamar)Ga naar voetnoot3), | |
[pagina 2]
| |
mnd. hame, wvl. hame, haam: een met een ander suffix gevormd sterk femininum (hamô-). Uit Kiliaan en uit de vergelijking der andere talen blijkt dat de beteekenis vanouds was: 1. knieholte, (achter)knieboogGa naar voetnoot1); 2. achterschenkel, dij; 3. voorschoft, bovenarm. De tegenwoordige beperking tot den achterknieboog van een varken is vrij jong. Welbekend is het gebruik in 't Mnl. van het woord in toepassing op een paard, een beer (Brune in den Reinaert) en ook op een mensch; en in 't Wvl. wordt haam nog gebruikt van menschen. Wat het eerste betreft, niet alleen worden in 't Wvl. nog de voor- en de achterhaam van een dier onderscheiden, maar ook in Noord-Nederland spreekt men nog wel van de voorham van een varken, in onderscheiding van de gewone ham, d.i. de achterham. Zie ook Gallée, Wdb. v.h. Geld.-Overijs. dial. Mogen wij nu: knieboog als de oudste, eigenlijke beteekenis beschouwenGa naar voetnoot2), dan is er voor dit woord (of deze woorden) eene goede etymologie te vinden en dan ook reeds lang gegeven (zie Kluge, Franck enz.): men vergelijkt ze vrij algemeen met oiersch camm, gebogen, lat. camurus, gekromd, osp. cama, kniebuiging. Sommigen achten verder gr. ϰάμπτειν, buigen, ϰαμπύλος, krom, ϰαμπή, buiging, ϰάμπη, rups, skr. kumpas, lam aan de hand, lit. kum̃pas, krom enz. verwantGa naar voetnoot3); merkwaardig is het in allen gevalle dat lit. kum̃pis, letterlijk: kromstuk, ook: gerookte varkensham beteekentGa naar voetnoot4). De overeenkomst in beteekenis en vorm tusschen ham en fr. jambe, been, jambon, ham heeft reeds Kiliaan opgemerkt; en vergelijkt men rom. * camba (gamba), het gewricht tusschen hoef | |
[pagina 3]
| |
en scheenbeenGa naar voetnoot1), dan schijnt de verwantschap dezer woorden zeer aannemelijk; maar dit kunnen wij hier in 't midden laten. De verklaring van ham als een vrouw. abstractum met de oorspronkelijke bet.: kromming, buigingGa naar voetnoot2) wordt stellig gesteund door de analoge verwantschap van nnl. haak en hoek met hak, hiel, nhd. hacke, hiel, maar ook: knieholte, knieboog, skr. kakshas, okselholte (bij dieren en menschen), lat. coxa, heup, coxim, gehurkt, mhd. hahsa, hehse, nhd. hechse (hesse), achterknieboog van dieren, ags. ofri. hôxene (hôh-sinu), hielzenuw, knieboog, mnl. haessene, nnl. (ossen)haas(?), en door die van vl. hespe, ham, met haspelGa naar voetnoot3). Behalve dit gewone woord ham bestaan of bestonden er in het Nederlandsch nog eenige andere woorden van denzelfden vorm. Vooreerst ham, angel van een zeis, wellicht eerst in later tijd uit het Nhd. (hamme vr.) overgenomenGa naar voetnoot4). Vervolgens hamme, koehamme, bij Kil. vertaald met numella, d.i. halsring, beugel, prang voor dieren of menschen; daarnaast, in dezelfde beteekenis, een vorm met k: koekamme, die, vooral met het oog op de na te noemen met c aanvangende Romaansche woorden, vreemd, en tot dusverre niet verklaard isGa naar voetnoot5). Eindelijk ham, nageboorte van merriën, bij Kil.: ‘Hamme. Sicamb. Secundae’Ga naar voetnoot6). Omtrent den oorsprong van het laatste kan weinig twijfel bestaan. Het moet één of ten nauwste verwant zijn met onr. hamr, huid, omhulsel, dee. ham, afgestroopte huid, nnl. (lic)haam, en dus oorspronkelijk: omhulsel beteekend hebben. Het eerstgenoemde ham daarentegen laat zich uitnemend herleiden tot denzelfden | |
[pagina 4]
| |
stam met de bet.: hoek, kromming, dien wij zooeven aantroffen en nog elders zullen terugvinden. Immers het tweede der bovengenoemde woorden, ham, ‘numella’, schijnt nauw verwant met nnl. haam onz., halsjuk voor trekpaarden (mnd. en gewest.-nhd. hame, hamen m., band om dieren vast te houden, eng. hame, halsjuk); en HeyneGa naar voetnoot1) acht deze beide woorden (en ook nhd. hame(n), ohd. hamo, ouder-nnl. hame, in de bet.: angelroede en: vischhoek) dan ook verwant met de hierboven genoemde lat. camurus, oiersch camm enz. (zie thans bij Körting, no. 1553, ook: lat. camus, muilkorf, sp. camal, halster, halsring met ketting). Doch deze afleiding wordt bestreden. Franck meent dat nnl. haam onz., halsjuk (en dus zeker ook ham(me), numella) ten nauwste verwant kan zijn met een ander nnl. haam m., vischnet, welke woorden hij beide afleidt van een wortel ham, tegenhouden (nnd. hamm, nhd. hemmen enz.) en ook: verminken (nnl. hamel); wel houdt hij hame, vischhoek voor hetzelfde woord als hame (hamme), knieboog. Kluge eindelijk acht nhd. hamen, vischhoek hoogerop verwant met het gelijkbeteekenende lat. hâmus; hamen, vischnet daarentegen, evenals Heyne, met (lic)haam enz. (eig.: hulsel, kleed). De determineering en onderscheiding dezer hononiemen staat dus, zooals men ziet, nog niet in allen deele vast. In allen gevalle maken enkele dezer woorden het bestaan van een ogerm. stam ham met de bet.: kromming, hoek waarschijnlijk. | |
II.Een ander woord is het sterk manlijke ham (niet hamme, noch hame), dat in verschillende Nederduitsche tongvallen voorkomt in beteekenissen, die ik hier wat uitvoeriger moet bespreken. In 't Ags. wordt ham bij Bosworth-Toller verklaard met ‘a dwelling, fold, or enclosed possession’; aldaar vindt men verder uit Cod. Diplom., ed. Kemble, aangehaald: ‘It is so frequently coupled with words implying the presence of water as to render it probable, that like the Friesic hemmen it denotes a piece | |
[pagina 5]
| |
of land surrounded with [paling, wicker-work etc. and so defended against] the stream, which would otherwise wash it away’. In eene der aldaar uit gemeld werk gegeven aanhalingen is inderdaad sprake van ‘ðes léas and ðes hammes be norðan ðaere littlan díc’, d.i. de weide en de ham benoorden de kleine gracht of sloot; elders: ‘séo méad (md) be norðan éa, and ða hammas ða ðér mid rihte tó gebyriað’, d.i. ‘de weide benoorden de rivier (het water) en de hammen die daar van rechtswege bij behooren’. Het woord komt verder b.v. nog voor in Cod. Diplom. II, 172: ‘on Beowan hammes hecgan’, de heg van Beowa's ham, en Saints XXX, 312: ‘haefde hio hire gebogod on anan wyrtigan hamme’Ga naar voetnoot1), waar het door Skeat vertaald wordt met ‘garden-enclosure’ (verg. beneden het Nnd.); voorts in tal van plaatsnamen, waar het echter thans niet meer te onderscheiden is van een ander -ham, in de toonlooze lettergreep ontstaan uit ags. -hâm, ons -heim. Of het overigens als zelfstandig woord in het Neng. nog bestaat weet ik
niet; vermoedelijk wel gewestelijk, althans Halliwell geeft op: ‘Ham, a rich level pasture. West. A plot of ground near a river’. Uit deze laatste omschrijving, in verband met bovenstaande aanhalingen, mag men, dunkt mij, opmaken dat ags. ham inderdaad een stuk (aan het water gelegen) (wei)land beteekent; de woorden, in de hierboven aangehaalde omschrijving van Kemble door mij tusschen vierkante haakjes geplaatst, schijnen mij eene ongegronde beperking, althans eene niet essentiëele, veeleer secundaire bijzonderheid.
Ook op 't vasteland komt een woord ham voor in dergelijke beteekenissen. Voor 't Oudfriesch onderstelt SiebsGa naar voetnoot2) een woord ham (saterl. hom), dat dus zoowel van ofri. hem, ‘eingehegter raum’, als van hêm (heim)Ga naar voetnoot3) onderscheiden zou geweest zijn. In 't Mnd. had het reeds nagenoeg dezelfde beteekenissen die nu nog voor | |
[pagina 6]
| |
nnd. ham worden opgegeven, t.w.: stuk weiland (soms ook moerasland, zelden bouwland), door een gracht of greppel omsloten, vooral in de noordelijke, vanouds Friesche streken, onderscheiden van een kamp (in de geestgronden), die door een wal of eene heg is afgescheiden. In 't Mnd. vindt men echter ook nog gewag van een ‘ham landes’. Te Giessen is het in gebruik voor: ‘ein bezirk von gärten dicht bei der stadt’. Daarnaast beteekent ham ook: ‘walm’, d.i. het over den gevel vooruitstekende, schuin afhangende stroodak van een boerenhuis. In Rijnsche stukken daarentegen komt een woord hamm voor, dat, volgens Heyne: oever beteekentGa naar voetnoot1). Ook het Nederlandsch kent ham in dezen of dergelijken zin. Plantijn heeft: ‘Ham, hammerick, oft hoylandt. Un praiz, ou pasturage. Pratum. vide Weyde’; Kiliaan: ‘Hamme, ham, hammerick. Fland. Pratum, pascuum’ en ‘Hamme van wilghen. vetus. Salicetum, salictum, locus salicibus consitus’ (daarnaast ook: ‘Am, amme’). In 't Wvl. is am nog heden ten dage de naam voor eene weide, gemeenlijk door grachten omgeven; ondanks De Bo's onderscheiding tusschen ammen en meerschen schijnen deze beide toch hierin overeen te komen, dat ook de eerste veelal aan het water gelegen zijn, althans in de voorbeelden bij De Bo is ook sprake van eenen am langs de Leie of de Schelde. Dat laatstgenoemde, onbekend met de vormen uit verwante talen, hier de in West-Vlaanderen nooit uitgesproken h niet, gelijk anders, in 't schrift hersteld heeft, is natuurlijk geen reden om het woord te scheiden van de bovengemelde Nederduitsche en Engelsche woorden. In het Mnl. is ham nog slechts enkele malen gevonden. Vooreerst op eene plaats uit Maerlant's Troyen, volgens de volledige uitgave van De Pauw en Gailliard luidende: Doe deden sy die scepe laden
Ende rumden schier dien hamGa naar voetnoot2);
| |
[pagina 7]
| |
35845[regelnummer]
In die stat te Pergameam
Lieten syder sulcke blyven.
Prof. Verdam, misleid door de gewaande verwantschap met heimGa naar voetnoot1) en door het Lat. sedes, waarvan het op deze plaats de vertaling moet zijn, verklaart ham hier als: ‘woonplaats, bewoonde of bewoonbare plaats’. Vergelijkt men echter in het voorafgaande den regel, waar gesproken wordt van de landing op de plaats die in de zooeven aangehaalde verzen verlaten wordt: ‘sy avenden aen eens berchs voet’ (35779), en verder de volgende, met de onze geheel overeenkomstige verzen uit denzelfden tekst: 35700[regelnummer]
Ten scepe ghingen sy altehant,
Die seile toghen sy in den top
Ende rumden Polinestors hop,
dan wordt het waarschijnlijk dat ham en hop in deze plaatsen hetzelfde beteekenen, t.w.: bocht, boezem, inham, havenGa naar voetnoot2). Op eene andere plaats, in eene ordannantie van den hertog van Brabant (ao 1369)Ga naar voetnoot3) over den loop der Dijle en de watermolens op of aan deze rivier lezen wij: ‘Item hebben wi gheordineert dat men die hamme, die der rivieren of der scepvaert letten boven ende beneden, of doen sal bi rade der moelesleghers ende der gheenre die hen des waters verstaen’. Verdam verklaart het hier m.i. niet geheel juist met ‘bocht, buiging in een water, inham’; immers uit het verband blijkt genoegzaam dat er geen sprake is van de ‘normaliseering’ (zooals Verdam zegt), maar van het beleiden, d.i. niet het ‘verleggen’, | |
[pagina 8]
| |
maar het schouwenGa naar voetnoot1) der rivier, waarbij dus niet de inhammen van het water, maar veeleer de uitstekken, ondiepten en aanslibbingen, de uithammen van het land, die den waterloop of de scheepvaart belemmeren, uit den weg geruimd, ‘ofgedaen’ moeten worden. In het voorafgaande is evenzoo sprake van ‘commerGa naar voetnoot2) in der ... Dijle staende, ende alle overhanghe’. Mag men dus hier niet denken aan kleine aanslibbingen, aanwassen, gorzen, schorren, die gaandeweg de in genoemde ordonnantie voorgeschreven breedte der Dijle zouden verkleinen en derhalve bijtijds opgeruimd moesten wordenGa naar voetnoot3)? Eene dergelijke beteekenis mag men zeker aannemen voor (ham) hem, hemmekinGa naar voetnoot4) in de door Prof. Pirenne in dit Tijdschrift (XI, 306) medegedeelde Fransche oorkonde uit Vlaanderen (ao 1272), waar sprake is van ‘une terre ke on apele le hemmekin, ke li meirs a jeteie et ki onques ne fu dikye’, zijnde ‘jeit de meir ki en celle partie powit acroistre’. Dit land strekte zich oostwaarts uit ‘dusques au die del niewe landekin’, westwaarts ‘dusques a le hem ke cil des Dunes’ (eene abdij bij Veurne) ‘tienent’, voorts zuidwaarts tot aan een anderen dijk, en noordwaarts ‘dusques en l'eawe ke on apele le Ysere’. Blijkbaar heeft hem hier, zooals Pirenne zegt, ‘de beteekenis van rejet de mer, d.w.z. aangespoeld land, aanslibbing, dat zeer wel overeenkomt met de latere beteekenis’ (nl. van het woord ham) ‘van meersch’; het is een nieuw land, aangeslibd naast reeds bedijkt land en dus begrensd door dijken en water, m.a.w. een buitendijksche aanwas, hetzij dit een gorsGa naar voetnoot5) of schor, een moeras, of wel een zandplaat was. | |
[pagina 9]
| |
De volgende plaats uit eene oorkonde, door dezelfde vorsten in 1269 uitgevaardigd, herinnert in haren vorm aan de zooeven bedoelde: ‘Nous Margrite, Contesse de Flandres ... et jou Guis se fius ... faisons savoir ... ke nous ... avons vendu et delivret tout le regez, tout le vuit, et tout le upstal ki gisent dedens notre vile de Gand, et dehors dedens leskevinage de Gand: si est a savoir, dou piet dou pons Saint Bavon, au les devers le vile de Gand, juskes au pons le muueGa naar voetnoot1), tout ensi ke li viese Lis va, et li viese Lis avoec, et le terre ke on apele le ham’Ga naar voetnoot2). De vraag is wat rejet in bovenstaande plaats beteekent. Kan het hier iets dergelijks zijn als in de door Pirenne medegedeelde oorkonde, t.w. rejet (de rivière?), aangeslibde grond, aanwas aan de rivier? Er is reden tot twijfel; immers de woorden waarmede het hier verbonden wordt, ofr. vuit en mnl. upstal, beide zooveel als: ledige, onbebouwde grond, alsmede het geheele zinsverband maken het waarschijnlijk dat rejet hier iets dergelijks beduidt; en inderdaad geeft GodefroyGa naar voetnoot3) voor regiet, reget als (eenige) beteekenis op: ‘terrain vague, terre abandonnée, non cultivée, décharge publique’, hetgeen met de beteekenis der beide andere woorden voortreffelijk overeenstemtGa naar voetnoot4). Hoe het woord aan deze beteekenis komt is, mij althans, niet duidelijk. Rejet beteekent thans (en zeker ook reeds in de middeleeuwen, al vermeldt G. dit niet): ‘la terre rejetée de coté quand on creuse une fossé’ (Littré, die het in dien zin uit de 16de eeuw aanhaalt). Zoowel deze beteekenis: opgeworpen grond als die van: aan- | |
[pagina 10]
| |
slibbing, aanwas zijn geregeld te verklaren uit het ww. rejeter; hangt de bet.: onbebouwde grond hiermede samen, of is het langs een gansch anderen weg uit het ww. afgeleid? Hoe dit zij, al zijn hier fr. rejet en nl. ham niet in dezelfde verbinding gebruikt als in de oorkonde van 1272, zooveel blijkt wel dat die ham een stuk land was, buiten de toenmalige stad gelegen. Door de gravin en den graaf van Vlaanderen toen aan de stad Gent afgestaan, is het later eene wijk daarvan geworden, die nog thans den naam De(n) Ham draagtGa naar voetnoot1). In de volgende plaatsen, waarin van dezen zelfden ham sprake is, zal het woord echter waarschijnlijk nog geen eigennaam zijn, maar alleen de benaming voor een stuk lands, welker eigenlijke beteekenis nog min of meer duidelijk gevoeld werd: ‘Dat sy (de abten van Sinte-Baafs) van nu voertane ... zullen moghen dwaetere leeden paysivel deur den ham, in haren cloestere, ende den waeterloep deur de selve sluus (eene nieuwe sluis in de Leie voor de Sinte-Baafsbrugge) orbueren ende useren’ (Diericx I, 397; ao 1415). Dat ham hier reeds evenals in het hedendaagsche Vlaamsch: weide beteekent, gelijk Verdam aanneemt, blijkt uit het verband niet. Evenzoo: ‘Een huus ghestaen ende geleghen buten Sente Jorispoorte up den ham, alsoo men gaet ten calchovene waert’ (a.w. II, 477; ao 1468). ‘Dat de stede heeft staende sekere muragien van 's herderkens-turrekin in den ham de welcke gheschaepen werden te vurtene, af te vallene ende te vergaene’ (a.w. II, 476; ao 1554). ‘Anno 1488 ... wird den eersten steen geleyt ant rabbot (keersluis) in den ham, ende ghedolven den dam ofte veste van aen de hospitael-poorte tot de muyde-poorte’ (V. Vaernewijck, Hist. v. Belgis II, 255Ga naar voetnoot2). Hoewel ik mij hier op onbekend terrein begeef, meen ik toch wel met eenige zekerheid uit de aangehaalde plaatsen te kunnen afleiden dat de ham te Gent is en was een aan de Leie gelegenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 11]
| |
stuk buitendijkscheGa naar voetnoot1) grond. En dit wordt geheel bevestigd door de kaart van Gent in de 13de eeuw in De Potter, Gesch. der stad Gent I, 336: men ziet daar Den Ham afgebeeld als een door eene groote bocht der oude Leie gevormden, uitspringenden hoek of uitham, waar de rivier dus om heen loopt. Tot dusverre bevonden wij ons in Zuid-Nederland. Maar ook in het Noorden was het woord ham bekend als benaming van een stuk buitendijksch, veelal moerassig land. Zeer duidelijk blijkt deze beteekenis op de door VerdamGa naar voetnoot2) uit de Westfriesche Stadrechten aangehaalde plaats, die ik hier wegens haar gewicht wat uitvoeriger mededeel: ‘Hoe dat in onsen lande van Hollandt liggende is eene seker groite plecke van lande, geheten die Zype, streckende allanges den Vriesendijck ..., welcke Zype ... alle dage mitten getyden van der zee bevloeyt ende overloopt mit groven wateren enz., ... dat in die voorsz. Zype liggende is eenen ham off hoeck slijcklants buyten den voorsz. Vriesendijck ..., daer nye ... eenich koorn, gras off andere vruchten gewassen sijn off wassen mogen, noch daeroff wy, onse voorvaderen ... off yemandt anders eenige bate ... gehadt hebben,... overmidts dattet al slijck is en altijts off meest onder 't zeewater licht, ende oock is den voorsz. ham off houck die alden (l. alder) zoorgelicste ende lastelicste plecke van alder dijckaedse enz..... Ende want .... heer Willem, heere van Schagen ... in willen wesen soude den voorsz. ham off houck te begrypen om te bedijcken off doen dijcken tot eenen polder enz.’Ga naar voetnoot3). In dit stuk, een octrooi van Philips van Bourgondië aan heer Willem van Schagen om Burghorn in West-Friesland te mogen bedijken (ao 1456), zien wij den buitendijkschen, nog niet be- | |
[pagina 12]
| |
dijkten ham omstandig beschreven, en tevens hoe die ham door bedijking in vruchtbaar land (in dit geval geen grasland, maar ‘korenland’) herschapen wordtGa naar voetnoot1). De hier bedoelde ham is niet een uitham, een in 't water uit springende hoek lands, maar een in 't land inloopende, in springende hoek of inham geweestGa naar voetnoot2). Eindelijk komt ham als zelfstandig woord nog voor in de Groninger Warfsconstitutiën (zie Verdam); daar er alleen sprake is van huizen en erven ‘in’ of ‘op den ham’, valt de juiste beteekenis hier moeilijk te bepalen: ‘weide’ zou misschien een goeden zin geven. In het Oosten van ons land is het woord nog heden bekend: Prof. Gallée geeft in zijn juist verschenen Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect op: ‘ham, m. stuk land (inham m.)’. Elders schijnt het woord als zoodanig reeds lang uitgestorven. Maar het leeft nog steeds voort in tal van Nederlandsche plaatsnamen. Ik geef hier wat ik van die namen toevallig of zonder lang zoeken heb kunnen vindenGa naar voetnoot3): zeker een ver van volledig overzicht, vooral wat betreft de namen waarin -ham als tweede lid voorkomt, die natuurlijk het moeilijkst te verzamelen zijn. Ham, De(n) Ham (soms ook: Het Ham), Den Grooten -, Kleinen -, Hoogen -, Lagen Ham, De Hammen, al deze en dergelijke namen dragen verschillende dorpen, gehuchten, buurtschappen, oude huizen enz. in Groningen, Overijsel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en LimburgGa naar voetnoot4). | |
[pagina 13]
| |
Voorts vele afleidingen en samenstellingen als Hammink (?), Ham(me)land, Hamsterland, De Hamdijk in Groningen; Hamshorn of Hemshorn in Friesland; Hamveld in Drente; Hammink, Hamhorst, Hamshuis in Overijsel; de HambrugGa naar voetnoot1), Hamsche brug, Hammetjesgoed in Gelderland; Het Hamende in Utrecht; Hamswoning in Zuid-Holland; Hamswehl in Zeeland;Hamerhoef, Hambroek in Noord-Brabant; Hammerhof, Hanbroek (?) in Limburg. Als tweede lid: Blijham (tweemaal), Borgham, Foxham, Kolham (Colham, ook De Ham tweemaal), Schilligeham, WindehamGa naar voetnoot2) in Groningen; BreggehamGa naar voetnoot3), Drogeham in Friesland; Bergham, Blankenham, IJselham in Overijsel; BarlhamGa naar voetnoot4), BerghamGa naar voetnoot5) in Gelderland; Katham (tweemaal) in Noord-Holland; Hintham, Langenham in Noord-Brabant; voorts Reitham in Oost-FrieslandGa naar voetnoot6); en eindelijk EindhouthamGa naar voetnoot7), welks ligging mij onbekend isGa naar voetnoot8). Ham komt echter niet alleen voor in namen van dorpen en gehuchten, maar ook als naam of benaming van zekere stukken land, polders enz.; en het behoeft geen betoog dat dit gebruik hier, evenals te Gent, oorspronkelijker is. Zoo b.v. De Buikslooter | |
[pagina 14]
| |
Ham, een polder tegenover Amsterdam (ook Den Ham geheeten), De Ham, naam van een stuk land (in den Kalverpolder) in de ZaanstreekGa naar voetnoot1), Den Ham, eene plaat in den Biesbosch, De Hammen, eene onbehuisde streek lands in het Westerkwartier van Groningen, de Hamdijk in Westerwolde, De Ham, een polder bij Cromvoirt, De Ham en Rijskampen, een polder bij den Bosch, De Megensche Ham, een onbehuisde buitenpolder bij MegenGa naar voetnoot2). Maar Ham is bovendien de naam of de benaming van verschillende wateren. Zoo vindt of vond men bij Hoorn: De Ham, ook De Leek of Het Leekermeertje geheetenGa naar voetnoot3); verder heeten aldus o.a. een water onder Krommenie en UitgeestGa naar voetnoot4), eene vaart in Eemland, een water in den Biesbosch en bij Hooge en Lage Zwaluwe, en het breede gedeelte (een inham) der Gouwe te BoskoopGa naar voetnoot5). De Hammen is de naam van een breeden inham in de zuidkust van Schouwen. Verg. nog de Hamsgracht in Vollenhove, de Hamsloot in de Meierij van Den Bosch enz. Ik moet mij vergenoegen met hier een en anderGa naar voetnoot6) bijeengebracht te hebben, het aan de aardrijkskundigen, en inzonderheid aan de Redactie der zoo nuttige en belangrijke ‘Nomina geographica Neerlandica’ overlatende, eens eene volledige lijst te geven en dan tevens uit de oorspronkelijke gelegenheid der genoemde plaatsen met meer zekerheid te besluiten tot de eigenlijke beteekenis en de herkomst van dit woord, dan ik hier nu gissender wijze zal trachten te doen. | |
[pagina 15]
| |
Tot dusverre is hierover zelden gehandeld. Toch heeft reeds HoeufftGa naar voetnoot1) het vergeleken met het bovengenoemde Nederduitsche ham, weiland, met de stedennamen Hamm en Hamburg, met ofr. hamel, nfr. hameau (vanwaar hamelet, eng. hamlet, gehucht), en met Picardische plaatsnamen op -ham uitgaande. Van den Bergh, Mnl. Geogr.2 260, meent dat het woord: inham, boezem, kom beteekent. Prof. Gallée acht het ‘waarschijnlijk ... dat de oudere beteekenis die van hoek was, vgl. inham, uitham, hoek aan een rivier, hoek lands (evenals nog heden hoek gebezigd wordt), hoeken land aan de rivier zijn meest met gras of wilgen begroeid; vandaar de beteekenis weide en wilgenland; eindelijk is de naam op het erf en vervolgens op de er op gebouwde woning en woningen overgegaan’Ga naar voetnoot2). Deze laatste gissing treft, naar ik meen, het wit; ik zal trachten ze nader te bevestigen. Zien wij of de beteekenissen, die wij in het voorafgaande aan het woord meenden te moeten toekennen, uit zulk een grondbegrip zijn af te leiden en of er voor het woord eene etymologie te vinden isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 16]
| |
Een woord met eene oorspronkelijke bet.: hoek (bocht, kromming) kon op verschillende wijze als benaming voor plaatsen toegepast worden. Een hoek of kromming in eene oever- of kustlijn kan een inspringendeGa naar voetnoot1) hoek, een inloop van het water in het land zijn, eene baai, bocht, boezem of inwijkGa naar voetnoot2), d.i. een inham vormen. Die beteekenis, thans overgenomen door de laatstgenoemde samenstelling, heeft het enkele ham m.i. nog op de plaats uit Maerlant's Troyen. Evenzoo is b.v. De Ham bij Krommenie inderdaad een inhamGa naar voetnoot3) en vormen De Hammen eene groote bocht in de zuidkust van Schouwen. De hierboven, blz. 11, genoemde ham in West-Friesland was, zooals wij zagen, een ‘inham, door de Zijpe in den ouden Westfrieschen dijk gevormd’Ga naar voetnoot4); later, aangeslibd, was het ‘een ham off hoeck slijcklants buyten den ... dijck’, die toen ingedijkt werd. Hetzelfde geldt van den Buikslooter Ham, blijkens oude kaarten uit de 17de eeuw oorspronkelijk een diepen inham, die later bedijkt, met de smalle strook lands waarlangs hij gelegen was, thans een uitham in het (voormalige) IJ vormt. Reeds vrij vroeg echter schijnt het enkele ham in deze beteekenis verdrongen te zijn door de samenstelling inham, dat nog niet bij Verdam en Stallaert, maar wel bij KiliaanGa naar voetnoot5) en verder b.v. bij S. Stevin, Sterctenbouw. 45, in de O.-I. en W.-I. Voyag. I, 69a, en bij Hooft, Tac. 140 (lat.: sinum) gevonden wordt. Maar ook eene andere toepassing van het begrip: hoek was mogelijk. In eene bochtige oever of kust liggen naast de inspringende hoeken (water) de uitspringende hoeken (land), m.a.w. naast de inhammen vindt men de landtongen en kapen, de uithammen: zoowel de kromming in den rivieroever of in de zeekust als de daardoor omspoelde uithoek kon ham, d.i. hoek heeten. Is mijne opvatting der hier besproken beteekenissen als | |
[pagina 17]
| |
verschillende toepassingen van eenzelfde grondbegrip juist, dan is deze laatste toepassing: in 't water uitspringende hoek lands zoowel in Engeland als in Zuid-Nederland en Noord-Duitschland bekend geweest; zij werd daar meer en meer de vaste beteekenis van ham, waarvan dus een hoek water in het land al spoedig als inham onderscheiden moest worden. Zoo zou tevens verklaard zijn hoe nnl. uitham jonger is dan inham: het werd eerst later, toen het enkele ham buiten gebruik raakte, in tegenstelling met inham gevormd. Kiliaan kent uitham nog niet. Hooft spreekt (N.H. 961) van ‘drie hoeken eenes uithams van dien’ (t.w. van een dijk), dus nog duidelijk in den zin van: uithoek; elders echter reeds, in den thans gewonen zin, van ‘eenen uitham van strant’ (bij Weiland aangehaald)Ga naar voetnoot1). Ham had intusschen naast zijne oorspronkelijke beteekenis eene afgeleide ontwikkeld. Wellicht mogen wij die eigenlijke beteekenis: uitspringende hoek lands nog aannemen in de oorkonde van 1272, waar wij ons aan de zeekust, en in die van 1269 en die van 1336, waar wij ons aan een rivieroever bevinden. Of heeft ham daar reeds de afgeleide beteekenis, die ik gis dat het door de plaatselijke gesteldheid der aldus genoemde stukken lands gekregen heeft? Zulk een aangewassen, buitendijks gelegen, en dus bij hoogen vloed nog onderloopend land, kon namelijk, naar gelang van omstandigheden een moeras, een ‘slijcklant’, maar ook eene zandplaat zijn. Van het laatste zien wij dan een voorbeeld in Den Ham in den Biesbosch. Was het daarentegen vruchtbaar slib of slik, dan kon die ham bedijkt en ingepolderd, goed korenland, maar vooral, evenals de gorzenGa naar voetnoot2), voortreffelijk weiland opleveren. En vandaar dan - altoos indien mijne vereenzelviging juist is - de beteekenis: (aan het water gelegen) weide, door grachten omringd | |
[pagina 18]
| |
weiland, die ham reeds lang en nog heden ten dage in Engeland, Vlaanderen en Neder-Duitschland heeft. Ook de door Kil. opgegeven beteekenis salicetum is zoodoende verklaard: immers de aan het water gelegen landerijen, de sloot- en waterkanten, zullen wel vanouds, evenals thans, veelal met wilgen beplant zijn. Zoo zou het duidelijk worden hoe één en hetzelfde woord: inham, maar ook: weiland enz. kan beteekenenGa naar voetnoot1). Trouwens ook eene andere, meer algemeene, afgeleide beteekenis was mogelijk. Woorden met een grondbegrip: hoek krijgen, toegepast op land enz., licht den zin hetzij van: stuk, brokGa naar voetnoot2) of van: streek; verg. de beteekenissen van hoek, hoorn, oord enz.Ga naar voetnoot3) en het gebruik dezer woorden in plaatsnamen. De eerste opvatting schijnt b.v. even aannemelijk in het charter van Burghorn en overal waar sprake is van ‘een ham lands’; de tweede in de meeste plaatsnamen, waar de bet.: hoek en: plek, streek niet meer te onderscheiden zijnGa naar voetnoot4). | |
[pagina 19]
| |
Ik moet echter zelf waarschuwen tegen een al te grif aannemen dezer reconstructie van het ééne woord ham in zijne verschillende beteekenissen. Het Nederduitsche woord is tot dusverre uit een gansch ander begrip, t.w. dat van: tegenhouden, afsluiten verklaardGa naar voetnoot1); men zou over de oorspronkelijke beteekenis van het woord in Engeland, Noord-Duitschland en Nederland eerst juist kunnen oordeelen, wanneer men beter was ingelicht omtrent de oorspronkelijke gelegenheid der plaatsen die vroeger een ham heetten of thans nog den naam Ham of -ham dragen. Maar dit zij aan de aardrijkskundigen overgelaten. Vanwaar komt nu dit woord ham; staat het in etymologisch verband met de hierboven, blz. 1-4, genoemde homoniemen? Na al het bovenstaande mogen wij, dunkt mij, zonder al te grooten schroom een ogerm. manlijk hamma-, met de bet.: hoek, bocht aannemen, ten nauwste verwant maar niet één met het vrouw. hammô-, knieboog. De bet.: in- en uitham is dan niet, zooals Verdam wil, ontstaan door overdracht uit die van: knieboog, schenkelGa naar voetnoot2), maar rechtstreeks uit de oorspronkelijke van: bocht, zooals Franck (op Inham) het trouwens reeds opvat. Het is dan natuurlijk ook verwant met de verschillende boven, blz. 2, genoemde niet-Germaansche woorden. Eén woord is er, dat op 't eerste gezicht ten nauwste verwant of liever identiek met dit Germaansche hamma- schijnt te zijn, t.w. lit. kam̃pas m., dat volgens Nesselmann 176 b niet alleen beteekent: ‘ein Winkel, eine Ecke, der Zipfel am Rock, ein | |
[pagina 20]
| |
Erker am Hause’, maar ook (om van nog andere beteekenissen voorshands te zwijgen): ‘eine Gegend, ein Landstrich, eine kleine mit Gesträuch bewachsene Insel, bes. an der Mündung der Flüsse’. De laatste beteekenissen herinneren aan de boven behandelde van ham of van hoek en oord; men zou dus geneigd zijn in dit Litausche woord het Germaansche in ouderen, ‘onverschoven’ toestand te herkennen. Ongelukkig echter zijn hiertegen twee bezwaren, en gewichtige! Vooreerst zou aan kam̃pas - mits 't oorspronkelijk oxytononGa naar voetnoot1) geweest is (wat wij niet weten) - weliswaar een ogerm. hamba- beantwoorden, hetwelk in 't Nnl. ham zou geworden zijn; maar in het Ags. en Eng. zou dan de slot-b stellig nog gevonden worden; verg. nog in het hedendaagsche Engelsch/lamb, comb enz. En in de tweede plaats geeft het jongere en - naar het oordeel der deskundigen - betere Litausche woordenboek van Kurschat wel één voorbeeld waaruit blijkt dat het woord in den algemeenen zin van: hoek, streek in gebruik is; maar het vermeldt niet uitdrukkelijk de bijzondere opvattingen die Nesselmann er aan toekent. Alleen noemt Kurschat een poolsch ‘kępa, flussinsel’, dat, naar mij verzekerd wordt, uit een oslav. * kapa ontstaan moet zijn. Deze verleidelijke gelijkstelling van het Germaansche met het Litausche woordGa naar voetnoot2) zullen wij derhalve wel moeten prijsgeven. Toch schijnen de beteekenissen der Germaansche woorden ham zoo geleidelijk te verklaren uit dat begrip van: krom, gebogen, dat ik, de niet-Germaansche vormen met eene p na de m voorloopig latende voor wat zij zijn, de verwantschap van ham althans met de bovengenoemde niet-Germaansche woorden zonder p waarschijnlijk moet blijven achtenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 21]
| |
In allen gevalle schijnt deze gissing mij aannemelijker dan de verklaring van ogerm. hammô-, knieboog uit een indogerm. kanmâ-, dat men dan ook wil terug vinden in oiersch cnáim, cnám, been, gr. ϰνήμη scheenbeen, spaak; met dit laatste zou verder ten nauwste verwant zijn gr. ϰνημός, ϰνᾱμός, boschachtige bergstreek, waarmede hamm in plaatsnamen als Hamm en Hamburg en de Hamm in Dithmarschen dan weder in beteekenis en geslacht moet overeenstemmenGa naar voetnoot1). Terwijl ik het oordeel over de phonetische waarschijnlijkheid dezer combinatie gaarne aan meer bevoegden overlaat, wil ik alleen opmerken dat 1o. germ. hammô- niet: scheen, maar: schenkel, dij beteekent, en 2o. dat de gelegenheid der beide genoemde steden m.i. eer pleit voor eene verklaring als hierboven, blz. 13, noot 8 vermeld is, dan voor eene opvatting die bij Hamburg en Hamm ‘boschachtige bergstreken’ zoekt. Evenzeer meen ik aan de bovenstaande verklaring voorshands de voorkeur te moeten geven boven die van Dr. J. te Winkel, die reeds vroeger vermoed heeft niet alleen dat ‘ham ... in inham ... uit hambe verklaard (moet) worden’, maar ook ‘dat ... hamb ... de genasaleerde vorm is van * hav = zee, onr. haf, ags. heaf, häf, vanwaar onr. höfn, dee. havn, zw. hamn, ags. häfene, mhd. habene, nhd. hafen, ons haven. 't Is echter ook mogelijk dat (in)ham staat tot haven als stem tot steven’ (vox). Het laatste wordt door Prof. Vercoullie als stellig in zijn Etym. Wdb. overgenomen. Deze etymologie, hare juistheid daargelatenGa naar voetnoot3), zou alleen de bet.: inham, niet die van: uitham verklaren.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 22]
| |
III.Ten slotte komen wij tot boterham. Over den oorsprong van dit zoo alledaagsche en toch zoo zonderlinge woord, of liever van het tweede lid (immers omtrent het eerste heeft nooit bij iemand redelijke twijfel kunnen bestaan) heeft men zich tot dusverre niet veel bekommerd. Bilderdijk weifelt tusschen eene samenstelling met ham - waarmede hij immers het gewone woord: schenkel bedoelt - en eene verbastering uit botering. Ook Franck zegt (op Ham) alleen: ‘Ham in boterham schijnt eene verbastering te zijn’. Vercoullie vergelijkt het woord met nhd. butterbemme (-bamme) en acht ‘geen van beide vormen .... klaar’. Voor eene opvatting van het woord als eene verbastering schijnt mij echter geen voldoende grond aanwezig. Wel luiden de oudste voorbeelden, uit de 16de eeuw, die ik in de bouwstoffen voor het Ned. Wdb. vond, inderdaad niet boterham maar boteram of bo(o)tram, en zou eene verkeerde voorvoeging eener h, vooral in een lettergreep na den klemtoon, op zich zelve niet ondenkbaar en ook niet zonder voorbeeld zijn; - maar zoolang deze verklaring niet leidt tot een positief resultaat, d.i. tot de ontdekking van het woord waaruit boterham verbasterd zou zijn, en eene andere verklaring van het tweede lid -ham mogelijk is, blijft deze laatste stellig te verkiezen. Dat de vorm boteramGa naar voetnoot1), die onze hedendaagsche uitspraak juist weergeeft, reeds zoo vroeg in geschrifte gevonden wordt, vindt voldoende verklaring hierin, dat de h daar, in eene lettergreep na den klemtoon, vooral achter eene r zoo licht wegvalt, niet alleen in tongvallen die eene aanvangs-h niet kennen, maar ook waar die anders wel degelijk gehoord wordt, ten minste wanneer de beteekenis van dit tweede lid niet meer duidelijk gevoeld wordtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 23]
| |
Is het nu onmogelijk het tweede lid -ham van die smet van bastaardij te zuiveren en met zijne wettige verwanten, de bovenbehandelde woorden ham, te hereenigen? Feitelijk komen hier alleen het vrouwelijke ham, knieboog, schenkel en het manlijke ham, hoek enz. in aanmerking. Voor het eerstgenoemde pleit niets dan het vrouwelijk geslacht van beide woorden, ham en boterham. Immers een ander verband dan dat beide woorden eetwaren aanduiden en daardoor in de gedachte thans onwillekeurig verbonden worden, kan ik tusschen deze twee niet zien: dat een boterham zoo genoemd zou zijn wegens de gelijkenis met eene ham is een losse, ongegronde, m.i. vrij ongerijmde gissingGa naar voetnoot1). Maar ook de steun, gelegen in het vrouwelijk geslacht, blijkt niet zoo heel stevig. Wel wordt boterham reeds bij WeilandGa naar voetnoot2) en thans ook bij De Vries en Te Winkel vrouwelijk genoemd; maar in de oudere voorbeelden van het woord uit de 16de en 17de eeuw (uit Trou moet blijcken, de vertaling van Ovidius' Conste der Minnen, Van der Myll, Hondius) wordt het steeds manlijk gebruikt. En in de hedendaagsche Zuidnederlandsche volkstaal (waar het geslacht der zaaknamen inderdaad nog leeft) is het woord eveneens manlijkGa naar voetnoot3)! Tegenover deze eenstemmige getuigenissen van de oudere schrijftaal en de jongere, levende volkstaal heeft zeker het thans officieel geldende geslacht onzer in dit opzicht doode schrijftaal al heel weinig beteekenis voor wie weet hoe willekeurig het geslacht daarin | |
[pagina 24]
| |
vroeger vaak vaak ex cathedra ‘geregeld’ (en sedert door de school gehandhaafd) isGa naar voetnoot1). Vooral hier, waar het vrouwelijk geslacht schijnbaar steun vond in dat van ham (fr. jambon), waarmede men het woord samengesteld achtte, en bovendien in de neiging om twijfelachtige woorden uit het dagelijksche leven welker afleiding en geslacht niet vaststaan maar liever vrouwelijk te ‘maken’, teneinde zoodoende het aantal der alleen op het papier bestaande n's niet te vermeerderen, - vooral hier is er alle reden om eene vervanging van het manlijk door het vrouwelijk geslacht aan te nemen. Genoeg om te doen zien, dat het vrouwelijk geslacht zeker niet vanouds algemeen gegolden heeft en geen leiddraad bij de afleiding kan wezen, althans niet als bezwaar aangevoerd mag worden tegen eene afleiding van boterham van het manlijke woord ham. En hiermede zijn wij aan het doel onzer lange reis genaderd. Bestaan er - dit is hetgeen waarop het in dezen aankomt - bezwaren tegen het aannemen van identiteit of althans nauwe verwantschap tusschen ham m., hoek, bocht, inham, uitham, oord enz. en (boter)ham? Alvorens hierop mijnerzijds een antwoord te geven, dient hier melding gemaakt van een artikel van Dr. Van Helten, dat de aanleiding tot dit geheele onderzoek is geweest. Deze heeft nl. indertijd in Noord en Zuid II, 339 er op gewezen, dat ham, ‘afgesneden stuk van iets eetbaars’ oorspronkelijk: hoek, en vervolgens: stuk, brok beteekende en beantwoordde aan lit. kam̃pas, dat - volgens Nesselmann - naast de bet.: hoek die van: ‘ein Schnitt Brodt’ had. Ziedaar ten tweeden male hetzelfde Litausche woord van zooeven, en ditmaal met eene nog veel treffender overeenkomst in beteekenis. Het bezwaar boven, blz. 20, aan den Engelschen vorm met m(m), in plaats van mb, ontleend, geldt hier niet, daar het woord in 't Eng. niet bestaat; en er zou dus op zich zelve - al is de rechtstreeksche overeenkomst tusschen | |
[pagina 25]
| |
een Nederlandsch en een Litausch woord nu juist niet een gewoon verschijnsel - tegen deze vergelijking niet veel zijn in te brengen, ware het niet dat ook hier, evenals boven, Nesselmann's getuigenis gelogenstraft, althans niet bevestigd wordt door Kurschat, die van de bet. ‘een snede brood’ niets weet! Bij gebreke aan gegevens moeten wij derhalve deze gelijkstelling van lit. kam̃pas en nl. ham - die nog verleidelijker zou worden, indien wij ook de hierboven, blz. 19, aangehaalde beteekenissen aan het Litausche woord toekennen en daarin dus alle beteekenissen van het Nederlandsche woord (hoek, oord, homp) terugvinden mochten - laten voor wat zij is, t.w. niet onmogelijk, doch ook niet bewezen. Van Helten ontleent zijn woord ham, ‘afgesneden stuk van iets eetbaars’ aan Meyer's Woordenschat. Maar deze heeft dit, zooals gewoonlijk, overgenomen uit Kiliaan, die inderdaad opgeeft: ‘Hamme. Pars abscissa rei cibariae, frustum esculentum’, en ‘Am, amme, ham.... Pars esculenta’. Heeft zulk een (h)am(me) met deze beteekenis, als zelfstandig woord, in het Nederlandsch werkelijk bestaan? Of heeft Kiliaan hier, gelijk bij zoo menig ander woordGa naar voetnoot1), eenvoudig uit boter-(h)am tot het bestaan van zoodanig (h)am besloten? Het is zeer wel mogelijk, ofschoon erkend moet worden dat zijne vertaling van boter-am, boter-ham met Panis butyratus, panis butyro illitus tot dit vermoeden eigenlijk geene aanleiding geeft: immers Kiliaan richt, waar hij dit kan, zijne vertalingen meestal zoo in dat de door hem bedachte etymologie er duidelijk door uitkomt; ook hier zou men dus, indien hij dit (h)am zelf verzonnen had, allicht zijne gissing gesteund zien door eene vertaling als: pars abscissa panis butyrata of iets derg.Ga naar voetnoot2) Van dit (h)am is evenwel elders tot dusverre geen spoor gevonden, hetgeen de verdenking tegen Kiliaan weder zeer verzwaart. Weliswaar wordt in Oost-Friesland ham thans inderdaad gebruikt voor: ‘Biss, | |
[pagina 26]
| |
Bissen, Stück, Schnitt’; maar dit ‘beet’ schijnt toch meestal verbaal te worden opgevat (‘hê dêde d'r 'n ham in od. ût, of etc.’, Doornk.-Koolm.); bovendien is de betrekking tusschen de gelijkwaardige Oostfriesche woorden ham, hamp(e) en hump(e), ons nnl. homp(e) niet duidelijk genoeg om er veel uit af te leidenGa naar voetnoot1). Maar ook al heeft ham, als zelfstandig woord, in onze taal niet vanouds de bet.: ‘afgesneden stuk van iets eetbaars’ gehad, en ook al beantwoordt het niet aan een lit. kam̃pas, hoek, snede brood enz., toch dunkt mij de gissing verre van onaannemelijk, dat ham in boterham hetzelfde woord is als het boven behandelde manlijke ham, hoek, inham, uitham, weide, oord enz. Deze gelijkstelling is niet zoo vreemd als zij op het eerste gezicht misschien schijnt: er zijn tal van analoga voor te vinden. Dat een woord met eene bet. als: kromming, hoek later die van: brok, stuk kan krijgen blijkt uit de geschiedenis van hoek, hoorn en ook oord. Vooral de vergelijking van het laatste, dat zoowel: spits, rand, hoek, stuk (land), kwartier, wijk, streek, plek, als: ¼ van een stuiver, van een kan enz. beteekentGa naar voetnoot2), is in dezen leerzaam. En de bijzondere toepassing op eene (alledaagsche) spijs vindt haar wedergade in synonieme woorden als stik, stuk (zie beneden, blz. 29) en homp (bij Kil.: ‘Hompe. Pars abscissa, extrema pars abscissa. Hompe broods. Cuneus panis: pars panis instar cunei abscissa, frustum praecidaneum’), maar vooral in het in Zuid-Nederland vanouds gebruikelijkeGa naar voetnoot3) kant, boterham. Immers dit laatste is zonder twijfel hetzelfde | |
[pagina 27]
| |
woord als het gewone kant, zijde, en hiermede zijn in beteekenis en vorm weder nauwverwant ofr. cantel, nfr. chanteau, stuk brood, en eng. cantle, welk laatste niet alleen: hoek en: afgesneden stuk (inzonderheid eene snede brood, kaas, vleesch enz.), maar ook: vooruitstekend stuk landGa naar voetnoot1) beteekent, derhalve geheel en al parallel is met ons ham. Hierbij vergete men niet dat de begrippen: punt, hoek en kant, blijkens de beteekenissen van mnl. egge, hd. ecke en eng. edge, van kant zelf (dat in de Romaansche talen ook wel degelijk: hoek, punt beteekentGa naar voetnoot2)), en van oord, vroeger niet zoo mathematisch onderscheiden werden als wij thans onwillekeurig geneigd zijn te doen. Verg. ook nog nnl. zijde spek, fr. coin de beurre enz. Ook langs een anderen weg zou boterham aan zijne tegenwoordige beteekenis gekomen kunnen zijn: het is ook denkbaar dat het eigenlijk niet in 't algemeen een brok of stuk geboterd brood, maar bepaaldelijk een in zekere (kromme) gedaante gebakken brood aanduidde, evenals thans nog b.v. hd. bretzel(?), hörnchen, kipfel, krapfen, weck (nl. wegge), nl. timp (zie Kiliaan en Boekenoogen) en derg., die oorspronkelijk een hoorn, een haak, eene wig enz. aanduidenGa naar voetnoot3). Daar er echter niets is wat aanleiding geeft bij boterham aan iets meer bepaalds dan een homp, stuk, brokGa naar voetnoot4) te denken, komt mij dit minder waarschijnlijk voor: zonder nadere gegevens mag men het niet meer dan mogelijk noemen. Maar, zal men vragen, waarom luidt het woord dan boter ham, | |
[pagina 28]
| |
en niet, zooals men zou verwachten, brood ham? Ga naar voetnoot1) Ik antwoord dat dit geen bezwaar behoeft te zijn. Er zijn meer dergelijke samenstellingen met boter-, die niet of niet alleen beteekenen: stuk boter, maar hetzij uitsluitend, hetzij daarnaast: stuk geboterd brood; de betrekking tusschen de leden der samenstelling wordt dus verschillend opgevat. Zoo beteekent nvl. boterstul: klomp boter, maar nhd. butterstolle, etymologisch hetzelfde woord: boterham; evenzoo nhd. butterscheibe, klomp boter, maar nfri. buterskiw, boterham (Halbertsma); nnl. boterwegge en nhd. butterweck daarentegen beteekenen beide zoowel: kluit boter als: boterham. En terwijl nhd. butterscheibe en butterleib eene klomp boter aanduiden, beteekenen de geheel overeenkomstige woorden butterschnitt en -schnitze niet ditzelfde, maar: boterham, snee geboterd brood. Evenzoo kon dus boterham zoowel voor het eene als voor het andere begrip dienen, al heeft het vermoedelijk nooit eene andere dan de thans geldende beteekenis gehad. Alles wel beschouwd schijnt deze verklaring van boterham mij aannemelijk. Toch wil ik niet verzwijgen dat Prof. Uhlenbeck mij opmerkzaam gemaakt heeft op een Russisch woord kom, klomp, stuk, brok, toevallig ook voorkomende in de uitdrukking masljan kom, klomp boter en ook: geboterd stuk, dat niet alleen met lit. kamolứs, kluwen, maar naar zijne meening ook met ons ham verwant, zoo niet één is. Ik laat het aan deskundigen over te beslissen of deze vergelijking, zoowel wat den vorm als wat de beteekenis betreft, opgaat. Wat het laatste betreft, wil ik er alleen op wijzen dat het Russische woord en zijne verwanten eigenlijk; klomp, bal enz. schijnen te beteekenen; in het Nederlandsch zou een woord ham met eene dergelijke beteekenis geheel alleen staan, terwijl er voor ham, hoek, en daarna: stuk in het Germaansch verwanten, en voor de ontwikkeling der beteekenis van boterham | |
[pagina 29]
| |
analogieën te vinden zijn. Ik meen derhalve de hier voorgedragen etymologie ook tegenover dezen Rus te moeten handhaven, al blijven er in het voorafgaande verschillende punten twijfelachtig, zooals de betrekking tusschen nnl. (oostfri.) ham, hamp(e) en homp, die tusschen ham, numella en nl.-hd. kam(pe)Ga naar voetnoot1) en vooral de eigenlijke beteekenis van eng.-nnd. ham. Enkele andere benamingen van eene soort of een stuk brood, zooals stoete en brugge, zijn etymologisch nog veel duisterder dan boterham. Het laatste woord brengt mij vanzelf op een veiliger terrein, dat der ‘woordgeographie’; met de aanwijzing van het gebied der verschillende Nederlandsche woorden voor: stuk geboterd brood wil ik eindigen, mede ter aanvulling van hetgeen hierover in het Woordenboek is medegedeeld. Gelijk bekend is, heeft boterham, in de algemeene schrijf- en spreektaal reeds lang het geijkte woord, in de volkstaal van vele gewesten van Noord-Nederland nog altijd twee mededingers, die trouwens hoe langer hoe meer door boterham verdrongen worden, t.w. stik (stuk) en brugge (brügge, brogge). Boterham (gewoonlijk boteram, botram of bott(e)ram uitgesproken) wordt thans gebruikt in de volks taal van West-Overijsel (in sommige steden, elders daarnaast nog brugge), in heel Gelderland (behalve op sommige plaatsen der Graafschap en der Veluwe, waar daarnaast of uitsluitend brugge in gebruik is), in heel Noord-Brabant en Limburg, in Zeeland (behalve op Schouwen, waar stik gezegd wordt, en al is stute in dat gewest het meest gebruikelijke woord); voorts waarschijnlijk in heel Zuid-NederlandGa naar voetnoot2). Daarentegen is stik of stuk, hetzij uitsluitend of nevens boterham, nog bekend in Friesland (behalve in het oostelijk, aan Groningen grenzende | |
[pagina 30]
| |
gedeelte, waar brògge gezegd wordt), op alle Noordzee-eilanden, in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht (t.w. op het platteland: in de groote en kleine steden zegt men natuurlijk reeds lang boterham), en op enkele plaatsen van de Veluwe en Overijsel (naast brugge) en van Zeeland (naast botram). Brugge of brogge eindelijk hoort thuis in heel Groningen en Drente, den oostkant van Friesland, in Overijsel (naast botram), in het aan Twente grenzend gedeelte der Graafschap, op de Veluwe langs de Zuiderzee, en op Urk. Eigenaardig hoe de grenzen dezer woorden nog vrij wel met de grenzen der drie hoofdstammen overeenkomen; houdt men rekening met de vooral in onze eeuw steeds grootere macht der algemeene spreek- en schrijftaal om hare woorden in de plaats van overoude, inheemsche te dringen, dan mag men zeggen dat boterham het Frankische, stik het Friesche, en brugge het Saksische woord is voor: een homp, een stuk of een snede brood met boter gesmeerd. Opmerkelijk is dat in dit geval niet, zooals men bij een woord uit de dagelijksche omgangstaal zou verwachten, het Hollandsch-Friesche, maar integendeel het Vlaamsch-Brabantsche, Frankische woord de overwinning heeft behaaldGa naar voetnoot1).
Leiden, December 1895. j.w. muller. | |
Naschrift.- Nadat het bovenstaande reeds was geschreven had de Heer Boekenoogen nog de vriendelijkheid mij te wijzen op het in zijn Zaansch Idioticon voorkomende art.: ‘Hem, znw. m. Naam van vele stukken land. Steeds aan het water gelegen buitendijksland. Door de verschillende inpolderingen zijn vele hemmen later midden in het land komen te liggen’. Zie aldaar aanhalingen (waarvan de oudste van c. 1200 dagteekent) alsmede samenstellingen en plaatsnamen als hemlanden, Hem, | |
[pagina 31]
| |
de Hembrug, en verg. boven, blz. 12 (noot 4), 13 (noot 1) en 14 (noot 5). Deze beteekenis komt zoozeer overeen met de hierboven, blz. 6 en 16 vlgg. voor ham gevondene, dat aan de identiteit of althans de nauwe verwantschap der beide woorden wel niet getwijfeld kan worden: blijkbaar is hem een Friesche vorm, dien men niet alleen in Noord-Holland, maar - opmerkelijk genoeg - ook in Vlaanderen, naast ham, aantreft (zie boven, blz. 8). Zonder deze beteekenissen van ndl. ham en hem te kennen, heeft trouwens reeds BremerGa naar voetnoot1), op het voetspoor van Acker StratinghGa naar voetnoot2), ofri. hem en ham (van hêm gescheiden en) met elkander en met ags. hamm vereenzelvigd: ‘hem (ham), hemmes (hammes)’. Of hem nu volkomen identiek is met ham, dan wel als een ja-stam (dus hamja- naast hamma-) opgevat moet worden, dit laat ik gaarne ter beslissing over aan de kenners van het Oudfriesch. De laatstgenoemde opvatting is die van Van Helten, Aofries. Gramm. § 160, waar het woord, in aansluiting aan V. Richthofen e.a., verklaard wordt als ‘eingefriedigter, für den zweikampf bestimmter raum (urspr. wol “das hemmen, abschliessen”).’ Is deze laatste verklaring juistGa naar voetnoot3), dan moet, zooals ik hierboven, blz. 19, reeds opmerkte, voor dit woord ham, hem eene andere etymologie gezocht worden. - Overigens wil ik, in verband met de bovenstaande definitie van noordholl. hem, er op wijzen dat in eenige der plaatsen waar V. Richthofen ofri. hem (him) als ‘dorf’ opvat (en waar dus niet hem, maar hêm bedoeld zou moeten zijn) sprake is van dijken; mag men dus niet gissen dat dit het andere hem = ham is? Naar aanleiding van hetgeen op blz. 18, noot 1 over hop gezegd is, heeft Dr. Beets mij nog aangewezen: Het Lemmer hop, een dergelijken inham (tusschen Lemmer en Kuinre) als het Hoorner Hop, Het Kamerhop, ‘eene laag gelegen, elliptische strook lands ... nabij de gemeente Rijp’ (Nom. geogr. | |
[pagina 32]
| |
Neerl. II, 21), De(?) Veenhop of Venhop, de streek tusschen Hoorn en Purmerend. De laatste naam is vooral merkwaardig, omdat hij in vorm, en zeker ook wel in oorspronkelijke beteekenis geheel beantwoordt aan het in den Béowulf voorkomende ags. fenhop (zie a.w. II, 14). Bovendien vind ik nog: Hoptille (a.w. I, 21) en Het Hop, een erf in Twente (V.d. Aa, Aardrk. Wdb.). En Mr. Dozy wijst mij uit een schenkingsbrief aan de Hooglandsche kerk (in het Leidsch archief, ao 1509) een stuk lands bij Oudkarspel in West-Friesland aan, genaamd die hoppehorn. - Met ham en hop beide is verder nog te vergelijken wijk, bocht, kreek enz., in inwijk (dat door Leeghwater in zijn Haarlemmermeerboek herhaaldelijk met hop gelijkgesteld wordt), in Katwijk, Noordwijk, Wijk aan Zee, wellicht ook in Beverwijk, Wijk bij Duurstede enz. (zie Nom. geogr. Neerl. III, 359), en verder in Reykjavik op IJsland, Wick in noordoostelijk Schotland enz.; welk woord bij het ww. wijken behoort (zie Schade). - Eindelijk is ook Winkel, in verschillende Nederlandsche plaatsnamen, zeker wel niets anders dan het gewone woord winkel, hoek, en dus eveneens met de hier en boven, blz. 18, bedoelde plaatsnamen te vergelijken: Winkel in Noord-Holland lag vroeger aan de Zuiderzee. Wat boterham betreft, kan ik, mede door de welwillende aanwijzing van Dr. Beets, bij wijze van nagerecht aan dezen (wellicht reeds overladen) disch, hier nog een boterschinkje ter tafel brengen, dat altemet dezen of genen in den waan zou kunnen brengen, als ware ham in boterham toch inderdaad het gewone femininum (nhd. schinken, gron, schink, zie Molema). In het dagverhaal van een ‘Plaisir Reisje na Kleef’, in 1740 door eenige Groninger heeren ondernomen, leest men: ‘Na een kopje coffi gedronken en een boter schinkje geknapt te hebben enz.’Ga naar voetnoot1). Van een bijzondere soort van ham (iets als ons bankethammetje) zal hier wel evenmin sprake zijn als van ham met boter: de reizigers hebben - 's ochtends om 8 uur - | |
[pagina 33]
| |
zeker alleen brood met boter, d.i. een boterham gegeten. Maar dan is dit ᾅπαξ εἰρημένον boterschinkje ook niets meer dan een aardigheid, een grappige vertaling in het Groningsch van boter-ham; de schrijver - als rechtgeaard Groninger allicht nog gewoon van brugge te spreken (zie boven, blz. 30) - zag in het laatste lid van het uitheemsche, hem nog niet gemeenzame boterham eene Hollandsche ham, die hij dus, hetzij in zijn onschuld, hetzij voor de grap, door een Groningschen schink verving. Het reisverhaal geeft ook op andere plaatsen blijk door een ‘luimig’ man te zijn geschreven. j.w.m. |
|