woner’ gekenmerkt en tot deze groep behoort, indien het volgende betoog niet onjuist is, ook vānara-. Zulke namen zijn dan:
Vanecara- ‘woudzwerver’, dat Rām. IV, 22, 31 ‘aap’ beteekent: Hate tu vīre plavagādhipe tadā Vanecarās tatra na çarma lebhire. Vgl. ook Rām. IV, 17, 29, waar Vālī zegt: Vayaṁ vanacarā Rāma mṛgā mūlaphalāçinaḥ.
Vanacārin-, synoniem van vanecara- en vanacara-. Als adjectief wordt het vaak met vānara- verbonden (zie beneden), doch Rām. IV, 63, 9 wordt het als substantief voor ‘aap’ gebezigd. Eveneens Rām. V, 63, 6 en V, 64, 10.
Vanāukas- ‘woudbewoner’ is ook volgens het Petersb. Wdb. een woord voor ‘aap’. Ongetwijfeld heeft het deze beteekenis o.a. Rām. IV, 22, 5; IV, 44, 2; IV, 43, 3; IV, 49, 6; IV, 53, 6; IV, 59, 3; IV, 64, 17; IV, 67, 35.
Vanālaya-, synoniem van vanāukas-, als ‘aap’ Rām. V, 3, 22; V, 46, 5; V, 62, 36.
Kānanāukas-, synoniem van vanāukas-, volgens het Petersb. Wdb. ook ‘aap’. Zie nog Rām. IV, 48, 22.
Het is opmerkelijk, dat vānara- dikwijls met vanacārin- wordt verbonden, hetgeen ons doet vermoeden, dat men het woord onwillekeurig met vana- ‘woud’ in verband bracht. Ik kan mij op de volgende plaatsen beroepen: vānarān vanacāriṇaḥ (Rām. III, 73, 17), vānarāu vanacāriṇāu (Rām. IV, 16, 30), vānarā vanacāriṇaḥ (Rām. IV, 25, 38), vgl. ook phalamūlāçanaṁ nityaṁ vānaraṁ vanagocaram (Rām. IV, 17, 25, zie nog VI, 8, 3).
Nu is het echter ternauwernood mogelijk vānara- onmiddellijk van vana- af te leiden, want het sufflx -ra- heeft niet de functie om secundaire adjectieven van substantieven te vormen. Natuurlijk moeten wij vānara- dus niet als eene afleiding van vana- beschouwen, maar er veeleer eene secundaire formatie met vṛddhi en het suffix -a- van een r-stam in zien. Inderdaad staat naast vana- een synonieme en verwante stam vanar-, die slechts in samenstelling voorkomt:
Vanargu-, slechts Rgv. en Athv., volgens het Petersb. Wdb. ‘im holze, im walde, oder in der wildniss sich umtreibend’, samenge-