Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 14
(1895)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Dietsche verscheidenheden.CXII. Een paar plaatsen uit de Couchy-fragmenten.In het begin van het eerste fragment wordt ons medegedeeld, dat Couchy met zijn guitigen neef en schildknaap Lucaen na een langdurig verblijf bij een kluizenaar zich op weg begeeft naar Parijs, onder weg Famweel aandoende, den zetel der aangebedene van zijn hart. De dichter deelt ons dat mede in de volgende verzen (vs. 67 vlgg.): Beide reden zi te samen,
Na dien dat zi orlof namen,
Te Famweele in die stede;
Want cooplieden alle bede
Hieten zi waer zi quamen:
Si veranderden hare namen
Onder hem beiden in secreit
Bi groter behendicheit.
In deze regels is alles duidelijk, indien men alleen want uitzondert. Er is geene aan want eigene opvatting, die hier een gepasten zin geeft; noch de causale bet. omdat of want, noch de consecutieve zoodat, noch de bijwoordelijke opvatting daarom of daardoor (Tijdschr. 5, 94 vlgg). geven hier een draaglijken zin. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat wij van want nog niet alles weten wat er van te weten is, doch er is ook eene andere, nl. deze, dat het woord bestemd is tot een anderen dienst dan ons nu toeschijnt. Meermalen nu gebeurt het in de hss., van de oudste grieksche unciaalhandschriften af tot in brieven en andere geschreven stukken der 19e eeuw toe, èn dat een woord, als eenheid bedoeld, voor twee woorden wordt aangezien, èn dat twee woorden te onrechte bijeen worden gevoegd en als eene eenheid worden verklaard. Voor beide soorten van fouten in hss. verwijs ik naar de | |
[pagina 9]
| |
voorbeelden, te vinden in De Vries' Taalzuivering en mijn Tekstcritiek, naar Velth. IV, 69, 19: vermont boydise, l. vermontboordise (Taalk. Bijdr. 1, 136); naar O.H. Wonden 52 dorne gelden, l. dornegelden (Franck), naar het beroemde daere na ulbe en culban gelistic in de uitgave van Jan Yperman (bl. 36 en 35) l. doerenauwe en euwangeliste enz. Eene dergelijke fout heeft hier den regel onduidelijk gemaakt. Men leze nl. wantcooplieden, d.i. lakenkoopers of gelijk wij zouden zeggen kooplieden in stoffen. Weliswaar wordt verder in het fragment alleen van cooplieden gesproken (b.v. vs. 95, 564, 590), maar als eenmaal gezegd is, ‘waarin’ zij reisden, is de eenvoudige mededeeling, dat zij reizende kooplieden waren, voldoende. Want of gewant is het algemeene woord voor allerlei kleedingstoffen, hd. tuch. Vgl. mnl. gewant; gewanthuus (lakenhal); gewantmaker (lakenwever); gewantsnider (lakenverkooper); want; wanthalle; wanthuus, wantsijs (accijns betaald van ingevoerd laken), wantsnider, e.a. In het Mnd. kent men want, wantbode (gewandbude), wanthof (gildehaus der tuchhändler), wanthûs (gewandhaus), wantscherer (tuchbereiter), wantsnede (ausschnitthandel mit tuch), wantsnider (tuchhändler), wantvarwer (tuchfärber); wantvinder (aufseher des tuches), gewantstricker (gewandweber). In het Mhd. zijn talrijk de samenstellingen met gewant (Lexer 1, 976), zeldzaam die met want. - Men weet verder welk een belangrijk handelsartikel in de middeleeuwen het laken was, welk een voornaam middel van bestaan de lakenweverij. Even bekend is, dat onophoudelijk kooplieden, met of zonder hun handelsartikel reisden naar of van de verschillende missen of jaarmarkten; Lucaen zinspeelt er zelf op in vs. 133 vlg.: Wi zijn vremde cooplieden
Ende gherne horen wi bedieden,
Dat rovers ende mordenaren
In haren tiden qualijc varen,
Dor die vrese die si ons doen
Dicke sonder occissoen.
| |
[pagina 10]
| |
En dat het meer voorkwam, dat ridders zich als lakenkoopers voordeden, bewijst eene merkwaardige plaats uit het ons bewaard gebleven fragment van den Willem van Oringen (Ep. fragm. 118, 377 vlgg.; vgl. Jonckbl. Mnl. Dichtk. 1, 329), die ik hier laat volgen: Landri sprac doe voren,
Dat ment mochte horen,
Ende seide: ‘wi sijn coopliede
Ende varen achter lande ombe miede.
Wi voren lakene menegertiere,
Some lichte, some diere,
Some gele ende some groene,
Scarlakene ende singlatoene
Ende -
hetgeen ons voorkomt eene minder geschikte combinatie te wezen - dartoe ginbere ende cruut (specerijen),
Selc alse coopliede bringen uut;
Soe doewi peper ende comijn’.
Men zal wellicht vragen, of er van het door mij hier veronderstelde woord wantcoopman meer voorbeelden in het Mnl. gevonden zijn. Het antwoord daarop moet luiden: niet in dezen vorm, maar wel is in het Mnl. bekend gewantliede en in het Mnd. wantlude, beide in den zin van lakenkooper. En het komt mij voor, dat dit woord moeilijk iets anders zijn kan, dan een verkorte vorm van gewantcoopliede en wantkôplude. En al ware dit niet zoo, dan zal toch tegen het aannemen van een woord gewantcoopman of wantcoopman wel weinig bezwaar zijn, daar toch ook het Ndl. geheel in denzelfden zin lakenkoopman kent. Indien dus tegen mijne verklaring dezer plaats geene bezwaren worden ingebracht, zal ik een artikel wantcoopman in mijn woordenboek opnemen. In het tweede fragment, vs. 633, vinden wij eene fout, ver- | |
[pagina 11]
| |
oorzaakt door de verwarring van c en t. Daar wordt ons beschreven, hoe Adelaen, hertog van Ardane en oom van Couchy (II, 330), die zijn erfgenaam was, op zijn sterfbed zijn testament verandert ten gunste van zijn bastaard Mazebrouck van Bouillon. Zij die voor dezen opkwamen, wisten heel goed, dat dit testament onwettig was, maar toch slaagden zij er in, de authentieke stukken betreffende de schenking te doen opstellen, en nauwelijks was dit geschied, of de dood overviel den aan eene oogziekte lijdenden (II, 312) hertog. De dichter beschrijft ons deze intrigue op de volgende wijze (vs. 623 vlgg.): Nochtan wisten si die zaken
Wel dat hi was bastaert,
625[regelnummer]
Maar ten hoochsten weghe waert
Wouden zine helpen bringen,
Want (immers) scone waren hare dingen,
Dat (omdat) ziere ave zaerters groot
Hadden ende in die doot
630[regelnummer]
Die ghifte van den vader zijn -
Ende hiere in dede zinen fijn -
Bi scalken ende bi lozen rade,
Als die hadde cleine scade
Yet te doene cleine of groot,
635[regelnummer]
Want die overfelle doot
Hem te stuer was ende te wreet.
M.i. kan scade niet goed zijn, en moet veranderd worden in stade, d.i. gelegenheid. De zin moet wezen: ‘omdat zij de authentieke stukken betreffende de schenking aan den bastaard in handen hadden, welke schenking niet door eene latere akte was krachteloos gemaakt, want bijna onmiddellijk na het opmaken der schenkingsakte was hij bezweken, zoodat hij geene gelegenheid had gehad om (daarna) iets te doen hoe ook genaamd, d.i. daarin eenige verandering te brengen. Hoe het begrip schade of nadeel in dezen samenhang zou passen, kan ik niet inzien; ook kan men bij het behoud der lezing van | |
[pagina 12]
| |
den tekst den volgenden regel niet verklaren: “stade hebben iet te doene” is gezonde taal, maar scade hebben iet te doene’ laat geene verklaring toe. Eene soortgelijke fout schuilt in Blisc. v. Maria 882. Job beklaagt zich daar tegen God, dat deze hem schijnt te verlaten, in de volgende woorden (vs. 880 vlgg.): Ooc toont mi, here, dor u genaden
Twi ghi u aenscijn bercht dus lange
Vor mi: hoe moochdi ons dus gescaden
Te laten in der duvelen bedwange!
In de aanteekening zegt Moltzer ‘Gescaden, d.i. benadeelen; te laten lees En laten’. Ik geloof eene betere wijze van verklaring aan de hand te kunnen doen. Men leze: hoe moochdi ons dus gestaden
Te laten in der duvelen bedwanghe,
d.i. ‘hoe moochdi dus ghestaden (d.i. het over u verkrijgen, gehengen, gedoogen) ons te laten in enz.’ Zie gestaden (Mnl. Wdb. 2, 1689 vlg.). Eene derde plaats, waarop hetzelfde geneesmiddel moet worden toegepast, lezen wij in Praet, Spegel der Wijsheit 3204: Ghi neemt mijn secghen al in truffen;
Ghi ne durt blazen, scalpen no buffen:
Als ghi sult riden upten wagen,
Die jou int helsche vier sal draghen,
Dan suldijs mi gheloven claer,
Dat ic u hier secghe waer’.
De woorden worden gericht tot Hoovaardij en beteekenen: ‘trotschaards, gij behoeft niet te blazen van woede, met den voet te stampen noch de wangen op te blazen (ten teeken van woede); als gij deftig per rijtuig naar de hel zult worden gevoerd, zult gij van de waarheid mijner woorden overtuigd zijn’. Doch met den voet stampen is niet scalpen, maar stalpen. En zoo moet ge- | |
[pagina 13]
| |
lezen worden, Kil. stalpen met den voet, pede quatere, ungula ferire. Zie ook Belg. Mus. 1, 29, 98 (Velth. I, 29, 86): (ic sal) grote woorden spreken,
Stalpen ende wagebaerden mede,
Maer in vechts niet,
en vgl. de samenstelling wederstalpen = lat. recalcitrare, bij Barth. 90b: ‘sommige wanen dat die engel die werelt hout ende dat die engel om verdriets wil der (l. die) werelt wil laten vallen, ende daerom rechten si haer handen op ende haer scouderen ende willen die werelt ophouden ende si stalpen hardeliken weder ende willen hem weren tegen diegene, die hem die handen ende die armen weder nederdrucken’. Blasen, in denzelfden regel is een beeld, ontleend aan de kat of eene padde (vgl. blasen, Intr. 1), en buffen (boffen) bet. zich opblazen; Kil. inflare buccas. Wij kunnen dus de aant. van Bormans t.a.p. die scalpen vragend verklaart door op de harp spelen, blazen (vragend) door fluiten, trompetten, en buffen (vragend) door schimpen, spotten, en meent, dat de woorden ontleend zijn aan de gebruiken bij den eenen of anderen plechtigen intocht, als ongeschreven beschouwen. Voor de volledigheid voeg ik hier nog bij eene derde verbetering op Couchy, reeds elders bekend gemaaktGa naar voetnoot1), doch die men daar wellicht niet zoude zoeken; ik bedoel Couchy II, 149. Door den laaghartigen verrader Eduard wordt achterdocht gewekt in het hart van Graaf Florant over de vertrouwelijkheid zijner gemalin Beatrijs met den Burggraaf van Couchy. Na de inblazingen van zijn valschen neef kan hij hen niet meer bij elkander zien, of aanstonds komt de argwaan hem bestoken, en steeds is zijn gemoed vervuld met deze zaak, die hem alle rust dreigt te benemen. In het gedicht wordt dit uitgedrukt in deze verzen: Altoos gheloofde up die sake
Van hem beiden grave Florant.
| |
[pagina 14]
| |
In deze regels moet iets niet in orde zijn, want gheloven wordt niet verbonden met up, en er moet ook niet een woord staan, dat gelooven beteekent, maar nadenken over. Aan beide bedenkingen wordt te gemoet gekomen, als men voor gheloofde leest gheloosde, praet. van gelosen, anderen vorm van glosen, dat met op wordt verbonden en de bet. heeft van peinzen, nadenken, nauwkeurig op iets letten of acht geven. Zie Mnl. Wdb. op glosen. | |
CXIII. Smachten.Niet om iets nieuws mede te deelen aangaande dit in het Ndl. zeer gewone woord, dat ook in het Mnl. niet onbekend is doch vooral gebruikelijk in versmachten, heb ik het hier ter sprake gebracht, maar om het te herstellen op eene bedorven plaats in Sinte Franciscus Leven. In vs. 450 vlgg. lezen wij: (die) gedincnesse ........
der passiën ons heren ........
Wart so geprent in sire herten
Ende so diepe daer in geboort,
Dat hi van der stonde voort,
Als hem inden zinne quam
Die passie die onse here annam,
Cume van groter zuchten machte
Ende van weenne ooc met crachte.
De bedoeling der laatste regels moet zijn: ‘als hij zich in het lijden van Christus verdiepte, dan bezwijmde hij bijna van het diepe zuchten en van het hartstochtelijk geween, dat het bij hem opwekte. In de Acta Sanctorum van IV Oct. (II, 745) wordt dit begrip slechts bij benadering uitgedrukt: ‘ut cum Christi crucifixio veniret in menten, vix posset a lachrymis et gemitibus exterius contineri’, doch dit belet niet dat Maerlant de aandoeningen van Franciscus heeft uitgewerkt. Bezwijmen nu wordt in het Mnl. uitgedrukt door smachten, en daar machte onverstaanbaar is, verandere men dit in smachte. De gewone | |
[pagina 15]
| |
beteekenis van smachten, intr., is wegkwijnen of omkomen door grooten honger of dorst. Evenals beswelten kan deze bet. overgaan tot die van wegkwijnen, wegzinken, bezwijmen, zijne bewustheid verliezen. Zie Franck op smachten; Bloeml. Gloss. op versmachten, en vgl. Mnl. Wdb. op beswelten. Smachten komt slechts een paar malen zonder ver- in het Mnl. voor en daarom mag de plaats uit Franciscus eene niet onbelangrijke aanwinst worden geacht. Vgl. voor de bet. van smachten, Bloeml. 1, 160, 124: ‘(hi) es van der sonnen scine so verhit, dat hi versmacht ende verliest al sine cracht’. | |
CXIV. Achterstouwen.Indien ik mij niet vergis, dan heeft er een werkwoord van dezen vorm bestaan in het Mnl. met de bet. terugdringen, achterafzetten, en dus een synon. van verscuven en verscruven. In het Mnl. Wdb. staat het niet vermeld, doch het is ook eerst voor korten tijd opgemerkt in eene bedorven plaats der Boetpsalmen (Lett. N.W. V', 197 vlgg.), en het bestaan er van moet dus door mij nog worden bewezen. In Ps. 102, 33 (ald. bl. 207) lezen wij: Alle daghe stonden mi achter
Mine viande ende daden lachter.
De regels zijn de vertaling van Ps. 102, 8: ‘tota die exprobrabant inimici mei’, en aangaande de eigenlijke beteekenis van den eersten regel is dus hieruit geen uitsluitsel te verkrijgen. In het Mnl. Wdb. komt deze plaats voor op achterstaen, welk ww. daar verklaard wordt als geconstrueerd met een 3den nv. en beteekenende iemand belagen, van achteren aanvallen, verraden. Doch deze opvatting wordt door andere plaatsen noch ook door het gebruik der verwante talen gesteund. Het mnl. achterstân heeft slechts de beteekenis achterstallig zijn (= mnl. achterstaen, 4) en hd. hinterstehen (verouderd) hetzelfde. Vgl. ook mhd. hinterstendec, achterstallig. Er is dus alle reden om de zaak | |
[pagina 16]
| |
nog eens te onderzoeken. Immers het ligt niet zoo bijzonder voor de hand, dat het begrip achter iemand staan of gaan staan zich ontwikkelt tot dat van iemand van achteren aanvallen. Het staan of gaan staan alleen is nog geene vijandelijke handeling. Men kan verwachten dat ‘achter enen staen’ of ‘enen achterstaen’ zou beteekenen bij iemand achterstaan, zijn mindere zijn of zich als iemands mindere erkennen (staen = gaan staan), doch in de in het Mnl. Wdb. aangegeven richting is het moeilijk zich de ontwikkeling der beteekenis helder voor te stellen. Bovendien zou men, als zij juist was, veeleer een onscheidbaar dan een scheidbaar ww. verwachten. Daarom geloof ik, dat eene poging om aan al deze bezwaren te gemoet te komen, alleszins gerechtigd is. Indien er eens een ww. in den regel kon schuilen met eene soortgelijke beteekenis als enen achterdoen, 3), d.i. achteruitzetten, benadeelen, of achterdringen, 2), d.i. terugdringen, terugzetten, benadeelen, of achterdriven, achterdromen, achtercruden, achtersetten, achtersteken of achterstoten, welke alle, gelijk men in het Wdb. kan zien, in eene soortgelijke beteekenis voorkomen? En werkelijk is dit er, zonder de minste willekeurige verandering aan te brengen, in terug te vinden, als men voor stonden leest stouden, van stouwen, waarover ik gehandeld heb Tijdschr. 10, 281. Kil. geeft stouwen op in de bet. drijven, jagen (agere, minare, ducere, propellere), en achterstouwen, eigenlijk achterwaarts drijven, duwen, stooten, jagen, komt dus in beteekenis juist met de bovengenoemde ww. overeen. Ik stel daarom voor te lezen: Alle daghe stouden mi achter
Mine viande ende daden mi lachter,
d.i. ‘dagelijks, iederen dag was ik een speelbal mijner vijanden, die mij trachtten te benadeelen, maakten dat ik “hinderwaert voer”, en mij smaadden’.
Leiden. j. verdam. |