Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Een nieuw handschrift van Hooft en een onuitgegeven tooneelstuk van Spieghel.Ter Koninklijke Bibliotheek te Berlijn bevindt zich onder de Mss. germ. 4o (no. 154) een handschrift, dat eenige tooneelspelen van Hooft, een tooneelspel van Spieghel en eenige andere stukken bevat. Het bestaan van dat hs. was Leendertz niet bekend; Dr. Bolte te Berlijn was zoo vriendelijk mijne aandacht op dat hs. te vestigen. Ik deel er hier het volgende uit mede.Ga naar voetnoot*)
Het hs. is op papier, in klein 4o, geschreven. Op de eerste bladzijde leest men het volgende: Comoedien en tragoedien off Speelen van Pieter Hooft. 1. Die eerste comoedie is van Daiphilo en Granida. 2. Die tweede tragoedia van Achilles ende Polyxena. 3. Die derde van Theseus ende Aryadne, met een bruyloftsang by deselven gemaect opt huwelyck van Willem Jans Hooft en Ida Cornelis Quekels.Ga naar voetnoot1) Volcht het Zinspel gemaeckt door Hendrick Laurisz Spiegel ende sijn momme sangs Jaar lied.Ga naar voetnoot2) Noch een gedicht van de blauwe scheen door R.V.Ga naar voetnoot3) Tot fo 103 is alles met dezelfde hand geschreven. Wij vinden daar: fo 1-fo 32: het spel van Granida,Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 262]
| |
Op de binnenzijde van het onderste dekblad lezen wij de zeer onduidelijk geschreven woorden: ‘Dit boeck hoert toe Maria .... W.(?) Spieghels.’ Op de keerzijde van het laatste blad van het hs. leest men eveneens den naam Spieghel en het begin van een naam, ma; waarschijnlijk: maria. Er is eene Maria Spieghel geweest, die o.a. door Vondel bezongen is en gehuwd was met Gerard Schaep, burgemeester van AmsterdamGa naar voetnoot4). Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze eigenares ook de schrijfster van het handschrift is geweest, daar zij in 1604 geboren werdGa naar voetnoot5), en ons handschrift, naar men mag aannemen, uit den aanvang der 17de eeuw dagteekent. Misschien had Maria Spieghel het geërfd van Brechge Jans van de Spieghel, de vriendin van Hooft. | |
[pagina 263]
| |
Dat eene vrouw de schrijfster van dit handschrift is geweest, zou ik opmaken ook uit eene verandering in het liedje van Dorilea; de slotregels van Hooft's tekst luiden: Indien dit bosge clappen con,
Wat meldent al boelagie.
In het Berlijnsche hs. is boelagie veranderd in vryagie. Al waren de Amsterdamsche meisjes van dien tijd niet preutsch, die boelagie moet haar toch wat kras zijn geweest. Dat dit handschrift, ten minste wat fo 1 tot fo 103 betreft, vóór 1614 geschreven is, mag zeer waarschijnlijk worden genoemd: welke reden zou er bestaan hebben om drie omvangrijke tooneelstukken als Theseus en Ariadne, Achilles en Polyxena en Granida geheel over te schrijven, indien zij reeds in druk waren verschenen? Doch er is grooter zekerheid te verkrijgen. De spelling van Hoofts werken in dit handschrift vertoont alle eigenaardigheden, welke door Leendertz in zijne uitgave van Hoofts Gedichten worden opgesomd als die, waardoor zich het vroegste schrift van Hooft onderscheidtGa naar voetnoot1). Deze stukken zijn dus gecopieerd in de eerste jaren van Hoofts werkzaamheid als dichter. Wanneer wij den tekst der Granida in het Berlijnsche hs. vergelijken met dien van Hoofts eigen handschrift ter Stads-bibliotheek te Amsterdam, dan blijkt spoedig, dat de eerste gecopieerd is naar den laatsten, of ten minste dat beide teksten afschriften zijn van het oorspronkelijke handschrift der Granida, waarover Leendertz spreekt in zijne Inleiding (XVII). De tekst der Granida in het Berlijnsche hs. gelijkt noch op dien der eerste uitgave van 1615, noch op dien der latere uitgaaf van 1636. Ook de tekst van Theseus en Ariadne komt geheel overeen met dien van Hoofts eigen handschrift, welke door Leendertz in zijne uitgave is gepubliceerd. Omtrent Theseus en Ariadne, Granida, het Bruyloft-Spel en het lied ‘Verheven grootsche siel’ etc. leert ons dit hs. geen ander nieuws dan wat in de afwijkende spelling zou kunnen | |
[pagina 264]
| |
zijn gelegen; de spelling-papieren zijn in den laatsten tijd nog al gerezen. Iets anders is het met het spel van Achilles ende Polyxena. Van dat stuk was ons tot nog toe geen handschrift bekend. Leendertz moest zich behelpen met den uiterst slordigen, van fouten wemelenden, druk van 1614, dien hij zooveel mogelijk trachtte te verbeteren. Vergelijken wij de uitgave van 1614 met den tekst van het Berlijnsche hs., dan blijkt eerst recht, hoe gebrekkig die uitgave van 1614 is. Tevens blijkt dan, dat Hoofts stuk wel gebrekkig is in menig opzicht, maar toch niet zoo gebrekkig als men het uit den druk van 1614 en ook nog uit Leendertz' uitgave zou opmaken. Gold het hier een stuk van beteekenis, dan zou het der moeite waard zijn, den geheelen tekst op nieuw te publiceeren; nu is het m.i. voldoende een deel van den tekst te kunnen vergelijken met den druk van 1614 en hetgeen Leendertz daarvan maakte. Daarom nam ik hier den aanvang van het stuk uit het Berlijnsche handschrift over. Het tooneelstuk van Spieghel was ons geheel onbekend. Wij wisten zelfs niet, dat hij ooit een tooneelstuk geschreven heeft, al mocht men dat van een Hoofd der Rederijkerskamer de Egelantier wel vermoeden. In dit voortbrengsel van Spieghels geest vertoonen zich dezelfde geestesrichting, dezelfde eigenaardigheden, welke ook in den Hertspiegel en in sommige zijner kleine gedichten aangetroffen worden: didactiek en nog eens didactiek, in stroeve gekunstelde taal. Numa ofte amptsweygheringe is een ‘zinspel’, zooals het hier ook betiteld wordt, van de gewone soort. Ter afwisseling heeft de vervaardiger er een paar boertige tooneeltjes ingevoegd; ten minste boven die tooneeltjes het woord boerterij geplaatst, maar de wil was hier beter dan de daad. Ook van dat stuk is hier een gedeelte opgenomen. Vergeleken met de uitgave der Nacht-clacht in Heinsius' gedichten, wijkt de tekst van het gedicht in dit hs. zeer af, wat de spelling betreft. Ook is hier en daar eene kleine verandering gemaakt. Slechts eene enkele daarvan verdient vermelding. | |
[pagina 265]
| |
De jonkman, die in de ‘Nacht-clachte’ aan het woord is, ligt ‘neergestort’ voor de ‘doove deuren’ zijner Jonckvrou en vestigt hare aandacht op de volgende tegenstelling: Die voghels die de locht met vleughelen doorsnijden,
Die visschen die de zee met haeren staert berijden,
Die ligghen nu in rust tot dat den dach compt aen:
Maer die u dient alleen moet oock by nacht vergaenGa naar voetnoot1).
In het Berlijnsche handschrift lezen wij in den laatsten regel: Maer Heinsius eijlaes! moet oock by nacht verghaen.
Waarschijnlijk had onze rijmer het stukje bestemd voor eene of andere schoone, die ongevoelig bleef, ook al vond zij 's morgens de tranen, die haar minnaar voor de deur had laten liggen als een pand van zijn ‘ellendich vier’Ga naar voetnoot2). Later, bij de uitgave in druk, vond Heinsius het geraden zijn naam weg te laten; stond die ook al op den titel van het boek, het gedicht werd door deze wijziging toch minder persoonlijk.
Wat den roman aangaat, daarvan heb ik onlangs den gedrukten tekst onder de oogen gehad. De titel luidt: De Stantvastighe Lysander ende de Eerbare Caliste, Utrecht, by Gerard Nieuwenhuysen 1653,
De Treurige doch bly-eyndighende Historie van onsen Tijdt onder de Namen van Lysander en Caliste: geschiet in Vranckrijck, meest binnen en omtrent Parijs, in 't Jaer 1606. Ten tyde van Coninck Hendrick de Groot. Eertijdts in 't Françoys ghestelt door den Heer Daudiguier, ende nu in Nederduyts vertaelt door J. Heerman. Den derden druck. Ik laat nu staaltjes van sommige stukken volgen. |
|