Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZetpil.In geen onzer beide etymologische woordenboeken heeft dit woord eene plaats mogen erlangen, stellig wel omdat het - gelijk zijn synoniem ‘steekpil’ samengesteld is met den stam van ‘steken’ - eenvoudig voor een compositum met het ww. ‘zetten’ is gehouden. Zoo vindt men het ook door Weiland opgevat en ofschoon ik de overeenkomst tusschen het ‘zetten’ van een klisteer of lavement en de wijze van toedienen van een suppositorium volkomen erken, het grillig spraakgebruik wil nu eenmaal dat men ook zelfs ‘pillen’ van deze soort niet ‘zet’ maar ‘geeft’. Is het wellicht almede daarom waarschijnlijk, dat men in zetpil met eene andere samenstelling te doen heeft? Ik kwam op | |
[pagina 258]
| |
die gedachte, toen ik in Biekorf 3, blz. 127 (jaarg. 1892) het znw. zetworm voor: ingewandsworm (ascaride) of mogelijk voor: spoelworm (lumbricoide) ontmoette en mij daarbij het woord set, culus, anus (Kiliaan) herinnerde, dat indertijd op dezelfde bladzijde als Tort in dit tijdschrift werd behandeld. Het is dan eene minder omslachtige, maar geheel gelijksoortige benaming als pille van ondere waarmede Junius in zijn Nomenclator lat. Glans, balanus, suppositorium weergeeft.Ga naar voetnoot1) Stek-, steckpille, stoelgancktapken, stoel-tapken, (verg. hedend. Hd. Stuhlzäpfchen) vindt men voor dezelfde zaak bij Kiliaan. Aan de eenige plaats voor set, zet in Tijdschr. 2, 204 genoemd, voeg ik er hier enkele andere toe, t.w. de variant van Hs. b op Reinaert II, 229: (die bake) Dien liet gi lopen door u zetGa naar voetnoot2), voorts den vloek ‘bi Coels zette’, Drie daghen here, vs. 36 (verg. ‘bi Lucifers, bi Mamets billen’), verder Van Vloten, Nederl. Geschiedz. 2, 242: ‘Vraeght Zwinglius of Melon-ton ... Wat dat u let An hooft of zet’; en voor den nieuweren tijd vindt men eene plaats in De Coussemakere, Chants popul. des Flam. de France, 400: ‘Matheetje met zijn roô bonnetje En zijn kousjes tot zijn zetje Rijn [voor: rein, proper?], tjijn, tjijn Matheetje!’. Ook De Bo heeft een artikel zet, zit: aars, fr. siège. In Noord-Nederland is zet, behalve dan misschien in zetpil, thans wel geheel verouderd, zoo het er ooit recht gangbaar is geweest. In dat geval mag men het betreuren eene kiesche benaming te hebben ingeboet voor een lichaamsdeel dat, waar het soms overmijdelijk kan zijn het te noemen, maar al te kwalijk met ‘derrière’ wordt verbloemd. In ‘zitvlak’, dat bij de bereden wapens wordt gebezigd, en in het meer gemeenzame ‘zitje’Ga naar voetnoot3) hebben wij nochtans niet geheel ongeschikte noodhulpen.
Leiden, September 1892. a. beets. |
|