Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Fresiska.Effen = iuxta.ʿHusefnaʾ moet uit het woordenboek van het oudfriesch geschrapt. De mooie coniectuur van Van Helten heeft het in ʿhusʾ en ʿefnaʾ ontleed, waarin ʿefnaʾ een tot praepositie geworden adverbium = iuxta, isGa naar voetnoot1). Nu kent het Altfriesisches Wörterbuch van von Richthofen alleen ivin, even, efne, ewen, als adverbium, en wel in de beteekenis van ʿgelijk, pariter.ʾ In den Broekmannenbrief (Fr. Rq. 173, 16) zou evna ook een adverbium wezen; - met welke beteekenis echter? Is het daar niet de praepositie, = in tegenwoordigheid van, coram? Er staat § 159b Fon gabbath. Wel zou al evna = ʿgelijkelijkʾ kunnen wezenGa naar voetnoot2), maar deze beteekenis is minder goed in het verband hier te gebruiken.
Ik kan nu nog een plaats aangeven waar de praepositie voorkomt. Ao 1466:.. forlinge bouwlandes, in xaxummer hammerik effen lubbeken boesdoerGa naar voetnoot3)... die forlinge effen mennen kinder to xaxum boesdoer. | |
[pagina 278]
| |
Men had, toen men ʿhusʾ en ʿefnaʾ scheidde, ook wel wat mogen zeggen over ʿopaʾ. Een van mijn scherpzinnigste kennissen schreef me: ‘een zode, die groeit op den haard van het afgebrande huis, zetten op het huis naast de deur, daar kan ik niet bij.’ Terecht. ʿOpaʾ dient even nader bekeken. In Von Richthofen's Wörterbuch is bij ʿupʾ alleen ʿaufʾ als beteekenis aangegeven. Maar hoe past die in
Hunsingoër verordening van 1385, Fr. Rq. 309, 9. Denkt men nu aan het algemeen bekende: Egmond op zee; op de gracht wonen; Stoke upon Trent, Boulogne sur mer; dan komt men er licht toe aan ʿupʾ ook in het friesch de beteekenis te geven van ʿbijʾ. In ʿopaʾ, een bijvorm van up, die voorkomt in het bovengemelde ʿopa tha husʾ, Fr. Rq. 538, 17, heeft het eveneens den zin van bij, nog beter, die van voor. Vgl. Mnederl. Die cnape wel sinen waert verstoet
Ende viel neder op sconinx voet.
Ferguut 1004.
hi viel neder op die erde,
Op die erde op sbisscops voete.
Theoph. 191.
Die vrouwe was edele ende goet
Ende neech den grave op sinen voet.
Renout (Matthes) 1000.
Een ridder ende een meysken ionck
Op een rivierken dat si saten.
Antw. Lietboeck, blz. 63, no. LXV.
Misschien ook nog in Vondels Strijd of Kamp (Sijthoff, dl. ‘1621-1625’, 97):
Op dit Beeckjen heeft op 't lest
Kuyscheyd sich een Burgh gevest,...
Blijkens het begin van koeplet een en twee - waar ‘Aen | |
[pagina 279]
| |
het Beeckjen’ staat - kan dit ʿopʾ ook = ʿaanʾ wezen; de verklaring van Unger is dan valsch; wat is de reden van die? Zie verder Oudemans; en Verwijs e. Penon Glossar. i.v. | |
Gabbat, gabbia.Het eerste een substantief, met -at (got. -ôpus), van ʿgabbiaʾ gevormd; vgl. monat, got. menops; somnath, van somnia, verzamelen. De beteekenis er van wordt meestal als ʿaanklachtʾ opgegeven, en zoo aan ʿgabbiaʾ die van ‘verklagen, peinlich verfolgen’. Eigenaardig komt mij daarbij voor dat de verwanten in het ags., oudnoorsch, middelnederl. en ouder-nieuwnederl., en 't nieuw-friesch een geheel anderen zin hebben. Het middelnederlandsch kent men uit de eenige bij Verdam opgegeven plaats: Die vorsten die dat volc beleyden, ‖ die gabden tsamen ende seyden: ‖ Hi heeft den anderen ghenesen, ‖ mach hi hem self niet hulplic wesen! Het oudernieuwnederlandsch kent gabberen met de beteekenis van wauwelen, snateren, spottend lachen, boerten, zie het Woordenboek. Geen dezer beteekenissen klopt met die tot nog toe aan ʿgabbiaʾ is toegekend: ʿverklagen, peinlich verfolgenʾ. Franck in het Tijdschrift voor Ned. Letterkunde V, 118 schrijft dan ook: ‘ofrie gabbia, ʿspottenʾ; Doornkaat Koolman voegt bij die van ʿverklagen, verfolgenʾ: ‘eigentlich wohl schelten, verachtlich tadeln, beschimpfen. Merkwaardig is de bewering en het betoog - als 't zoo mag heeten - in het Idioticon Frisicum van Hettema: ‘gabbia, aliquem de furto accusare..... in Friesland: gobben, gobberen, ergens naar verlangen dat het | |
[pagina 280]
| |
zijne niet is, [b.v. gobberen op een erfenis, die nog niet is opengevallen,] en gnobben kleinigheden stelen. In de dieventaal beteekent gabbert een makker. Mij voldoen geen der gegeven beteekenissen. Men lette maar op het verband! Er zal nog een ander moeten wezen. Het is een technische term in het Broekmannenland, ongetwijfeld. Alleen in den Broekmannenbrief komt hij voor. Ongelukkig is deze, in veel opzichten, niet heel helder. Men leze maar: § 152. Fon bronde and fon thinfte fon barim. Fr. Rq. 172a, 25-b,7.
Behalven hier de infinitief en het partic. praeteritum, is nog de 3. s. praes. conj., als ook het subst. bekend; zie het citaat (§ 159b), hiervoor aangehaald bij ʿhusefnaʾ, blz. 257. Om met dit laatste te beginnen; wat zou toch ook wezen een beschuldiging in of uit het land? En in het eerste is ʿbariaʾ ook beschuldigen; von Richthofen ‘halt daher das friesische gabbia für das Anstellen einer von baria vielleicht nur durch das Gerüfte verschiedenen Art peinlicher Klage’Ga naar voetnoot1); hoe stemt dit echter met Kest XVI, waarbij zelfs bepaald is dat ‘alle Frisa mugun hiara feitha mith tha fia capia. Truch thet skilun hia wesa fria anna Saxsona merkon uter stok and uter stupa, and uter skera and uter besma and uter alle othera pina.’ | |
[pagina 281]
| |
Met slechts een enkele uitzondering. En zij zouden ʿpeinliche klageʾ zich hebben onderworpen?! Derhalve is het noch ʿaanklagenʾ, noch ʿpeinlich verfolgenʾ. Met de eerste zinsnede van § 152 is te vergelijken wat in § 146 over ʿbrondeʾ staat: ‘skelma hit kema thriia fon tha helga altare.’ ʿKemaʾ en ʿaskiaʾ moeten dus synoniemen zijn, en den zin hebben van: publiek klagen. Het volgende: skelmar vmbe bonna, ieftha baria ieftha gabbia’ stemt met het laatste gedeelte van dezelfde paragraaf: ‘hweder vmbe kemped se, sa gabbad sa bonned se’. ʾBariaʾ is ʿverklagenʾ; de aanklager moest zijn klacht met een tweestrijd vaak bevestigen; vandaar dat ʿkemped seʾ overeenstemt met ʿbariaʾ. Dat blijkt ook uit § 134: Thet wellath Brocmen, thet ma thria barie; skelma kempa, sa skelma tuiia kempa anda iera ... Send tha secna en half merc, sa skelma onsuera; ist marra sa skelma kempa, alra monnek mot baria hwene hi wel.’ ʿBonnaʾ en ʿbonnedʾ zijn natuurlijk gelijk, en duiden m.i. op ambtelijk vervolgen. Dan blijft er ʿgabbiaʾ en ʿgabbedʾ over. Het is geen vervolgen ambtshalve, en geen aanklagen van den ʿhanaʾ, den gehoonde. Wat dan echter wel? Is het het aanwijzen van den dader volgens algemeen gerucht? Is dan ʿgabbathʾ een valsch gebleken gerucht, dat door iemand was uitgestrooid in het district of daarbuiten? Analoog zou er dan min of meer mee wezen het ofrie ʿhanaʾ (aanklager, en beklaagde), dat met ʿhoonenʾ één is. Of, wie wijst de juiste beteekenis aan? Dat in ‘of tha lande’ en ‘innat londe’ met lond een der vierendeelen van Broekmannenland bedoeld is, bewijst wel § 160: alsa den set fon alrecke londe, § 132: hir ne skel nen freta (friedeloser) wesa tuisca londum. § 76: hwasa thene utlendesca riuchtere, hweder sat | |
[pagina 282]
| |
is thi suthera sa thi northera, binna londe on sprech vmbe ene redene, sa skelin tha tuene (van de vier in elk vierendeel) bi tha ena stonda, hweder hi riuchte, sa nawet, rede. In § 152 eischt nog een uitdrukking ‘naut ne motma bethe dua’ toelichting. Is dit: òf men zal het ambtelijk vervolgen òf op persoonlijke aanklacht of naar algemeen vermoeden? ʿIefthaʾ vóór ʿbariaʾ en ʿgabbiaʾ kan dan het verband met ʿbonnaʾ aanwijzen. Of slaat ʿbetheʾ op ʿbariaʾ en ʿgabbiaʾ? Dit dunkt mij minder aannemelijk; deze beide staan meer tegenover ʿbonnaʾ, dan tegen elkaar over. Ook in § 159b is nog een duister woord: fich. Wiarda Brokmerrecht p. 133, geeft het met ʿ5ʾ terug, von Richthofen vraagt of het een afkorting misschien voor ʿfiuwertichʾ is. ‘Liesse sich irgendwie für ʿfichʾ die Bedeutung ʿtantundemʾ ermitteln, so würde dies dem Zusammenhang der Stelle am besten entsprechen.’Ga naar voetnoot1). Maar dan was nog de datief mercum niet verklaard. Er moet een praepositie ook zijn voorafgegaan, evenals in de slotzin van deze paragraaf. Het woord, als fich gelezen, zal de praepositie bi bevatten + een getal. Was dit getal xx (20)? Na ʿliudemʾ dient, indien bovenstaand aannemelijk is, een punt geplaatst. | |
Holla.In het Fivelingoër-Oldampter Landrecht ed. de Haan Hettema blz. 90 staat: Ieftet are is thruchestat jefta trucheslain and fort thruch thene holla. Van Helten, Altostfries. Gramm. blz. 149 wil dit in ʿbollaʾ verbeteren, vgl. ags. héafodbolla, cranium; ofr. strothol(l)a, throtbolla, knîbola. | |
[pagina 283]
| |
Maar het nfrie kent nog holle = hoofd; waarom voor deze verandering m.i. geen reden bestaat. Het ofrie. knî-bola = knieschijf eigenlijk, is het nfrie. knibbel geworden dat nu ʿknieʾ beteekent; ʿknieʾ, ofrie. knê, knî, kent het nieuwfriesch, voor zoover mij bekend, niet. | |
Tynje.Ao 1472: Wthie ... schel habba vij. pondameta in dae Horna bynna dae Gauwes tynyngha. Schwartz. Charterb. I, 649.
De Gauw is het riviertje de Geeuw ‘to Westermar.’ ‘By dae Geuwes tyningha’ komt nog een keer voor, in hetzelfde stuk. En ook: ‘Alle ... schel habba twiia pondameta by Bauwingha tynyngha. Maar wat is ʿtynynghaʾ? Is het woord ʿthemingheʾ in Ao 1475: dae Maerlinger Sylen (by Bolsward) ... nymmen dyoe fyskenye toe behyndrien mey nenerhanda fisktau, ner settinge, ner theminghe bi een pene fan acht pondem ende by dae fisktau (in da banda sylroed, iefta wettrynghe der sylen) Schwartz. Charterb. I, 662. als theninghe (hs. thēinghe) te lezen? Dat komt Ao 1456, Schwartz. Charterb. I, 565, als teninga voor. Uit het eerste stuk blijkt wat met ʿteningeʾ bedoeld is. Men vindt die dingen nog in Friesland. Het zijn inperkingen door middel van planken, palen, enz. van het vaarwater; voor de overblijvende opening, zoo nauw mogelijk, spant men netten; en benadeelt daardoor ook de vischvangst van anderen door bijna alles wegtevangen. Er zijn bepalingen hoever deze inperkingen mogen gaan. Zoo b.v. in het Visscheryrecht van Gaasterland van Ao 1488: ‘buyta mayamonet mey alman fiskia diert hem bert, ner ... nemmen (moet) nen termynghe ieff fisckdam- | |
[pagina 284]
| |
men in dae heerstraemen neyscreuen naere toeslaen, dan fiorteen ieerdtfoeten op dae gronde, by pena voerz. ende dy fisckdam foerberdt toe wessen.’ Schwartz. Charterb. I, 743; vgl. nog Mr. A. Telting, Het Oud-Friesch Stadrecht 160. Is ook dit ʿtermyngheʾ in ʿtennyngheʾ te verbeteren? Men kent nog al tenynghe's. Ao 1482: dae Monneken ende dy Conuenth (van Bergum) die fyskanye tho habben nv in den daem ... hent tho Monken Teenye, ende oers nen Teenye tho wessen, dan by aldis byscryouwen sinth, ende nu to jouwen is .... toe Mencksa (l. moncka) Teenya by rysens. Wynia-Tynje by Gorredyk is een klein plaatsje. Vlak by Leeuwarden ligt de Tynje-zet, een buurtschap.
Het woord ʿteningheʾ hoort by têna, dat in het Riustringer tongval voorkomt: ʿbitenaʾ = betuinen; vgl. ags. tŷnan, engl. dialectisch to tine = intuinen; ags. tûn, omheinde ruimte, ook gehucht. De overgang van ê in î is bekend, vgl. Tijdschr. voor Letterkunde VI, 8, onverschillig uit wat klinker deze ê ontstond; terwijl -ʾingheʾ tot -inje, -nje, meermalen voorkomt. Burman(n)ingha is Burmania geworden, en dit wordt als ʿBurmanjeʾ uitgesproken; vgl. Kronjum (spr. Koänjum) <Korningum; en Dongjum (spr. Doänjum) <Doningum. Zwolle, Sept. '92. f. buitenrust rettema. |
|