Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede spel van Achilles en Polyxena.Ga naar voetnoot1)Namen der persoonen2 Chooren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D'eerste handeling, eerste utcomen.
Achilles. Automedon.
Achilles.
Calchas Thestorijdes, als ghij u ghinct vermeten
Van Troijens ondergang der goden wil te weten,
Haa, weijnich wist g'hier van, als ghij voorseijde dat
Wij negen Jaren langh voor de Troijaense stat
Toebrengen souden met verdriet en commer, maer
Verwinnen t'godloos volck int tiende en laeste Jaer.
Want, was de val nabij van Troijas hooge wallen,
Door wiens hant soude die als door Achilles vallen?
Calchas waert ghij in het / intGa naar voetnoot2) waerseggen soo geleert,
Ghij sout Achilles val hebben gepropheteert.
Achilles val, seg ick, en door Achilles sterven
Der Griecken onderganck en endelijck bederven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tgemeene volck die daechsGa naar voetnoot1) met arbeijt sijn beswaert,
Ontlast de nacht, die mij de grootste / dees grote onrust baert.
De goden, moe gedanst, sijn lang te rust gegaen,
Elck na zijn lust, behalven de verliefde Maen,
Die, bleek, door groote min, onmoghlijck te vercouwen,
Stilswijgent truert met haar vergulde staetjoffrouwen.
De Griexse princen slapen sonder achterdacht
En stoute crijsluy, iae een groot deel van de wacht.
Achilles can alleen op bed noch bulster dueren;
Achilles moet alleen daechs en des nachts besueren
De groote cracht des mins. Sijt ghij de selve man,
Die corts Neptunus soon in enen slach verwan?
Ghij die nu gaet bij nacht t' troijaense velt duer wandelen,
Niet eens te letten op de wacht en t'svijandts handelen,
Niet om t' voornemen van haer hulpers te bespien,
Gelijckt een Capijteijn betaemt staech toe te sien,
Waer Troijens mueren swackst en lichts (sic) sijn om te crencken,
Maer om de schoonheijt van u Juffrou t'overdencken!
Achilles, t'is een schant, ghij die waert corteling
Van Troijen meer ontsien dan enich ander ding;
Die t'svijands bloedich heyr en Hector dede grouwen,
Wijct die voor een voor een / troijaen voor een Troijaense vrouwe?
Polijxena, k'heb noijt u broeders ijet geacht,
Maer u manieren hooch sijn van een ander cracht;
U teder schoonheijts glans, een oorspronck van mijn smerten,
U edel hues gelaet bespringt de hooge herten
Gans op een ander wijs, als t'mannelijck gewelt
De stoute crijsluij doet in het bestoven velt:
Lichamelijcke crijch, verwin van volck en rijcken,
En d'oorloch vant gemoedt malcander niet gelijcken.
Wie deet den Hercules oijt nutte wederstant?
Omphale compt en neempt sijn wapens wt de hant;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die mette vrouwen const de spille draijen leerde,
Die ganse rijcken corts het onderst boven keerde!
Maer alst u wille was, Cupido grote Ghodt,
Dat ick oock werden most in uwe min versot,
Hoe onderworpt ghij niet aen sulcken vrou mijn sinnen,
Die'ck sonder achterdeel der Griecken mochte minnen?
Waerom maect ghij mij slaeff van mijne vijandin,
Die mij so dootlijck haet als ick haer hertlijck min?
In wat manier sal nu Achilles troost verwerven
Die soo hijt niet en crijcht moet troost-gebreckich sterven?
Wat sal ick dan? Te hulp aan die van Troijen gaen?
De Princen, die ick swoer, verlaten en verraen?
Want hoe sal Prijamus sijn dochter kunnen geven
Aan eenen, die hem staet na eer, nae lant, nae leven?
De Goden jonnen ons wat beters. Hoe? daer sijn
Wel ander middelen, niet oneerlijck voor mijn.
Automedon!
Automedon.
Mijn heer!
Achilles.
Terstont moet ghij ghaen binnen
De stat den outsten soon van Priamus gaen vinnen
En segt hem ut mijn naem: Achilles wensch hem, dat
Hij lang voorspoedich leeff tot welvaert van sijn stat.
Daer nae verhaelt hem wat ick om sijn suster lije;
Indien hij in den noot mij daer mee wil verblijen,
Ick sal de Griecken van het oorloch aff doen staen,
De Princen en het volck altsaemen scheep doen gaen
En t'Argos tot haer vrou en clene kinders keeren,
Die, t'sijn al negen iaer, haer wedercoompst begeren.
Indien hij mij voldoet en laet mijn wens geschien,
Op dees manier alleen is t'ongeluck te vlien,
Dat Troijas hovardij van godt heeft te verwachten.
U bootschap wel wilt doen en ras te keren trachten
En brengt mij twijffelachtich antwoort in mijn tent.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Automedon.
Ick gae terstont mijn heer, daer ghij mij heenen sent.
Tes wonder, dat d'aldergroothertichst capitaynen,
De mannelijckste mans, hun selven soo verkleijnen,
Dat sij haar eel vernuft en overgrote geest,
Die van een ijder wert verwondert en gevreest,
Dick onderworpen aen een vrouwe slecht en teeder:
Brijseis was het laetst, Polyxena ist nu weder.
De cloeckste jongeling, die nu het aartrijck draecht,
Was slaeff van sijn slavin, nu is hijt van een maecht,
Die hem voorseker / sonder twijffel met meer plagen wenscht beladen
Als Xanthus visschen heeft en t'bos van Ida blaeden.
Het daecht te met en ick ben aen de mueren schier.
1. Handeling. 2. utcomen. wacht op de muer.
Wacht.
Wies daer?
Automedon.
Die Coning van Tessalijen sent mij hier
En moet mijn bootschap niet dan Hector selff wtleggen.
Wacht.
Indien ghij wat vertoeft, men salt hem aen doen seggen.
Automedon tot Hector op de muer.
Automedon.
Grootmoedich Prins, die sijt u 'svaders rijck pijlaer,
Sonder wiens rechter hant de stat lang t'onder waer,
De soon van Thetis die snel loopt al hadt hij wijecken,
Die sent mij wt het heijr van de geleersdeGa naar voetnoot1) Griecken
En wenscht u dat ghij lange leeft en tegelijck
Geluckelijck beschermt u out toecoment rijck.
T'sint dat u moeder laest de godt van Delos eerde
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met costel offerant en Troijens heijl begeerde
En dat Polijxena met haar ten outaer quam,
Onstack den helt sijn hert met sulcken heten vlam,
Dat lijeft tot jacht en crijch, dien hij te voren eerde,
Altsaem in teeder lijefd' van dees Princes verkeerde.
Al andere oeffening geslagen wt sijn sin,
Doet niet dan maelen in sijn ongemeeten min,
In welcke lijefd' hij wenscht genietend te volharden
Tot dat vant lichaem sal sijn siel geschieden (sic) werden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZinspelNuma ofte amptsweijgheringeeerste Poos, eerste wtcomen.
Pomponius
Waer faeltet oft hoe comptet bij:
Is alle voorspock maer versufte dromerij?
Off sijn wij achteloos, op ons eijgen doen niet gissende,
Off wt cleijn verstant in voorspoocs beduiding missende?
Oijt heb ick getwijfelt en acht noch te deeser uerGa naar voetnoot1),
Datter eenige gemeenschap is in onse natuer
En t' beloop der dingen; nae de maenloops wandering,
Veroorsaect suchtmenging in ons lijff huijtGa naar voetnoot2) verandering.
Heb oock somtijts dingen weeten ghebueren,
Die ick docht dat ick gedroompt hadde te veuren;
Oock me nae verschayden spoock wel veel dingen voorsien,
Diemen daer nae noyt en sach geschienGa naar voetnoot3).
Dit maeckt mij doch nu niet sonder beswaeren,
Bijsonder om dat mij is wedervaeren
Dese naenacht een aendachtich beeldelijck gesicht;
Gheen ijdel droom, ut wuftige sinnen licht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ut swaer bloet, oft overstallich voetsel voortcomende;
Maer reijnbreijnichGa naar voetnoot1), tusschen slaepen en waecken dromende,
Schoot mij dees inbeelding so crachtich in mijn sin
En hangt int hart recht off s'er gedruct waer in.
Dies benaerstich ick mijn soon Numa te vinden,
Om hem mijn wedervaeren en mening te ontbinden.
Alle wijchelaers hebben mij vrooch voorsaijt, dat hij
Sal comen tot hoge en geluckige heerschappij;
Oock is hij iuijst den selven dach ter werelt gecomen,
Datmen de grontsteen laijde des stats van Romen.
Ick hadt veel soons, hij was de iongst van allen,
Nochtans ist hem (tegen toeleg) te buert gevallen -
Als wij aen d'overleden Roomscen Coninck Tatius hijlick versochten -
Dat hij hem voor al d'andren gaff sijn dochter.
Doch sij is doot, ende hij socht noch soect geen ding min
Als hoocheijt, maar stelt geheel sijn sin
Tot godvruchtichayt en waerhaijts naespuering van alle saecken,
Alleen dienende om sijn siel vroom en wijs te maecken.
Al swerelts glorij, hoochaijt, rijcdoom acht hij als dreck,
Doch in nodruftige huijssoeck is hij niet geck,
Verachteloostet geensins, maer salt ten meesten oorbaer bringen.
Maer sorchledich sijnde soect hij voor alle dingen
Eersame sielbesorging oft geselschap der wijsen.
Wat een hartige vrientschap plach Pijthagoras hem te bewijsen
En hij dien selven: sij hadden een hart, een sin, een godt, een pot te samen;
Mij verwonderde, dat een man so out, soo versocht en van sulcken name,
Mijnen sone, doe noch ionck sijnde, mocht sijn soo gemeensaem.
Nae diens overlijden is Numa meest eensaem,
Want oprechte eenhartige vrientschap acht hij duer;
Is oock elck lieftallich, oock sijn haters niet stuer,
En alle iongelingen, die duecht en waerhaijt minnen,
Soeckt hij door goe leer en voorgang bijsonder te winnen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons wijsgerige neeff Martius is veeltijd aan sijn sij.
Ick wil gaen pogen hun luij te comen bij.
1e poos. 2 utcomen.
Numa.
De maech iuect, ist niet schier maeltijt? Mijn dunct, ja.
Martius.
Ick mient mede.
Numa.
Laet ons naedencken off wijt oock hebben verdient heden!
Niemant hoort soo onnut ter werlt te leven,
Hij verdient de cost. Laet horen, neve,
Hebdij beter gewrocht dan ick dit hooft-les?
Aen dachwerck lij geen dach voorbij,
Geen avont, sonder wicken:
Wat welgedaen, qualijck bestaen,
Off beter hadt mogen schicken.
Wat hebdij bedreven?
Martius.
Mij wedervoer datter twee luijden keven;
Daer heb ick vree te maecken bestaen.
Numa.
Geluctent? Hebdij u even naeste nut gedaen?
Martius.
Ja.
Numa.
Dit verhuecht u.
Martius.
Doch heb icker mij selff ontgaen.
Numa.
Hoe sóó?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Martius.
Int straff bestraffen des geens die onrecht dede.
Numa.
Wats dan?
Martius.
Die haet mij nu; hadt ick niet beter met sachte reden
Oock gepoocht thinderlijck misverstant ut sijn hart te delven?
Numa.
So hadt ghij hem meer nut geweest, oock u selven.
Martius.
Nu laet hooren, wats u daet?
Numa.
Ick heb onderschaijt gemaect tusschen twederleij haet:
De natuurlijcke goede, en die wt misverstant, verderflijck en quaet.
Martius.
Hoe dat?
Numa
De quaethaijt, vinde ick, is een siecte onser sielen
enz.
Numa legt verder het onderscheid uit. De vader van Numa komt hun nu vertellen, dat hij een droom heeft gehad: hij had in eene wildernis vier ‘tamme bomen’ geplant, die welig opgroeiden. Plotseling zag hij eene kroon in een lichtglans van den hemel dalen; de kroon daalt neer op den kleinsten boom. De geheele wildernis wordt vruchtbaar; alle wilde dieren, die er in zijn, tam. ‘Dat geldt u, Numa’, zegt Martius. ‘Doetet?’ vraagt deze lakoniek. ‘Iaet’ zegt de ander. Ook hij heeft een droom gehad: hij wandelde met Numa over het veld. Een arend daalde neder en plaatste een kroon op Numa's hoofd. Tot nog toe heeft hij den droom voor anderen verzwegen. ‘Doet noch soo voortaen’ vraagt Numa hem ‘en laten wij ons niet te zeer aan droomen storen. Laten wij liever gaan eten.’ Daarop volgt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1e Boerterij.Jaanke en mieus
met een vlacke cordewagen een ♁ (wereldbol) cruijende.
Jaanke.
Ick sal tavont rijsenbrij eten met perduic (?) daer in,
Kan ick dese werlt cruijen datse laijt nae mijn sin
En leggen blijft, saijde mijn heer, en noch vraechde hij meer,
Hoe ick wilde datse lach; ick saijde: met het cruijs op en neer.
Was dat niet recht? En hoe icse vast set, sij wil so niet leggen.
Siet, nu staetse, daer leijtse nu weer, weer valtse, wat sal ick seggen?
Nu staet! Al sacht, daer roltse heen, nu leijtse stil.
Weer aen, wat raet? de werlt mach rollen so se wilGa naar voetnoot1).
Ick wil oock hebben, datse so leijt!
Is de brij niet verdient, Numa, als ick sulck bescheijt
Geeff, dats immers wel bedocht bequaem?
Mieus.
Hoe Jaanke?
Jaanke.
Wie meendij? Janus is mijn naem.
Mieus.
Warom niet Jannes minbres maet?Ga naar voetnoot2)
Jaanke.
So moochdij Janneman heten, go, watte praet!
enz.
Een paar patriciërs, Volesus en Proculus, komen nu op; zij spreken over Romulus' dood en de wenschelijkheid een nieuwen koning te kiezen. De keus van volk en raad valt op Numa. Men biedt hem het koningschap aan; hij weigert eerst en laat zich daarna overhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cleijne Echo, van Campen.nae de wijse: de lustelijcke Maij Christus plaijsant.
Mijn lieff heeft mij haer minne belooft,
Maer waer soo blijft haer trouwe? haer trouwe
Sij maect mij dick van sinnen berooft
En desolaet van rouwe, laet van rouwe.
Ick placht eenmael de liefste te sijn,
Nu gaet een ander daer voor mijn,
Daer sij haer mee wil paeren
En mijn soo laetse vaeren, laetse vaeren. Echo
Holla! godt seghen mij, ick vind' mij schier vervaeren!
Wie ist, die daer weer spreeckt op mijn reên? Neen.
Dats waer, maer nochtans en sie ick daer gheen.
Wie sijdij, die daer weer spreekt op mijn reên soo dick? Ick.
Ghij? dats wat wonders! ick en sie niemants gheblick.
Segt mij, wie ghij sijt: godt, droes offteen ghodinne? Godinne.
Nu fors, dats noch van mijnen sinnenGa naar voetnoot1).
etc.
Onder de gedencweerdige regering van hendric de groote, weerdige vader van onsen onoverwinlicken monarch, floreerden in Vrancrijck een jonge heer, wiens adel noch veel doorlugtiger om de glorie van sijne duegt als om de outheijt van sijn geslachte (was). Dese was genoemt Cleandre, rijck so van de goeden des gelucks als des natuers, ende niet min bemint om sijn schoonheijt als gevreest om sijn vroomheijt; was hij vroom, hij was noch wijser en was hij wijs, hij was noch gelukkiger; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maer voornaemelijc geluckich in sijn huwelijc: want in sijn eerste jeugt vercregen hem sijn waerdicheden een vrouwe vande schoonste die Vrancrijck oijt voortgebracht heeft. Het oosten en heeft niet so veel peerlen als dese vrouwe schoonheijt; Aurora schaemden sich te sien so schoonen dinck ende besachse nimmer als bedect sijnde met duijsent verscheijden coleuren. Sij was genoemt Caliste ende hadde niet gebreck als een naem die weerdichlick haere volmaectheden konden uijtdrucken. Met dese wast dat Cleandre het soetste leven leijden dat oijt mach comen vallen inde gedachten van eenich mens(che), genietende een goet dat niet en kan begrepen worden als van sielen, die bequaem sijn om te hopen de glorie van alsulcke gedachten. De sonne besach nimmer het aertrijc, dat hij de 2 gelieven niet en sach malcander omhelsen, ende de nacht ontstack niet so veel viers aen den hemel als sij gevoelden in haere sielen; haer begeerten en waren niet van die gene die sich verdrenken in de lusten, maer integendeel haer liefde ontstack door tgenieten en hoe meer sij genoten tgene sij begeerden, hoe sij tmeer begeerden te genieten. Maer gelick geen dach so schoon en is of hij en heeft sijn nacht, dese schoone tijt wert verduijstert door een wolcke, die haere claerheijt ontstelden. Dewijl dat Cleandre de aerde nijdich maeckt en den hemel jalours van de gunsten van sijn vrouwe ende laet noch rievieren noch bossen die niet en sijn of aenschouwers ofte getuijgen van sijn lieffelijcke dieverijen, een ander ridder, genaemt Lysandre, die in beleeftheijt noch vroomheijt niemant van sijn jaren behoefden te wijcken, gesien hebbende de uterste schoonheyt van Caliste, wierde so seer verblint van een so groten schijnsel, dat hij verloor de kennisse ende gedachtenis van hemselven. (Enz.).
Amsterdam. g. kalff. |
|