Etymologica.
1. Gat.
Vercoullie, Etym. Wdb. 79 meent, dat gat, welks oorspronkelijke beteekenis ook volgens hem ‘opening, doorgang’ is, met skr. hadati, gr. χέζω samenhangt. Ik geloof niet, dat deze opvatting verdedigbaar is: het zoude wel zonderling wezen, dat een woord voor ‘aarsopening’ de meer algemeene beteekenis van ‘opening, doorgang’ zoude hebben aangenomen. Franck, Etym. Wdb. 268, 269 verbindt gat en het hiermede identische ags. geat, eng. gate, poort, met mnl. gate, ohd. gazza, on. gata enz. Natuurlijk behoort deze geheele maagschap bij germ. getan, vatten, gr. χανδάνω, lat. pre-hendere, zooals trouwens reeds door Fick, Vergl. Wtb.3 III, 98 is gezien. Het grondbegrip van den Indogermaanschen wortel ghad is ‘buigen, gebogen zijn’ en stemt dus met dat van nemen en heffen overeen. Gewoonlijk zijn woorden voor ‘hol, diepte’ afleidingen van wortels, die ‘buigen, gebogen zijn’ beteekenen. Zoo behoort lit. urwa, hol, gat, kuil, m.i. bij skr. ūrva, bekken, vat, ūru, dij, lat. urvum, kromming van den ploeg, osk. uruvo, krom (vgl. Johannson in Indg. Forschungen II, 26); eveneens skr. koṭara, holte in een boom, holte, bij kuṭati, zich krommen, kuṭila, krom. Uit dezelfde overdracht laten zich ook verklaren lit. lanka, dal, bij lenkti, buigen, en lat. campus bij capio, gr. ϰάμπτω en ons
heffen. Instructief voor de geschiedenis van het woord gat is ook het artikel Kuil bij Franck, Etym. Wdb. 528.