| |
| |
| |
Waar P.C. Hooft zijn ‘Larissa’ leerde kennen.
Gevonden! zoo riep ik uit, toen ik ongedacht tot de ontdekking kwam van den oorsprong der eenigste novelle, die Pieter Cornsz. Hooft ons heeft nagelaten.
Leendertz zegt in zijn nauwgezette beschrijving van Hoofts handschriften (gedichten en prozastukken op losse bladen geschreven): ‘Larissa, vermoedelijk een vertaling’, meer niet! Nu, dat ‘vermoedelijk’ zal iedereen tegenwoordig wel in ‘ongetwijfeld’ veranderen, die wat meer dan enkel bibliografische studie van Hooft gemaakt heeft. De indruk dien ik van de vertelling ‘Larissa’ kreeg, was onmiddellijk, dat het een vertaling of navolging moest zijn van een Italiaansche novelle en wel uit het tijdperk der décadence. Vandaar dat ik in mijn artikel: Pieter Cornsz. Hooft in Venetië en Florence (Elsevier's Maandschrift '93) de novelle in verband bracht met de Italiaansche reis. ‘I turned over many books’, kan ik met Portia zeggen, maar ik vond sedert geen enkele aanwijzing bij de latere Italiaansche novellen-schrijvers uit de 15e en 16e eeuw, die mij op het spoor van het oorspronkelijke bracht. Thans blijkt, dat ik mij niet in den tijd, maar wel in het land van oorsprong vergist had, al blijven ook de verhaaltrant en de inhoud wel degelijk terugwijzen naar het aangeduide tijdperk in de Italiaansche letteren.
De novelle Larissa is voor het eerst gedrukt achter het vierde deeltje der uitgave van Hooft's brieven door Van Vloten, onder de rubriek: ‘Onuitgegeven dicht en ondicht van Hooft’, (ald. blz. 425-'32) evenwel zonder eenige opmerking van den kant des uitgevers omtrent den oorsprong of iets wat Van Vlotens meening was omtrent de novelle zelf. Het bleef bij de uitgave onder het onuitgegeven ondicht en niemand scheen de noodige aandacht aan het zoo merkwaardige prozastuk van Hooft
| |
| |
of zijn herkomst te wijden. Het eenige wat Leendertz nog aan den titel toevoegde was, dat naar de spelling te oordeelen de Larissa van Hooft tot het jaar 1622 of 23 te brengen is. Mij dunkt echter, dat ze wat later kan vallen.
En nu de groote vraag: aan welke bron is Hooft's novelle Larissa ontleend?
De oorspronkelijke novelle is van den Franschen dichter Théophile de Viau. Hooft's vertelling is een getrouwe vertaling van Larissa, door genoemden dichter in het Latijn geschreven en onder denzelfden titel uitgegeven. Hoezeer dus Italiaansch van karakter, naar den heerschenden smaak van dien tijd, is zij toch het werk van een Fransch dichter, die tevens als uitnemend Latinist bekend stond. Volgens bevoegde beoordeelaars is de novelle als zeer verdienstelijke proeve van Latijnsch proza te beschouwen, waarbij men nog kan voegen dat Hooft's werk een merkwaardige vertaling kan heeten, die de aandacht van alle belangstellenden in zijn proza verdient.
De dichter Théophile heeft het aan de latere schrijvers van letterkundige geschiedenis te wijten, zoo hij tegenwoordig vrij wel voor een onbekende doorgaat. La Harpe noemt hem niet en zelfs Nisard bewaart evenzeer het stilzwijgen. Toch was het een merkwaardig, een ongewoon man en een wezenlijk dichter. Dat hij hier te lande de aandacht heeft getrokken, is geen wonder; de Fransche protestantsche schrijvers in dien tijd vonden in de Nederlanden veel belangstelling, men denke slechts aan de buitengewone ingenomenheid met Bartas, en tot die groep behoorde ook Théophile. De dichter is gestorven in 1626, slechts 36 jaar oud. Toch was dat korte leven een veel-bewogen leven, wat in dien tijd van elk uitstekend man kon gezegd worden, die in het openbaar en op kenmerkende wijze aan de gebeurtenissen deelnam. Hij werd in 1619 verbannen, en zijn calvinistische denkbeelden schijnen daaraan niet vreemd geweest te zijn. Met terzijdestelling van die denkbeelden kwam hij in Parijs terug en verwierf er zelfs, na zijn terugkeer tot
| |
| |
de Catholieke Kerk, van Lodewijk XIII een jaargeld. Toch werd hij kort daarna veroordeeld, beschuldigd van een satire tegen den Koning geschreven te hebben, welk vonnis in ballingschap veranderd werd. Opnieuw werd hij na eenigen tijd begenadigd en stierf kort daarop te Parijs.
Zijn proza is merkwaardig; zijn Apologie aan den Koning is niet minder belangwekkend dan zijn voorredenen en zijn gedichten aan Lodewijk XIII en andere aanzienlijke personen. Onder zijn brieven zijn er zelfs, die hem een hoogen rang als proza-schrijver toekennen. Onder zijn gedichten behooren zijn Elegieën en Idyllen, schoon in den trant zijner dagen, tot het beste van dien aard in zijn tijd geschreven. Vooral zijn Oden verdienen gekend te worden. Onder die Oden is er een ‘Au Prince d'Orange’ (Prins Maurits) ‘den overwinnaar te Nieuwpoort’, waarvan ik slechts een paar schoone regels wil aanhalen. Maurits toesprekende te midden van het gevecht, zegt hij:
‘Car pour ne t'empescher de vivre,
La Parque auroit voulu mourir.’
In de jongste aflevering van ‘Noord en Zuid’ heb ik reeds aangetoond, hoe de Morgenzang, dien ieder als een der liefelijkste gedichten van Joan van Broekhuizen beschouwt, een trouwe vertaling is van Théophile's Le Matin, ofschoon de vertaler het verzwijgt.
En als men ooit een geschiedenis van het Fransche Sonnet wil geven, zal men bezwaarlijk Théophile onvermeld laten, daar hij werkelijk goede voorbeelden in die dichtsoort geleverd heeft.
Het meest echter was hij in de zeventiende eeuw bekend als de dichter van Traitté de l'Immortalité de l'Ame, ou La Mort de Socrate. Het is een ‘tractaat’, waarin proza en poëzie elkander afwisselen; het is niet onwaarschijnlijk, dat hem daarbij tot voorbeeld heeft gediend de beroemde ‘Consolatio philosophiae’ van Boethius.
Een paar regels, die nog steeds worden aangehaald, ook al weet niet iedereen den oorsprong aan te geven, zijn echter niet aan dit tractaat ontleend, maar aan de dramatiseering der
| |
| |
vertelling van Pyramus en Thisbe. Aan het einde van dit ‘treurspel’ getiteld: ‘Les Amours tragiques de Pyrame et Thisbe’, neemt de laatste den dolk op, die het hart van haar geliefde heeft doorboord en spreekt de volgende beroemd geworden regels:
‘Ha! voicy le poignard qui du sang de son maistre
S'est souillé laschement, il en rougit le traire!’
Nog een paar regels uit het eerste tooneel van het tweede bedrijf zijn bekend gebleven. Men weet dat in het verhaal de gelieven niet bij elkander kunnen komen, doch slechts door een scheur in den tuinmuur die ze gescheiden houdt, zich met elkander kunnen onderhouden. Daarop wijzende zegt Pyramus tot zijn vriend:
‘Conseillers inhumains, pères sans amitié,
Voyez comme ce marbre est fendu de pitié’
Voor de Larissa van Théophile stonden mij twee editiën zijner volledige werken ten dienste. De oudste is van het jaar 1658 en is zeer incorrect; de andere van 1662 is veel beter en onder toezicht van zijn ouden vriend Descudery gedrukt, die daardoor, zegt hij, een einde wilde maken aan de vele verdachte en onvolledige uitgaven der werken van Théophile. Wij hebben den tekst der laatste uitgave getrouw gevolgd. Daar er echter in de oudere editie twee lezingen voorkomen, die het winnen van de meer correcte uitgave, zijn deze afwijkende aan den voet opgegeven. Zij zijn aangeduid met B.
De inhoud der novelle teekent den tijd van het ontstaan, zooals we reeds zeiden. De tweede helft geeft niet wat het begin doet verwachten. Toch merkt men dat zij de Italiaansche novelle in een nieuwe verschijning vertegenwoordigt: in de oude novelle zijn het bloot de feiten en de wijze van vertelling die den lezer bezig houden; de latere novelle begint meer en meer een zielkundig karakter te krijgen en houdt zich bijgevolg meer bezig met de analyse van een gemoedstoestand, zijn eerste onstaan en ontwikkeling.
| |
| |
Wij laten thans de beide teksten volgen, namelijk het Latijn van Théophile en daartegenover de Hollandsche vertaling van Hooft.
| |
Larissa.
Latijnsche novelle van Theophile de Viau. |
Vertaling van Théophile de Viau 's Latijnsche novelle door P.C. Hooft. |
‘Ancillabar in aedibus Romani ciuis cum seruo Graeco adolescente, quem infelix marium fides a libertate patriae in exoticam seruitutem egerat: nam quibus indiciis natura signat in fronte, aut genus, aut educationem, aut nobilitatem stirpis ingenuus iuuenis liberali prorsus vultu prae se ferebat, et quam ingenuis occupationibus aetatem incepisset, tota vitae suae ratione monstrabat: tam enim a seruilibus muniis erat alienus, vt si quando veru depromeret dixisses tenere lanceam, si gestandum esset onus, leuioribus impar erat, vrgensqueGa naar voetnoot1) pondo vltra milliarium ferre non valebat. |
‘Ik was de maerte in een burghers hujs van Rome, daer nevens my diende een Grieksch jongeling, dien de rampsaelighe ontrouw der zee, wt de vrijheit zijns vaederlands, in een bujtenlandsche slaevernye geworpen had. Want, gelijk de natujr met soodaenighe blijcken den lieden hun afkomst ende opvoeding in 't voorhooft tekent, de jongman droegh den adel zijner stamme in 't aenschijn bescheidelijk geschreven, ende met hoe eerlijke oeffeninge hij zijnen tijdt ontgonnen had, betoonde hy met alle 't belejdt van zijn leven. Naemelijk hy was zoo onhebbelijk tot dienstbooden werk, dat zoo hy een braedtspit afrejkte, ghy zoudt gezejdt hebben, dat hij een speer handelde; was er jet te draeghen, het lichst viel hem te lastigh, ende met 20 pondt wist hij geen myle weeghs te gaen. Hij trachte nochtans sich in alles te quijten, ende bewees sich zeggelijk, 't waer wat men hem beval; ende hij had het leersaem gemoedt, sijn geslacht wt den zin settende, gehoorsaem ge- |
Enitebatur tamen ad omnia, et difficillimis obsequiis facilem se praebebat, animumque docilem generis oblitum sui seueritati sortis obedientem fecerat. Excruciabat itaque teneros artus inexpertae seruitutis |
|
| |
| |
iugum, et breui postquam seruire coepit, mollis et delicati corporis vires duriori victu, asperiori cultu languidae marcescunt, labore et vigiliis quibus non assueuerant minuuntur et deficiunt. Aurei capilli puta calamistris olim discriminati, tunc sordidis et intricatis nodis implexi negligebantur: frontis niueae venustas ad rugas, et squalorem prope deformata, oculi languidi, genae diductae, manus callosae, macies per vniuersa membra horridulum, et eneruem ad extremam pene tabem perduxerant: animus autem in tanta ruina corporis si qua spirabat aura singultus erant et suspiria. |
maekt aen de strafheit van sijn lot. Des krujste 't juk der onversochte slavernye de teedere leden, ende korts nadat hij begost had te dienen, slapten de krachten van 't sachte ende weekelijk lichaem, beswijkende door de harde spijse, door de ruwe haeveninge; zij werden door arbejden en waecken (gelijk ongewoont leden breekt) aen 't end ende afgement. De gulde lokken, eertijts, als ghy denken moogt, met silvere tangetjens gekrujst, werden doe slordigh ende aen verwarde knoopen ongekemt versloft. De voeghlijkheit van 't sneeuwitte voorhooft, bijnae tot fronsen ende beswalktheit toe, geleelijkt: de quijnende ooghen, de ingevallen kaken, de eeltighe handen, de magherheit over 't heele lijf, deeden dat hy schier t'eenemael scheen wtgeteert; ende wat den geest belangt, al d'aedem dien hy blaesen moght, was niet dan steenen en zuchten. My deerde d'ellende die hem trof, ende wt mededooghen klaeghd’ jck droeffelijk over zoo wreed een wispeltuirigheit der fortujne. Daernae waer de gelegenheit voorquam, sprack jck den ellendighen moed in, ende bood den betraenden met mijn schreyen dikwijls troost oft hulpe. Voorts was jck voor hem reedt met zijn werk af te doen, ende redde my daer met groote zorghvuldigheit door; jae, deed bykans alleen al 't werk van den hujse. Ende jck en pooghde niet alleen zijnen plicht waer te nemen, arbejdende om hem aen heiligh avont te helpen, maer werdt willighe slae- |
Dolebam ego vicem afflicti, et de Fortunae tam saeua varietate commiseratione illius moesta conquerebar; tum si quando se dederat occasio, hortabar aerumnosum, et saepissime fletibus meis lachrymosum aut solabar aut adiuuabam, tum quae illius erant officia praeripiebam, et anxie defungebar, imo quaecumque domi curanda erant ipsa pene sola peragebam. Neque vero illius demum obire munera, ac laboribus meus otium illi comparare, sed et proprio seruitio vltroneum eius mancipium facta, socium colere, et demereri conata sum. Enimuero quantumuis nouae conditionis fato demissa facies |
|
| |
| |
aliquid habebat sublimioris genij, et quamlibet nubilo oculorum lumine fulgebat quiddam lucidioris, humili, et obscuro meo sideri iure veluti aliquo dominantis. |
vinne in zijnen eighen dienst, om mijnen makker te vieren ende zijn' gunst te bekrujpen. Want in zijn aenschijn, alhoewel neergeslaghen door 't ongeval van den nieuwen staet, was het sweemsel van eenen hoogheren geest; ende in 't licht zijner ooghen, alhoewel eenighsins bedompt, blonk yet helders, 'twelk als met eenigh recht over mijn dujstere starre was heerschende. Zoodat zijn aensicht, jck en weet wat bescheidt van hooghe heerschappie over my inhield, daer sich mijn gemoedt niet ongewilligh onder gaf. Nochtans verstondt de welgebooren jongman wel, hoe verre hy in mijn beleeftheit gehouden was; ende zoo vaecken hem eenighe weldaedt geschiede, schaemd’ hy sich, dat hy se niet vergelden kon, ende hy bedankte my eerbaerlijk met al sulke woorden, als de hoofsche heusheit gewoon is, de harten barsser als recht toe mee te bestreelen. Ende gelijk hy goedertieren van inborst was, zachtzinnigh van zeden, smekende van spraek, minnelijk van opzicht, ende de sneê van zijn allergodlijkste troonye vol van schoonheit ende lujster; ben jck, op een kort, van 't medelijden zijner ellenden vervallen tot de minne van sijnen persoon. In 't eerst doch begon mijn borst, die tot op dat pas nojt quetsujr ontfing, effentjes gewondt te werden, ende de min niet volkomentlijk binnengelaeten, oorlooghde met sijn ontfonkend vier in de deure van mijn vernuft. Mijn geest gevoelde den brandt, opgaende |
Eminebat itaque, ex vultu plane nobili nescio quid in nos imperij, quod meus animus haud inuitus sequebatur: intellexit tamen bene natus iuuenis, quantum deberet humanitati meae, et quoties beneficium accepit, puduit non potuisse referre, gratiasque verecundus egit iis verbis quibus solet vrbanitas aulica trucioribus animis suppalpari: ut erat ingenium mite, placidi mores, sermo blandus, os amabile, et plane diuinissimi vultus formosa et luculenta maceria, breui de misericordia aerumnarum, in amorem eius lapsa sum. Primo quidem inoffensum antea pectus leuiter coepit sauciari, necdum penitus admissus Cupido in ipso mentis aditu nascentibus flammis militabat, sensit animus orientem oculis ignem, et hoste gauisus suo vltro se illi permisit.’ |
|
| |
| |
|
wt de ooghen; ende sich verheughende, dat hy dien vyandt gevonden had, gaf zich vrywilligh aen hem over.’ |
Ad lenocinantem huiusmodi fabulam progrediens Larissa omnium aures ad sedulum attentionem erexerat: sed duarum precipue virginum. Illae autem inaduersione simulata, ne sermoni, castis animis refugiendo, inuerecundius interesse viderentur, faciem ab ore narrantis auertebant, ac iugiter oscitantes, tum conniuentibus oculis, nutanteque capite molliter in somnum tota corporis specie fluere videbantur, vt quietis desiderium ementitae, tuto silentio indulgerent secretae libidini, ac lasciui sermonis gratissime blandientes illecebras, mentibus prorsus experrectis, et vigilantissimis auribus hauriebant. Vibrauit etiam interim altera in conspectum loquentis curiosa lumina, sed velut improuisa et obtutu vago in somni recentis imaginibus errantia; subinde recondidit. Altera spontaneo lapsu de sede sua commota, tanquam e cubili sub diliculum excitata: ‘Hem!’ (ait) num illucessit rubor? tamen in parum confirmata fronte, vero pudore fictae verecundiae latebras indicauit. |
Larissa had met het aenheffen van dus bekoorlijk een sprookjen een yder de ooren tot vlytigh gehoor doen opsteken, maer boven alle die van twee maeghden. Dezelve, sich veinsende daerop geen acht te slaen, om niet te onschaemde te schijnen, met het lujsteren nae een praetjen, daer een kujs hart eenen afkeer af behoorde te hebben, hadden haer aenschijn van de vertelsters mondt afgewendt, ende anendan geeuwende en schappelijk knikkebollende, met half geloken ooghen, scheenen met al 't lichaem sich te setten, om nae den slaep toe te sullen, opdat se, met een gelooghe begeerte tot rust, haere heimelijke lust alle haeren wil moghten geeven, ende zij zopen de overaengenaemste troetelende bekoorlijkheden van den gejlen kout met opgewekte ende welwakkere ooren. Ook staerooghde d'eene ondertussen eens, met haere nieusghierighe lichten op het aengesicht van haer die sprak; maer als oft dat onversiens gebeurt waere ende datse met een wuft ommekijken in de fantasjen van den verschen slaep gedwaelt hadden, deed sy ze met eenen wederom toe. D'andere met een gemaekten val, van de stoel schietende, als oft ze, met het daeghen, in haer bed wt den slaep ontsprongen had: ‘Hem!’ (seid se) ‘komt er dagh aen den hemel?’ nochtans kunnende haer |
| |
| |
Risimus, et tantillum in punicantibus virginum malis intuitu morati, commentum apparuisse prodidimus. Desiderat tamen a sermone Larissa, ac negans verba se vlterius habituram, quae cuiuspiam supercilium neue per speciem irritarent, veterem nescio quam de Carmenta historiam minabatur, quum Philaesus interceptae narrationis impatiens: Et hae, inquit, o Larissa, soporem tentant haud dubie, quo tui Graeculi libidinosam imaginem in somnis amplexari queant: tum impetu inuenili rugosae vetulae marcidas genas exosculatus: Et per tuam te Venerem obtestor (ait), noli tam grauiter nobis irasci: ac diutissime de rancido collo pendulus bellulus puer, impetrauit, vt pergeret, puellis vero caetera se quam pudicissime posset absoluturum. Anus pollicita est, iussitque proprius assiderent sibi: Licet (inquit) iuuenibus quotidie semel insanire. Tum his verbis tanquam data venia moribus improbis, et quiduis audiendi facta copia, virgines haud grauatim morem gerunt, et applicarunt se proxime Larissae, quae suas expectatissimas omnibus voces sic recepit. |
gelaet niet vrymoedigh genoeg zetten, gaf ze met een waerachtighe beschaemtheit t'erkennen, datter geveinsde eerbaerheit school. Wij conden ons zonder lachen niet houden, ende, een lutsken 't oogh op de scharlakenachtighe kaken der maeghden vestende, lieten blijken, dat haer loosheit bekljpt was. Niettemin, Larissa stak er een spelle bij, ende verklaerende, dat se echter niet vertellen wilde, daer yemant eens donker, al waer 't een gemaeckte mouw om zien zoude, dreighde, 'k en weet wat oude geschiedenis van Carmenta aen te vangen, als Phalerus, onverduldigh over 't afsnijden der vertellinge: ‘dit volk,’ zeid' hy, ‘Larissa, trekt ongetwijfelt aen 't snoer van den slaep, om de weeldighe beeltenis van uw Griekjen in hunnen droom te armen;’ voorts, met een jeughlijke vierigheit de verflenste wangen van 't rimpeligh oud wijfjen kussende: ‘jck besweer u,’ seid hij, ‘door de Venus, die ghy viert, en weest dus quaedt op ons niet;’ ende 't fraje quantjen, haer lange aen den lebbighen hals hangende, verworf datse voorts zoude gaen; ende als 't er op aen quam, zoo zoud' sy de rest de meisjens op sijn eerbaerst vertrekken. Het oud wijf beloofd' het te doen; ende belast hebbende, dat men sich dicht bij schikken zoude: ‘het staet,’ zeid' ze, ‘der jeughd vrij, ééns daeghs mal te wesen.’ Als doen, gelijk oft de quaede zeden door sulk zeggen oorlof gekreghen hadden, ende dat men alle ding wel vry hooren moght, |
| |
| |
|
zoo voeghden er zich de maeghden niet ongaerne toe, ende vlijden sich dicht bij Larissa, die haere redenen, daer ygelijk nae watertanden, aldus hervatte: |
Sensim illapsus amor, ac de tenui principio velut in ardentem segetem factus validior, breui sibi per vniuersam animam viam fecit. Iam ex illo in suis primordiis oblectante fallaci cupidine saeuior nescio quis Deus, et de triumpho captiuae mentis ferocior, in nos imperium exercere coepit, deque hospite primo feliciter in oculis et innocue diuersanti sensimus quendam incendiarium, qui tepidum venis sanguinem et exustis voret ossibus medullas. Nihil hic contra, pudor! quam gemere aut lachrymari potuit, ac quicquid de misera Larissa placeat Tyranno grauius statuere, neue ipsa voluntas ausit reluctari. Quid id est, aut quomodo dicendum, haud satis nescio, spontene an per vim subeatur amoris iugum, qui iudicem, quae subinde querelis illum atque in eodem labore mentis votis etiam prosequuta sim. O pestem, dixi, (quoties sapere voluit meus furor) et humani generis pestem!’ cur tibi tantum de me licuit? tum repente de contumeliis in preces versa: |
‘De Minne zoetjes ingeslopen zijnde, ende van een teder begin als in brandend kooren aengekloekt, maekte zich in kort ruim baen door mijn ziele. Die bedrieghelijke min, vermaekelijk in sijnen oorsprong, zijnde nu 'k en weet wat voor een' wreeden God ende forsser door de triomf van mijn gevangen vernuft geworden, begon den meester over mij te maken, ende in plaets van een gast, die eerst met geluk aenquam in mijn ooghen thujs leggen, vernam jck een brandtstichter, die de aderen van 't lauwe bloedt ende het wtgebrandt gebeente van mergh wtzujpt. De eerbaerheit en kon hier niet tegens doen dan steenen oft schreyen; ende de wille zelfs en was zoo stout niet, datse zich kanten darde tegens het strafste, dat den Tieran geliefde tegens d'ellendighe Larissa voor te neemen. Watter af zy oft hoe men 't heeten zal, en weet jck niet wel; oft willigh oft door drang onder 't juk der Minne geraekt, wat sal jck er af zeggen? Jck, die hem meenighwerf betight, ende in denselven last der siele met gebeden aengeroepen heb; ‘open!’ zejd' jck, zoo dikwijls als mijn dulheit wijs wezen wilde; jae, pest van 't menschelijk geslacht, hoe komt ghy aen zoo veel gewouds over mij? Dan, op 't selve oghenblik van 't lasteren aen 't bidden |
| |
| |
‘Parce, inquam, o potentissime Deorum Domine, insania mea est quae te criminatur, ac si quid est in hoc corde reliquum sani, Paphium et Idalium venerata, quaeso, Glisonem meum mihi conciliato et quicquid ego vnquam in te patraui sceleris, fervido passerum et columbarum sanguine roseis in altaribus tuis diluetur. At vero consternatis animis, ad vltimum lethali vulnere properantibus, non iam cibus, non somnus ad leuamen placuerunt, mentemque nostram impotentissima rabie seruulo mancipatam nulla ratio liberauit. Et formosior inde meus Gliso (hoc enim erat puero nomen) et gratior loquentis sermo viderí coepit, oculisque in oras clarius nitescentibus illecebrae nouae voluptatis accedebant: nam vbi lenta dierum medicina luctus acerbitatem mitigauit, atque animus assuetudine malorum obduruit ad dolores, enituit vultus pristino splendori restitutus tanta pulchritudine, vt Venerem referre potuisset eam, quam Apelles dicitur effinxisse. |
vallende: ‘genaede,’ seid' jck, ‘o maghtighste heermeester der Goden! 't Is mijn onsinnigheit, die u bescholt, ende met alle 't vernuft van mijn hart, soo daer noch yets van overgebleven is, alle eer aen uw' Paphische en Idalische heiligheit toedraeghende, smeek jck u, helpt my aen de gonste van mijnen Gliso! ende al de schelmstukken, daer jck my oyt tegens u mede besondight heb, zullen op u geroosde altars met heet mussen- ende duivenbloedt geboet werden.’ Maer, wat was 't? mijn neergevelde geest, sich, door de moorddaedighe wonde, nae de doodt zettende, en nam geen welgevallen meer in spijs oft slaep; ende geen rede en wasser, die 't verstandt, door onbedwankelijke raserye tot slaef van dat slaefken gemaekt, verlossen kon. Des scheen Gliso (want dus heete de jongen) van tijdt tot tijdt schoonder te werden, ende zijn woorden bevalliker, waer hij sprak; ende zijn ooghen van wr tot wr klaerder glinsterende, naemen toe in bekoorlijkheit van nieuwe lust. Want naedat de tijdt, met zijn traeghen geneesraedt, de bitternis der droefheit versacht had, ende zijn geest, door wennis tot het quaedt, eelt geset tegens de smarten, blonk zijn voorhooft, zijnde weder aen zijn ouden glans geraekt, met zoo groot een goêlijkheit op, dat men hem voor Venus had moghen aensien, gelijk men zeidt, dat se van Apelles geschildert is. Daerentussen flaeuden in my, die door de stilswijghende wonde verging, alle krachten; |
Interim mihi tacito vulnere pereunti toto corpore languescunt vires, et quantum ad spe- |
|
| |
| |
ciem formosi iuuenis noui decoris additum, tantum decessit meae formae illa aetate haud omnino poenitendae. Quod autem est in tormentis amantium acerbius, quae me incenderat flamma, iam adultior premebatur misero metu, quumque prouectae libidinis ferociores essent impetus, quam vt vlterius cohiberi possent, minus tamen audax erat tenellus, et amorum inexpertus animus, quam vt pudoris mei pretium tanto repulsae periculo auderet temerariae voci committere. Itaque desperandum fuit, quippe in tabescente corpore moriens anima suam sibi sepulturam foderat, ni misericordia fatorum, meus amator conclamatae propemodum vitae meae salutis viam aperuisset: nam vbi pertinaci morbo labefactari vidit eam, cui plurimum debere se voluit, indoles generosi genij haud potuit moerorem inhibere, imo ne lachrymis quidem pepercit, sed recentis casus memor, solatiis humanitatis mihi rependit officiosam vicem. |
ende zoo veel als de gedaente des welgeschaepen jongelinx wies in fraeyigheit, zooveel ging mijn schoonheit af, die jck in dien ouderdoom niet grootelijk te verwensen had. Wijder ('t geen in 't lijden der minnaeren te bitterder valt) de vlam, die my ontstoken had, volwassener, werdt onderdrukt van een ellendighe vreeze; ende daer de heevigheden der vergekome beleeftheit te fors vielen om langer bedwongen te werden, zoo was nochtans mijn teder ende onervaeren gemoedt in 't minnen zoo stout niet, dat het den prijs mijner eerbaerheit, met zoo groot een gevaer van weighering, aen een reukeloos woordt darde hangen. Zoo moest jck dan vertwijfelt werden, want de stervende siel had, in 't wtteerende lichaem, zich haer graf gedolven; 't en waere, door de barmhartigheit des noodlots, mijn beminde aen mijn bijnae verlooren leven den wegh der behoudenis geopent had. Want doen hij, door stijfzinnighe ziekte, zagh gekrenkt worden degeene, daer 't hem belust heeft zich in verplicht te rekenen, en konde de aerdt van zijnen edelen geest zijn droefheit niet intoomen; jae, traenen en spaerd' hy niet, maer gedenkende aen zijn versch ongeval, heeft den troost van mijne beleeftheit ontfangen met zoo goedt wederom gedienstelijk vergolden. |
Dies erat, quem a Venere nominamus. Illo die fere sub vesperam |
't Was de dagh, dien wij zyner naem van 't vryen gegeven hebben. Op dien dagh, goelijkjens tegens den avondt, gingen wy, om met |
| |
| |
de reliquiis herilis mensae cibum sumpturi simul accumbimus. Gliso iampridem a fastidio veteris tristitiae liberior, coenam haud ita parcam coenabat lubens, meque obtutu gemino oculis eius affixam, ac tridua inedia labilem ad cibum identidem solicitauit. Quicquid ille de me aut cerneret, aut loqueretur, videbantur amoris inuitamenta et insanam mentem multa spe ad cupidinem adiuuabant. Quicquid ego de eius affectibus cogitassem, mihi videbantur oculi promittere, ac postquam amandi rabies altius in praecordiis efferbuit, aut pereundum erat, aut tandem experiendum, etiam euentu dubio quorsum effrenis audaciae primi conatus euaderent. |
het overschot van ons heeren taefel ons mael te doen, t' samen aen zitten. Gliso, nu een wijle wat verlicht van de beswaernis der oude droefheit, deed, als welgemoedt zijnde, geen heel sobere maeltijdt, ende aensoek dat jck, die met dubbeld gesicht aen zijn ooghen gespijkert was, ende door drie daeghen vastens bijkans daer heene viel, doch wat eeten zoude. Waer hy my aensagh oft toesprak, dat docht my een noodighing der minne, ende stijfde mijn krankzinnighen geest, met een groote hoope in begeerlijkheit. Al wat jck denken moght van zijn geneghenheden, dat scheenen my zijn ooghen te beloven, ende doen de rasery der liefde in mijn borst aen 't oversieden geraekte, moest het gestorven zijn oft versocht, al stond het in de waeghschael, hoe 't met den eersten toon der overgeve stoutheit zoude afloopen. Zoo begon jck dan 's anderen daeghs d'eerbaerheit van den jongen aen te vechten, ende op gevonde geleghenheit, dat er niemant anders by was, rand hem aen, daer hy in mijn bed op den middagh lage te lujeren. Aldaer overvloedelijk in traenen wtstortende: ‘Gliso,’ zeid' jck, ‘laet mijn smeken òft uwe kusjens òft mijn wtvaert verwerven; door deese ooghen ende door deese kniën, die jck prange, bid jck, erbarmt u over de geene, die om uwentwille vergaet.’ Het |
Igitur postero die coepi pudorem pueri sollicitare et secreti occasionem nacta, adorta sum in meo lectulo morantem:Ga naar voetnoot1) ibi in lachrymas vberius effusa, Gliso, inquam: aut tua basia, aut mea funera liceat erogare, hos oculos et hos quos amplexor poplites obtestor, miserere tua causa pereuntis. |
|
| |
| |
Arrisit serenus amatoris vultus et primis efflagitationibus statim annuit. Quid plura? Rapuit in cubile non recusantem; et repentino casu turbatum ad latus suum applicuit, longissimisque basiis periculoso gaudio deficientem animauit. |
helder aenschijn van mijnen vryer loegh my aen, ende knikte my terstondt toe op mijn eerste bede. Wat zeg jck u meer? Hy rukte my, die niet en weigherde, op het bed, ende vlijde mij, verbaest doordien 't my zoo schielijk overquam, aen zijn zijde, ende aemde my, die, door de gevaerlijke vreughd, van my selve viel, met wellange toghen van kusjens, den geest in. O, dagh van nemmer wederkeerbaere wellust! zedert haelden wy onse harten op met heimelijke boelaadjen. Ghylieden, terwijl 't d' ouderdoom toelaet, gebrujkt uw leven, ende spint den soeten draedt van een gelukkigh gelejde jeugd tot de grijsheit toe, dat ghy met een aengenaeme gedaghtenis, als verhaelende in genote vreughden, de langwijlighe verdrietigheden des ouderdooms mooght troosten!’ - |
O diem nunquam rediturae voluptatis! nos deinceps libere clandestinis amoribus indulsimus. Vos, dum per aetatem licet, viuite, et feliciter ductae iuuentutis dulcia stamina ad canos perducite, vt recordatione grata, exacta gaudia veluti repetentes, querulae senectutis otiosa taedia solemini. |
|
Breda, Maart '94.
a.s. kok. |
-
voetnoot1)
- De tekst van 1662 geeft hier moerentem, ongetwijfeld een drukfout; B. heeft meridiantem, dat een goeden zin geeft.
|