Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||
Bijdragen tot de Dietsche grammatica.XXVI. Over een eigenaardige woordschikking in het tweede bestanddeel van een tweeledigen voorwaardelijken bijzin.Wanneer in 't Mnl. twee gecoördineerde voorwaardelijke bijzinnen met een inleidend al of zonder een conditioneele partikel worden gebezigd, nemen we in den regel deze eigenaardige woordschikking waar: terwijl het eerste lid inversie heeft, vertoont zich in het tweede de volgorde, welke in de andere voorwaardelijke bijzinnen (met opdat, of, indien enz.) thuis hoort. Z.b.v.: ‘Mach ic die viande daer af slaen Ende ic die wapene ghecryghe... Laet se my’, Tro. 7292; ‘Verneemt hi wiser lieden raet Ende hi hare wort verstaet... Hi houtse al over bedect’, Sp. 18, 34, 146; ‘Waer yemen so coene nu... Ende int wout dan wilde varen, Hem souder enz.’ Velth. 3, 31, 55; ‘Gave men hem prijs... Ende hi der doghet dan wilde begheven, So waert enz.’ Sto. 10, 104; ‘Sie ic u dan ten wapinen dogen Ende gi den prijs moget gewinnen, Ic sal enz.’ La. 2, 37155; ‘Waer mijn here Lanceloet in dit lant Ende Claudas wiste, hi rumet thant’, La. 2, 34436; ‘Onthouden si den volke Gods woert Ende sijt hem niet en seggen voert, Si sullen hebben enz.’ Luc. 2866; ‘Want ware hem davonture fel Ende hem tgheluc niet en dient, Hine sal enz.’ Bm. 6, 209; ‘Wildise den coninc wederseggen Ende gise wilt houden iegen hem, Ic segge u enz.’ R.v. Mont. 515; ‘Al waric nu int paradijs Ende die soete daer buten ware... Sine mochte enz.’ Parth. 4025; ‘dadijt dat ic u verboot Ende daer mede scede onse minne, So waer ic doot’, Parth. 1823; ‘Es die lucht lanc ende smal Ende ieghen ene sterre al Comt, so schinet enz.’ Nhl. 699; ‘Verliest een mensche vrient oft goet Ende daerom laet droeven moet, Soe machem enz.’ Dd. 3, 1374; | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
‘Ende en sidi niet eendrachtech Ende u sceedt in partien, Soe en moghdi enz.’ Lksp. 3, 4, 381; ‘Soecti oec raet ane eneghen man... Ende hem ontdect al uwen sin, Daer leghet enz.’ Mel. 1612; ‘Haddic oec... over een ghedraghen Ende... ghi namaels wort gheware... Ghi mochtene enz.’ Mel. 2026; ‘Doen ics niet ende hi daerin sterft, Sijn dootslach enz.’ Nd. 1788; ‘hevet hi dies nie een twint Ende hi stervet sonder kint, So hevet enz.’ BvS. 1036; ‘Want liet een mensche een conincrike... ende hem selven behelde, soe en hevet hi enz.’ Ruusbr. 3, 47; ‘Hebdi ghenoechte in uwe sonden ende ghi int ende daer in wort vonden, uwe ziele sal enz.’ Praet 1053; ‘heefti smette ende hise of dwaet, so es het vrome enz.’ ib. 1389; ‘Es hi der ordinen recht subdijt Ende onderhorich daer in lijt, So leeft hi enz.’ Rog. 724; ‘Dunct hi u dan soe guederhande... Ende hi oec wijslic doet sijn dinck, Twaren dat is enz.’ Mlp. 1, 1767; ‘Quame nu een valcke van hogher aert... Ende ene bloeme daer af haelde... Soudi den boem enz.’ Lans. v. Den. 498; ‘Gaefdy uwen man wel tetene Ende ghy hem niet en waert so fel, De man zoude enz.’ Play. 245; ‘Ende blijft die here... in sinen quaden propoist ende hy sijn wederpartye mit onrecht overvallen wil... so sullen sy enz.’ Mat. 31; ‘es sijn meester onghesont Ende hi yet gheert in sinen mont... Die cnecht enz.’ Kslp. 97; ‘Ende proufdi hu met vromer daet Ende ghi ter eeren wort verheven, Ghi wert gheloent’, Kslp. 163; ‘al had een mensche alre menschen sonden gedaen ende hij in wanhopen gheweest hadde... God most enz.’ Lhi. 94 v.; ‘Verwin ic ende ic weder coem, ic sel enz.’ Ot. 95 v.; ‘Maer is die man sulck niet... ende dat kint gaet simpel... soe mach die priester enz.’, Shs. 38 v.; ‘Waer een man mit voertrou belovet ende buytens lants waer seven iaren, dat wijf soude enz.’ Shs. 78 v.; en vgl. voorts nog BvS. 420, Luc. 2662, 3179, 4425, La. 2, 16415, 23218; 4, 126, 925, 1914, 5295, Velth., 1, 25, 45, Am. 1, 1170, Beatr. 373, Mlp. 1, 3013; 2, 1739, 2551, 2556, Praet 2371, 2503, 4816, 4906, Grb. 1, 1749, 1818, 2264, Parth. 1760, 2004, 7692, | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Ovl. G. 3, 129, 148, Rog. 1025, Ruusbr. 4, 189, Kslp. 213, Shs. 36 v., 73 v., Mat. 129, 140, 178, 192, enz. enz. De verklaring van dit zonderling verschijnsel is niet ver te zoeken: achter de conditioneele partikel ende was de inversie niet in zwang (z. Vondel-gr. § 242 met bijbehoorend Add.); en naar 't voorbeeld van dit gebruik begon men diezelfde woordschikking ook in voorwaardelijke zinnen, die met het verbindend ende aanvingen, in plaats van de oorspronkelijke inversie te bezigen. | |||||||||
XXVII. Over het gebruik van den infinitief als subject, object of in verbinding met dan.De infinit., welke met behoud van zijn verbaal karakter als subject, object of in verbinding met dan wordt gebezigd, vertoont in 't Mnl. tweeërlei constructie, zonder en met te: ‘beter eist een acker eren Ende also winnen goet ter teren’, Sp. 12, 42, 39 en 40; ‘Den onnoselen doen geen quaet Dats eene zeghe’, Sp. 13, 42, 27; ‘Hets beter leren dan worden rike’, Sp. 13, 47, 37; ‘Ghelt verliesen... Es somwile wasdoem’, Sp. 15, 51, 35; ‘Hets beter sterven... Dan men ere met scanden ende’, Sp. 15, 53, 24; ‘lettel weten es mesprijs’, Sp. 16, 25, 19; ‘Oec eist swaer verdriet ghedogen’, Sp. 16, 9, 23; ‘Een seere edel dinc es geven’, Sp. 16, 52, 42; ‘Daer eist goet sijn met begrepen’, Sp. 16, 56, 76; ‘Hets di swaer stunen jegen den gaert’, Sp. 17, 46, 46; ‘Hets beter wesen ongevaen’, Sp. 37, 51, 65; ‘Dat goet kerken maken doet’, Sp. 41, 33, 48; ‘daert so goet in wesen doet’, Al. 7, 1740; ‘Dits wonder boven alle saken Dat aenschijn aldus maken’, Teest. 2697; ‘Het ware beter geven ten beginne’, Ferg. 4627; ‘hets nu scande wesen goet’, Sp. 23, 27, 70; ‘hets hier wesen goed’, Rb. 23963; ‘Het es sware vonnesse gheven’, Dd. 2, 1517; ‘Het ware zwaerre altoes leven’, Dd. 2, 3280; ‘Hoe quaet dat es droeve wesen’, Dd. bl. 28; ‘het waer noch also scone Coninghe dwinghen’, Sto. 1, 215; ‘Dat quaet doet storen kerken’, Bj. | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
4, 536; ‘het doet goet varen’, Ovlg. 368, 1577; ‘Est goet in goeden geruchte wesen’, Reyn. Bijl. 3, 72; ‘Het is een doecht tragelijke spreken’, Kslp. 15 r.; ‘Men heet nu meest wijsheit Rijcheit hopen tsamen’, Dd. 3, 689; ‘Wat sijn ongeraecter saken Dan onsekerheit seker maken?’ Sp. 16, 10, 24; ‘Niet aergers dame goet bejagen’, Sp. 16, 8, 65; ‘Wat es soeter dan hebben eenen..?’ ib. 9, 15; ‘Dus es beter ene aventure Dan leven altoos indat sure’, Sp. 18, 61, 6; ‘Hiertoe en es geen meerre bate Dan aerm wesen’, Sp. 18, 62, 36; ‘Wats beter dan ten ende tiden?’ Sp. 18, 63, 3; ‘Dat si no gichte... Niene begerden... Meer dan stuerten kerstene bloet’, Sp. 34, 2, 32; ‘Hi en wilde ander dinc verwerven Dan met Agapitus sterven’, Sp. 23, 41, 38; ‘Hets meerre pine Tusscen II vrienden keersman te sine’, Sp. 12, 49, 54; ‘Wive te wachtene dats verloren’, Sp. 15, 2, 75; ‘Ennes dit niet ongeval... Te gevene enen anderen raet’, Sp. 15, 51, 26; ‘Al te kenne dat nu es Dats onmogelijc’, Sp. 16, 25, 17; ‘Hier omme eist grote nuttelicheden Kinderen te leerne’, Sp. 16, 7, 26; ‘Eene maniere es van der doot Te levene in rouwen groot’, Sp. 16, 56, 58; ‘Want mij swaer tonberne Dat geselscap es van di’, Sp. 17, 66, 30; ‘Het es dalre crachtechste wrake... Te verghevene eenen toren’, Sp. 18, 35, 28; ‘di wert ongereet In Gods weelde te comene vort’, Sp. 37, 61, 85; ‘al te secgen werd te swaer’, Ve. 1, 20, 8; ‘Hoe pinlec saelt denghenen syn... te comene in hemelrike’, LvJ. 129; ‘Al te onzeker es hier te zine’, Ovlg. 39, 282; ‘tzine bi lieve... can elken minre voeden wel’, ib. 430, 102; ‘Het dunct meneghen man spel Een wijf te nemene’, Teest. 2748; ‘Veel te loven... doet den gecken mit vrouwden leven’, Mspr. 40; ‘Het is goet in Jesus taverne te gaen’, Gd. 100, 1; ‘beter waert te ontsinnen’, ib. 93, 12; ‘Veel beter waert ellendich te sijn’, ib. 50, 2; ‘wat waest yesum te verliesen’, Brugm. Bijl. 269; ‘tis dan oerbaerlic tribulacie te hebben’, ib.; ‘daer omme te sterven dat is hi mi wel weert’, Gd. 92, 2; ‘sonder hulpe yet te bestaen Dat mocht wel misselic vergaen’, Hl. 15, | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
99; ‘Tis een anxtelic ontsien Mitten zonden hene te varen’, ib. 20, 39; ‘blyde te sijn... Dat quam...’ ib. 56, 9; ‘Bloetheit te vliene... Sit den goeden man wel’, D. Cat. 416; ‘het is heiliger stom te sijn’, Kslp. 7 r.; ‘die lippen te biten... is leelic’, ib. 14 r.; ‘dat hovet te connen dragen is die conste’, ib.; ‘Beter es hoede dan tsine in vare’, Sp. 13, 29, 2; ‘mi beter es die doot Dan te levene in scanden’, Sp. 17, 74, 52; ‘Si hadden liever vlien enweghe Dan te vechtene’, Al. 5, 317; ‘Si hebben liever beesten ghedane Dan menschelicheit te draghene’, Snell. Ged. 278, 74; en met beiderlei woordvoeging naast elkaar: ‘Tswaerste point dat es van maten Dats smekers scuwen ende haten Ende (haren) prijs van hem te stekene’, Sp. 18, 36, 114 en '5; ‘Gevroeden es naden zinne mijn Niet dinghen... Te bekenne...’ Sp. 15, 51, 37-39; ‘Wats meerre dompheit dan... Scoen te lappene met stale Ende vele broeds draghen?’ Lp. 18, 32, 37-38; ‘beter eist een acker eren... Dan te hebbene’, Sp. 12, 42, 41. Gelijk vanzelf spreekt, is hier aan de onbep. wijs zonder te het praedicaat van oorspronkelijkheid toe te kennen. Het gerundium kan niet anders zijn dan het product eener navolging, als wier hoofdzakelijke factor zonder twijfel mag worden aangemerkt de bekende neiging der Germ. dialecten om in verloop van tijd steeds meer en meer den oorspronk. enkelen infin. door dien met te te vervangen. Hoofdzakelijke, zei ik; want in een bepaald geval is de wijziging der woordvoeging langs een anderen weg en reeds tamelijk vroeg tot stand gekomen, t.w. in zinnen, welke een adject. met een begrip ‘(niet) geschikt, nuttig, gemakkelijk’ als gezegde bevatten: bij verbinding van zulk een bijv. nw. met een nomen als subject was natuurlijk het gebruik van een gerundium als bepaling van 't adject. de van rechtswege vereischte constructie, als b.v. in 't Ohd. ‘sîn gisiuni ist uns zi sehanne urgilo swâr’, O. 4, 24, 16; ‘hwedar ist gazelira za quedanna?’ Frg. th. 3, 14; ‘wedar ist ôdira zi quedanne?’ Tat. 54, 6; ‘dhazs izs widharzuomi... | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
ist eomanne zi chilaubanne’, Is. cap. 3, § 3; bij koppeling van 't bijv. nw. met een infin. als onderwerp was daarentegen oorspr. alleen de onbep. w. zonder praepositie op haar plaats, als in 't Ohd. ‘guot ist thir zi lîbe ingangen wanaheilan odo hazan’, Tat. 95, 4; ‘mir ist guot ze gote haften’, N. Ps. 72, 28; ‘wieo guot ist sament pûen’, ib. 132, 1; door verwarring der beide constructies, d.i. ten gevolge van den invloed, door de eerste op de laatste uitgeoefend, had zich intusschen een woordvoeging ontwikkeld, gelijk we waarnemen in: ‘guot ist uns hir zi wesanne’, Tat. 91, 2; ‘ist kuot ze sagênne dîna gnada’, N. Ps. 91, 3; ‘unôdi ist iz harto ... thia kleinî al zi sagênne’, O. 5, 14, 3; ‘iu ist unnuzze fore tage ûf ze stânne’, N. Ps. 126, 2; ‘nist biderbi zi gihîwenne’, Tat. 100, 5; enz.; vgl. ook Os. ‘gôd is it hêr te wesanne’, Hêl. 3138. Voor een zelfde dubbel gebruik in de 16de eeuw vgl. men voorts o.a.: ‘Den bekenden duecht doen is een goet vermaen’, V. Ghist. Ter. Com. 3 v.; ‘Hem selven te vele vermoeyen zijn quade costuymen’, ib. 114 r.; ‘Tes quaet versteken der Goden mandaten’, Conste v. Rhet. 4; ‘Tis quaet vander merct commen met idelen paendere’, ib. 53; ‘Tis schande ledich zijn’, Het leenhof der Gilden door J.v. Diest 2; ‘haer te beminnen is my een bitter pille’, Ter. Com. 225 r.; ‘Hier langhe te blijven en is gheen profijt’, ib. 190 v.; ‘op strate ledich te stane ... is groote oneere’, ib. 100 r.; ‘vrouwen te houden is mijn beste neyringhe’, ib. 173 v.; ‘De liefste te derven is een hinderlijck grief’, ib. 129 r.; ‘Op strate veel woorden te maken sou qualijc betamen’, ib. 129 v.; ‘Het en es niet goet versteld te syne’, Conste v. Rhet. 63. Voor de onderhavige constructies bij Vondel z. de Vondel-gr. §§ 195 en 196. | |||||||||
XXVIII. Over het gebruik van een infinitief in plaats van 't partic. perf. ter omschrijving van een verleden tijdVan een infinitief pro participio ter omschrijving van een | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
verleden tijd, gelijk in het hedendaagsche ‘hij heeft hem hooren spelen’, enz., wordt in het Oudgerm. geen spoor aangetroffen. In het Dietsch daarentegen was dit eigenaardige gebruik niet onbekend; evenwel in minderen omvang dan in het Nnl. en nagenoeg immer in afwisseling met de oorspronkelijke (in de oudere bronnen ten deele meer gebruikelijke) participiale constructie. Ten bewijze daarvan volge hier een opgave der door mij waargenomen Mnl. gevallen. Bij dorren, mogen, connen, willen en moeten: ‘Sine hadden niet u dorren Bestaen’, La. 2, 2637; ‘Die hadde dorren bestaen te doene... dese daet’, Mor. 3004; ‘Dat hi hadde dorren bestaen te doene’, La. 4, 10216; ‘In hads niet ghewaghen dorren’, Tro. 3319; ‘Dat ic niet en hebbe dorren spreken’, Som. e. Wint. 325; ‘Noch vore sijn ooghen... Hebben dorren comen groot noch smal’, Bj. 7, 10451; - waarnaast ook ‘Addic gedorren... steken’, Ro. 1606 var.; ‘Haddi gedurren der ane comen’, Ro. 11722; ‘En soudic niet hebben ghedorst... hulpe doen’, Al. 8, 662; ‘Want hine hadde niet geduerst iet doen weder des paues wille’, Sp. 36, 51, 76; ‘Hadden wijt moghen doen iet’, Sp. 17, 83, 17; ‘Hadde her Hector tot nu moghen leven’, Tro. 6702; ‘Ic hadt doe wale moghen bestaen’, Al. 8, 660; ‘In hadde mi niet mogen verrechten’, La. 2, 4572; ‘Soe dat si niet en hadden mogen Dat assaut... gedogen’, La. 4, 10304; ‘Al hadt hem vele moghen vromen’, Wal. 6094; ‘Hadt hem mogen also duren’, Fl. e. Bl. 3172; ‘Ende dat een puer mensche niet hadde moghen Alsulke doet noch wonder toghen’, Te. 3595; ‘En hadse anders moghen trouwen niet’, Lksp. 2, 1, 56; ‘Had hen also mogen gescien’, Floov. 309; ‘Soe haddic in vrouden moghen sijn’, Esmor. 558, ‘haddet moghen baten’, Reyn. 2, 3757 (z. ook ib. 4989); ‘Haddy mogen verbeyden dontfanc’, Blisc. v.M. 724; ‘Hi hadse daer wel mueghen leeren’, Ovlg. 333, 516; - waarnaast ook ‘Dat enech man hadde gemogen Jegen hem in stride gedogen’, La. 2, 24828; ‘geen man hadde gemogen Die slage... gedogen’, La. 2, 2241; ‘Hads gemogen | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
wesen raet’, La. 3, 22554; ‘Die soe vele hadde gemogen ... gedogen’, La. 4, 12841; ‘haddic gemogen leven’, Mor. 97; ‘Hadde hi iet gemoghen doen’, Ovl. Ged. 1, 33, 2768; ‘Haddic gemogen... steken’, Ro. 1606; ‘En hadde hi niet ghemoghen... Tbesdom ... ane striden’, Heelu 1001; ‘Hadde Twifel daer ghemoghen comen’, Ovlg. 284, 1508; ‘daer wi die stat ... mede ... hadden gemocht occoisoneeren’, Bj. I bl. 732; ‘Ende her Aernt en heeft connen Rechte ghecrigen’, Bj. 6, 8516; - waarnaast ook ‘In hadde mi niet... verrechten ... geconnen’, La. 2, 4573; ‘Ende hadde Walewein hem geconnen Houden’, La. 4, 9605; ‘men niet en soude hebben gheconnen Vinden man’, Am. 2, 2350; ‘Hi hadde willen hebben gehat’, La. 2, 3689; ‘Haddic mi willen daertoe keren’, Al. 9, 96; ‘Ende hadse willen steenen dan’, Lksp. 2, 8, 70; ‘Die daer hadden willen winnen’, Ferg. 3964; ‘had hi hier willen comen’, Reyn. 2, 3735 (z.o. ib. 6355); ‘Had sijt u willen consenteren’, Mlp. 2, 495; ‘De viant hine hadde zijn tempteeren Nemmermeer willen consenteeren’, Ovlg. 516, 648; ‘So en haddic niet willen verliesen’, Ovlg. 305, 2106; - waarnaast ook ‘Hadde Flandrijs gewillen plegen Mijns raets’, Flandr. 3, 27 (vgl. voor dit onoorspr. part. de overeenkomstige vormen gemogen, gedorren, geconnen); ‘Hadde de coninc ghewilt gheven Half dat Conincrike’, Sto. 5, 1243; ‘hadden si gewilt... over zee sijn’, Heelu 7212; ‘die hy heeft gewilt ordineeren’, D. Bijb. Paral. 2, 9; ‘Josias en heeft niet ghewilt weder keren’, ib. 35; ‘hi had bier om lachen moeten’, Reyn. 2, 3022. Bij horen, sien en weten: ‘Die si hadden horen singen’, Sp. 23, 16, 54; ‘Nu hebdi mi horen ghewaghen’, Te. 778; ‘Ic hebt di selven zegghen horen’, Lksp. 2, 48, 410; ‘In hebbe horen secgen hier te voren’, La. 3, 18114; ‘also ghi nu mi Hebt horen tellen’, Mel. 1961; ‘En haddi mi niet hoeren spreken’, Esmor. 984; ‘Si hadde oec wel segghen horen’, Vm. 2, 381, 78; ‘Als ghi wel voer hebt horen waghen’, Mlp. 4, 222; z. voorts La. 2, 5460, Ferg. 9, 351, 2263, Te. 2836, Am. 1, 582, | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Reyn. 2, 3699, 4177, 5991, Hl. 110, 8; 112, 72, Mlp. 4, 2247, Bj. 7, 10658, Liedw. 434, enz. enz.; - waarnaast ook ‘Hoe dat hijt hadde verloren, Hebdi ghehoert segghen’, Sto. 8, 1047; ‘Alse Perchevael heeft gehort nomen Hem bi sire namen’, La. 2, 4087; ‘Hebben si ene stimme ropen gehort’, La. 3, 1852; ‘Doe hadde Walewein verhort Secgen Dat...’ La. 3, 22817; ‘alsoe alse ghi Nu hebt ghehort segghen mi’, Mel. 1961 var.; z. voorts Reyn. 1, 2610, Vdl. 656, La. 2, 4087, Tro. 9615, 9810, Esmor. 616, Ve. 1, 27, Vdl. 2322, Aubri de Borg. 328, Ovlg. 364, 1446, Mlp. 1, 1627, enz., en, in passief gebruik, ‘Daer was van meer dan viven Gehoert den ingel bliscap driven’, Cl. v.d. Bibl. 492; ‘Nu worden hierna dese woert Van enen man roepen gehoert’, Sp. 21, 85, 122; ‘Sone was onder theere ghehort Peert neyen’ Rkr. 7151; ‘Ende mettien wert daer ghehoort Eene stemme spreken dese woort’, Am. 2, 5854; ‘dese materie soete, Dewelke niet en es ghehoort Lesen vele in dietsche woort’, Am. 1, 4938; ‘Daer mochtmen hebben sien baleren’, Ferg. 5433; ‘Tfolc dat... Jhesum hadden sien in gaen’, Lksp. 2, 28, 40; ‘ic heb di sien gaen’, Lijd. o.H. 27; ‘als hi had sien doen den hont’, Reyn. 2, 5726; - waarnaast ook ‘Ne hadden die heidine niet gesien Den groten viant selve vlien’, Sp. 33, 48, 45; ‘ic hebbe gesien Hier harde groet wonder gescien’, La. 2, 2762; ‘Heeft hine opwert varen gesien’, Sp. 21, 13, 48; ‘Ochte hi iet den grave vri Daer vore hadde liden gesien’, Lorr. Mat. 1, 258; ‘die ... gesien heeft... Die scepe comen’, Tschr. 3, 33, 175; z. voorts Cass. 814, La. 2, 32173, Ovlg. 464, 241, Vl. 1, 71, Goede boerd. bl. 39, enz. enz., en, in pass. gebruik, ‘ware yemen ter Kerke ghesien gaen’, Sp. 46, 37, 88; ‘Hadden sijs weten hoe beghinnen’, Heelu 6361 en Tro. 8199; ‘Men heeft wel luden weten dwalen’, Hl. 109, 238; ‘Men heeft wel vrienscap weten ryzen’, Hl. 110, 7; - waarnaast ‘hadden si gheweten daer aen comen’, Reyn. 2, 6218. Bij doen, laten en heeten: ‘Die al mine ridders heft doen sneven’, Ferg. 5537; ‘Vele liede Heeft hi verrisen doen | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
met hem’, Lksp. 2, 36, 1281; ‘Hadde die philosophe... Alt volc gebieden doen’, Ybl. 894; ‘Daer an so had hi vast doen haken’, Mlp. 3, 286; ‘si heeft mijn rijsgen wel doen bloeien’, Reyn. 2, 5251; ‘die coninc had so veel doen reiden’, ib. 3488; ‘Parijs... heeft die schepen doen bereyden’, Mlp. 1, 2043; ‘Die menich herte heeft doen breken’, Mlp. 1, 492; ‘Alsic u hebbe doen verstaen’, Mor. 2347 en Nhl. 1224; ‘hi heeft hem allen... doen verstaen’, Reyn. 2, 6251; ‘Isegrijn heeft hem doen verstaen’, Reyn. 2, 3808; en, in passief gebruik (vgl. boven ‘worden... roepen gehoert’), ‘deten was doen ghereden’, Limb. 1, 1205; ‘Die tafelen waren oec doen maken’, Limb. 10, 133; ‘Om dat hem was doen verstaen’, Tro. 10373; ‘Het was hem gisteren doen verstaen’, Mor. 2715; ‘Als der vrouwen was doen verstaen’, Parth. 2988; ‘het hem was doen weten’, Sp. 15, 44, 15 (z. nog meer vbb. in 't Mnl. Wb. 2, 242); - waarnaast ook ‘hi hadde gedaen maken Eene brugge’, Sp. 13, 21, 45; ‘Diene hadde gedaen bannen’, Sp. 13, 35, 37; ‘Hyldebrecht ... Hevet ghedaen doen dat gone’, Sp. 37, 4, 58; ‘dat Trayaen ... hadde gedaen maken’, Sp. 37, 16, 4; ‘Dese begonde sine kinder tontsiene Ende hadse gerne gedaen vuren’, Sp. 41, 5, 75; ‘Die heeftene ghedaen ontfaen Metten coninc Adelwaen’, Sp. 42, 12, 65; ‘Ende heeftene in gedaen gaen’, Sp. 33, 36, 40; ‘Ende hevet die Hunen gedaen comen’, Sp. 36, 41, 52; ‘Ende hevet... Onse vorders gedaen verdomen’, Mart. 3, 278; ‘Daer haddene Saul ghedaen vaen’, Rb. 9410; ‘Nu heeft Adonias ghedaen Hem coninc heten’, Rb. 10916; ‘Daer Josephus ... Hadde ghedaen maken sulke mure’, Rb. 28575; ‘Men hadse niet gedaen ontwaken’, Sp. 23, 44, 63; ‘Heb ic u gedaen weten’, Nhl. 416; ‘Dat ic hebbe gedaen houden daer toe’, La 3, 12347; ‘haddene... Ghedaen tumen vanden orse’, Wal. 2380; ‘Die bisscop heeftse zaen Beide ondertrouwen ghedaen’, Lksp. 2, 5, 96; ‘hebben wi... onsen seghele ghedaen hanghen’, Bj. II bl. 540; ‘hadde engiene Ghedaen maken Seghelijn’, Seghel. 10071; enz. enz. (z. ook Mnl. Wb. 2, 243); en, in pass. gebruik, ‘was hi... gedaen messe ... aneslaen’, Sp. 17, 68, 43; ‘Over | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
waer es (mi) ghedaen verstaen’, Parth. 2980; ‘doe was die poert Ghedaen sluten’, Seghel. 11071; ‘Sy waren... ghedaen staen op de grote taeffele’, Vl. 1, 42; ‘Tcomuyn was ghedaen trecken thnuswaert’, ib. 2, 28; ‘Daer omme hebbicse noch laten staen’, Ovlg. 431, 131; ‘Maer in des coninx Karles tiden Hadden sijt so laten liden’, (gecit. in Stoett's Synt. § 400); ‘Diegheene... Hevet sijn suster laten varen’, Sp. 16, 49, 19; ‘Hi hadde hem... Eer laten slepen’, La. 2, 5426; en, in passief gebruik, ‘Daer mi nu es af laten verstaen’, La. 2, 37384; ‘Enten hertoge was laten verstaen’, Limb. 12, 1300; ‘doen hem dit was laten verstaen’, Ve. 5, 14 slot; ‘Dese redene en es u Niet te rechte geseit nu Noch die waerheit laten verstaen’, Grb. O. 1, 1281; ‘Coninc Willem wart desen homoet laten weten’, Cl. v.d.l.l. 106; ‘Ende alst al was laten varen’, La. 4, 8452; ‘Daer op was hi laten gaen’, Seghel. 6730; ‘doe hy was laten gaen’, Ps. 113 r. en Lg. 120 r.; ‘doe si waren laten gaen’, Ap. 9 v.; ‘die reden heeft oerlof ende is wech laten gaen’, GR. 174 r.; ‘doe si laten gaen waren’, Ep. 134 r.; ‘is hi laten vliegen’, BE. 211 r.; ‘was... alle tvolc verslagen ... ende laten vergaen’, Thr. 108 r.; ‘Dat werc ware beter laten staen’, Kslp. 96; - waarnaast ook ‘Dat men Rome... So lange hadde gelaten staen’, Sp. 21, 8, 73; ‘ghi... hat ghelaten uwen wijn Ontvoeren’, Taalb. 6, 131, 566; ‘Ende hevetse alle slapen ghelaten’, Sto. 8, 1294; ‘Ende hevet den ionghen Grave ghelaten In de poert bliven allene’, Sto. 8, 816; ‘nu hebbict ghelaten staen’, Wal. 1470; ‘Dien hevet hi ghelaten leven’, Wal. 4539; ‘si over die ondersaten ... heeft ghelaten Recht... gheschien’, Bj. 6, 10028; ‘Nu hebbic hu ghelaten weten’, Ovlg. 487, 250; en, in passief gebruik, ‘Die Bisscop ... was seder ghelaten gaen’, Sto. 2, 28; ‘die... was al daer ghelaten staen’, Rb. 29786; ‘den vierden wart gracie ghedaen ende was gelaten gaen’, Vl. 2, 151; ‘Dat hem God hadde heten laten staen’, Lucid. 1305; ‘Ende hi hadde tlant heeten bewaren Alchimus’, Sp. 15, 50, 30; ‘Die hertoge hadde heeten blasen’, Heelu 5668; en, in passief ge- | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
bruik, ‘Dair hi... wort hieten weder thuus varen’, Oorl. v. Albr. 80; - waarnaast ‘Die gheene, die hi hadde gevaen ende geheeten oec verslaen’, Sp. 16, 49, 16; ‘dat hem Ihc. it hadde gheëten copen’, LvJ. 203. Bij helpen, hulpen: ‘Hi had hem coenlijc hulpen weren’, La. 2, 15741; ‘Ic hadt helpen weder staen’, Sto. 5, 1272; ‘Menegen man hebbic helpen slaen’, Ferg. 2920; ‘Hy hadde... Die poerters kinder helpen leren’, Hl. 8, 64; ‘die... den man gherne hadden helpen villen’, Reyn. 2, 4988; ‘Dat men der hertoghinnen... Heeft helpen raden’, Bj. 7, 10567; ‘om dat Claeus ende Rutgheer met Hebben helpen dichten’, Bj. 7, 10661. Bij gaen en varen: ‘Hi... es hem begeven gaen’, Sp. 38, 43, 72; ‘In sijn wout was hi spelen gaen’, Ferg. 5101; ‘Daer di herde was af gaen eten’, Reyn. Bijl. 2, 17; ‘Als hi was slapen gaen ghesont’, Sto. 2,884; - waarnaast ook ‘Ende es te hant rusten gegaen’, Sp. 32, 14,62; ‘Als waren slapen ghegaen’, Tro. 9850; ‘als hi ... Was gegaen wandren’, Franc. 542; ‘Die met hem waren gegaen mergen’, La. 3, 5410; ‘na den etene es men gegaen Daer slapen’, La. 3, 20342; ‘Esmen daer scire slapen gegaen’, La. 3, 19136; ‘Es hi met sermoene ghegaen Den volcke castien’, Am. 2, 1084; ‘hi... is rusten daer ghegaen’, Bj. 1, 1545; ‘Dat si ware gegaen bloemen lesen’, Goede boerd. bl. 15; ‘Dat u kinder sijn varen jagen’, Cass. 714; ‘Philip was ten selven tiden Verre enwech varen striden’, Alex. 1, 170; ‘Was Naristus varen jagen’, Ro. 1366 var.; ‘hebbic om hare varen dolen’, Fl. e. Bl. 2817; - waarnaast ‘Ende es mit Cycile gevaren Vechten’, Sp. 15, 29, 5; ‘Ende soe es danen ghevaren Ghenesen die lasers waren’, Sp. 17, 65, 261; ‘Alle ... Sijn enen ridder soeken gevaren’, Ferg. 4378; ‘Was Narcissus gevaren jagen’, Ro. 1366; ‘Dandre waren wtghevaren In dat wout hem gheneren’, Limb. 1, 2611. Bij bliven, sitten en liggen: ‘Hadde de galeide bliven legghen’, Sto. 9, 821; ‘Hi had licht langer bliven staen’, Hl. 59, 68 var.; - waarnaast ‘Hij waer wel lichte bleven staen’, Hl. 59, 68; | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
‘of soe hadde zitten beiden’, Ovlg. 245, 353; - waarnaast ‘Alsi lange hadden geseten Ter taflen drinken ende eten’, La. 3, 7380; ‘Daer ic hebbe liggen beiden’, V.d.d. Ed. 814; ‘Dat ic dus na heb liggen verbiten’, Blisc. v.M. 435; - waarnaast ‘Alsi... hadden gelegen Onder hen II haerre minnen plegen’, La. 3, 5434. Van staen is mij alleen een constructie met het part. bekend: ‘Twine hadstu stille ghestaen beden’, Es. 44, 9; ‘Als die ghestaen heeft den dach al duere Sachtelike werken’, Am. 2, 4323. Bij wanen, dencken (dunken), leren, beginnen en plegen: ‘Al haddicker omme wanen sterven saen’, La. 2, 237; - waarnaast ‘Haddi hu niet ghewaent vergramen’, Ovlg. 429, 92; ‘dat hem eerst swaer heeft denken wesen’, Thak. 29 v.; ‘Pratique heeft mi leren kinnen’, Ro. 11820; - waarnaast bij leren discere ‘hebdi gheleert an uwen oem dus lieghen apeert’, Reyn. 1, 204; ‘die wel geleert hadde overgaen’, La. 3, 1499; ‘hadde al daer beghinnen te vasten’, fgl. 84 r.; ‘nu is dese viericheit... beginnen te verwandelen’, fgs. 78 v.; ‘(si) hadden tliet beghinnen zingen’, Ovlg. 274, 1230; - waarnaast ‘dat Constantijn Keyser hadde begonnen sijn’, Sp. 38, 68, 50; ‘Ende alsi hadden begonnen torniren’, La. 2, 5677; ‘die hebs begonnen te rechtene’, Ovlg. 420, 203; ‘dat ic hadde begonnen zien’, Ovlg. 244, 331; ‘had pleghen te wonen’, D. Bijb. Hesth. c. 1; - waarnaast ‘ghelijc zi... gheploghen hadden te ghebrukene’, Vl. 2, 263. Vanwaar deze woordvoeging, die, gelijk uit de gegeven voorbeelden blijkt, 1o. alleen wordt aangetroffen, wanneer het praedicaatsww. van een onbep. w. vergezeld is, 2o. uitsluitend beperkt is tot de verba, welke steeds of regelmatig dien afhankelijken infin. zonder te bij zich hadden (vgl. Tschr. 10, 222 vlgg.)? Grimm vermeldt in zijn Gramm. 4, 168, een | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
overeenkomstige Nhd. constructie (b.v. ‘ich habe es thun können’, enz.), waarvan in 't Mhd. haast nog geen sporen zijn aan te wijzen (‘ich hân des jehen hoeren’, ‘er hât es türren wagen’), en meent hier den volgenden ontwikkelingsgang te mogen aannemen: participia, die in hun wortelklinker met het praesens overeenstemden en alzoo bij 't bezigen der deelwoorden zonder het praefix ge denzelfden vorm als de infin. vertoonden, werden met laatstgenoemden modus verward en gelijkgesteld; op die wijze ontstond het gebruik van een werkelijke onbep. w. ook daar, waar gemelde gelijkvormigheid niet aanwezig was. Ongelukkig evenwel ontbreekt in het Hgd., evenals in 't Ndl., de voor zulk eene verklaring onmisbare voorwaarde, nam. het bewijs, dat participia als de boven bedoelde bij het in zwang komen van den infin. in niet al te geringen getale gangbaar zijn geweest: van de Mhd. regelmatig zonder ge-gebezigde deelwoorden (z. Gr. Gramm. 2, 847) zou hier slechts lâzen (lân) in aanmerking komen; van het Mnl. alleen het hoogst zeldzame comen c. infin. (vgl. ‘Dat hi selve soeken es comen’, La, 2, 24252), 'twelk intusschen voor het Mnl. taalgevoel nog zeer goed als p.p. kan hebben gegolden. M.i. verdient het daarom de voorkeur, met inachtneming van de eigenaardige beperking der heerschappij onzer woordvoeging, den standvastigen begeleider van 't oorspr. partic. voor de vervanging van dit laatste door een infin. aansprakelijk te stellen, m.a.w. in ‘gi hebt horen segghen’, enz. den vorm horen enz., voor gehoert enz., op te vatten als een navolging van het daarnaast staande segghen enz.? Dat het Nnl. gebruik van deze onbep. w. bij andere verba dan de bovenstaande het product is van analogische ontwikkeling, behoeft nauwlijks te worden opgemerkt: ‘hij heeft dat niet gelieven te doen’, naar ‘hij heeft dat niet willen doen’, ‘hij had dit behooren te weten’, naar ‘hij had dit moeten weten’, enz. Omtrent den juisten tijd van 't ontstaan dezer nieuwe constructies moet evenwel nog een onderzoek worden ingesteld. Voorloopig wijs ik slechts op een zestiendeëeuwsch | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
behooren in ‘Wy hadden behooren De secreten t' ontdecken’, Houw. Hand. d. Amourensh. 4, 75; ‘hadde ghy behooren te simuleeren’, Peg. pl. 1, 178, naast een reeds in 't Mnl. gangbaar doen, blijven enz. in ‘die ic hem hebbe doen verwerven’, V. Ghist. Ter. Com. 101.; ‘hadde de wint blijven waeyen’, Peg. pl. 1, 234; ‘Hadde hy ... niet blijven concubijnen’, Peg. pl. 1, 215; ‘Ick heb't noch al dickwils weten ghebeuren’, Hand. der Amour. 4, 75; ‘dwelc ick noyt en hebbe weten gheschien’, Ter. Com. 102 v.; ‘dat hy hadd' helpen stellen’, Polit. Ball. (ed. Vl. Biblioph. 2 Ser., no. 17) 29; ‘die den onnooselen in 't verstranghen Heeft helpen bringhen’, ib. 251; ‘ic ben gaen sien’, Ter. Com. 269 r.; ‘die heeft (hebben) ligghen dolen’, Hand. d. Amour. 1, 4 en 8, enz. enz. Opmerk. Als navolgingen van bovenstaand bliven + infin. ontmoette ik voorts een evenzoo gebezigd bliven + part. in: ‘die sijn bliven staende’, Lic. 78 v., 177 r.; ‘al dat volc is bliven staende’, ib. 104 v.; ‘is hi selver niet bliven rustende’, ib. 90 v.; ‘hadt alsoe bliven gaende’, Bj. 5, 4991. | |||||||||
XXIX. Over de woordschikking in zinnen met zitten enz. en een verbum finitum.Bij het bezigen van hij enz. zit, staet, ligt met een tempus finitum, ter uitdrukking eener gelijktijdige handeling, werden in de taal der 16de en 17de eeuw de bepalingen van het tweede ww. niet zelden vóór het verbindende ende geplaatst, m.a.w. ten opzichte der woordschikking behandeld, alsof de beide verba een eenheid vormden en bedoelde bepalingen mitsdien bij de koppeling in haar geheel behoorden. Zie voor bewijsplaatsen Vondel-gr. § 194 opm. 2 en N. en Z. 3, 138 vlgg. Als getuigenissen voor een dergelijk gebruik in 't Mnl. zijn aldaar slechts een paar citaten uit den Lans. v. Den. vermeld. Ter aanvulling dezer leemte diene thans het volgende: ‘Die keyser stont daer omme ende suerde’, Rkr. 818; ‘Want | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
ic mi ligge ende aisiere’, Ro. 10971; ‘Die op die maisiere lach ende vacht’, Ro. 14271; ‘Dus lag ic iegen mi selven ende sprac’, Ve. 8, 33; ‘Hi stoet van vruchten ende beeft’, Vdl. 936; ‘Daer hi van vruchte staet ende beeft’, ib. 2722; ‘daer hi eens nachts lach Gode ende bat’, Lutg. 2, 1510; ‘ende stont so sotte maniere ende dreef’, Ovlg. 358, 1273; ‘Ghi sit so zeere der up ende ziet’, ib. 432, 148; ‘die wijl dat apollonius dit stont ende vertelde’, GR. 197 v.; ‘doe hi dit stont ende seyde’, Ps. 84 v.; ‘daer al tvolc na leit en wacht’, Ps. 10; z. ook nog een paar vbb. in Stoett's Synt. § 412 aanm. 1. Dezelfde eigenaardigheid ontmoeten we ook een paar maal bij de verbinding van gaen en loopen met een tempus finitum, ter uitdrukking der op de beweging volgende handeling: ‘Dit gaet ende secgt hem’, Ve. 1, 27, 34; ‘Dit liep hi ende dede den coninc cont’, Ve. 3, 34, 38; ‘dat ghinc hij dan ende vercoft in den naesten dorpe’, Vb. 41 v. | |||||||||
XXX. Over 't gebruik van het partic. praes. bij sijn, werden enz.Na de verschillende bijdragen, in Bormans' aanteek. op st. Christ., Verdam's Tekstcrit., de Taalk. Bijdr. 2, 75 vlgg., en ons Tschr. 2, 33 vlgg., 176 vlg. geleverd als getuigen voor een opmerkelijk Mnl. gebruik van het part. praes., is een schifting der zich voordoende gevallen en een daaraan vast te knoopen beoordeeling van het karakter der woordvoeging zeker niet zonder nut te achten. We vinden het deelw.: a. behoorende bij 't subject en daarmede verbonden door sijn, werden (= ‘beginnen te z.’), bliven (= ‘bij voortduring z.’), b.v. in ‘hi was wonende’, ‘wart hi hem wroegende’, ‘hi bleef staende’, enz. (z. Borm. op Christ. bl. 240, 335, 454, Verd. Tcrt. 82 en 108, Taalk. B. 2, 75); b. hoogst zelden en kennelijk als navolging van het met werden en bliven verbonden p.p. bij beginnen, gewone sijn en ghefinen, in ‘dat | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Carel slapende begonde’, ‘Die... quaet doende was gewone’, enz. (z. Tlk. B. 2, 73 vlgg., Tschr. 2, 33 en 35); c. behoorende bij 't subj. en daarmee verbonden door duncken, bliken en scinen, b.v. in ‘et dunct haer sijnde noch guet coep’, enz. (z. Borm. bl. 454, Tlk. B. 2, 34, Tschr. 2, 76 en 177); d. evenzoo behoorende bij 't subj. en, in verbinding met gaen of comen, een gelijktijdige handeling uitdrukkende, b.v. in ‘(hi) ginc... proevende’, ‘(hi) quam ... predickende’, enz. (z. Borm. bl. 240, 454, Verd. Tcrt. 81, Tlk. B. 2, 76); e. behoorende bij 't object of passieve subj. en daarmee verbonden door een ww. met een causatief begrip ‘doen sijn of werden, bliven, bliken, scinen’ (vgl. boven a en c), als doen (= ‘maken’), bringen (= ‘maken’, vgl. het Ags. ‘maeg hine fléonde gebrengan’, Grein i.v.), laten, houden, heeten (= ‘zeggen’), segghen, gewagen, bedragen (= ‘beschuldigen’), betooghen, wisen, hem veynsen, b.v. in ‘hi dede... blinde siende’, ‘hi se wilde bringhen gheloevende’, ‘men laetse levende’, ‘staende houden’ (z. Mnl. Wb. 3, 631), ‘men heet dien wijs sijnde’, ‘hij zecht mij dijn moeder wesende’, enz. (z. Verd. Tcrt. 82, Tlk. B. 2, 76 en 77, Tschr. 2, 34, 35, 176 en 177); f. behoorende bij 't obj. of passieve subj. en daarmee verbonden door een ww. met een begrip ‘waarnemen’ of ‘waargenomen hebben’, als (be)vinden, vernemen, (ver)sien, verhooren, verstaen, beseffen, weten, kennen, houden (= ‘achten, hebben leeren kennen’), b.v. in ‘bevonden si eeneghe verdient hebbende der scande’, ‘heeftene roepende vernomen’, ‘want hine comende heeft versien’, ‘die zij verhoorden prouffytelic wesende’, enz. (z. Borm. bl. 240, 454, Tlk. B. 2, 76 en 77, Tschr. 2, 34, 176 en 177). In al deze gevallen vertoont het part. duidelijk en klaar het karakter van een praedicaatsnaamw. en is alzoo de gedachte aan een ontwikkeling van 't deelw. uit een infin. onvoorwaardelijk te verwerpen (z. Tlk. B. 2, 79 vlg., Tschr. 2, 176 en 35), ook daar, waar onze constructie een woordvoeging met een onbep. w. naast zich heeft; in ‘hi was wonende’, ‘wart | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
hi hem wroegende’, ‘hi bleef staende’, enz. en ‘hi was jagen’, ‘tfolc ... wort... claghen’, ‘bleeff dair legghen’, enz. (Tschr. 10, 232, 233, 228), in ‘slapende begonde’, ‘doende was gewone’, enz. en ‘hi began slapen’, enz. (Tschr. 10, 225), ‘die te sine was gewone wit’, enz. (z. Mnl. Wb. 2, 1925), in ‘et dunct haer sijnde’, enz. en ‘dat dunct mi wesen goet’, ‘si scheen... liden’, enz. (z. Tschr. 10, 225), in ‘ginc ... proevende’, enz. en ‘ginc... toghen’, ‘quam ... castien’, enz. (z. Tschr. 10, 230), in ‘dede... blinde siende’, ‘laetse levende’, enz. en ‘doen sien’, ‘leven laten’, enz., in ‘heeftene roepende vernomen’, enz. en ‘heefti vernomen een vogelkijn tiere stont comen’, ‘hi sachene gaen’, vinden, hooren, beseffen enz. cum infinitivo (z. Tschr. 10, 237 vlgg.), zijn beiderlei constructies, hoezeer wat de hoofdgedachte aangaat onderling overeenstemmende, in herkomst en zinsbouw volstrekt van elkaar onderscheiden. | |||||||||
XXXI. Over de praedicaatsdeelwoorden, met het karakter van een infinitief.In §§ 247 en 249 der Vondel-gramm. is gehandeld over het Dietsche gebruik van een part. perf. als oorspronkelijk praedicaatsdeelw. in verbinding met baten, doen, dogen, dieden, helpen, te stade staen, sullen, goet, nutte sijn = ‘nut stichten, voordeel aanbrengen’ (negatief = ‘geen nut stichten’ of ook ‘nadeel aanbrengen’), goet duncken = ‘nuttig voorkomen’, schaden, quaet, onnutte sijn = ‘nadeel aanbrengen’, onnutte, verloren sijn = ‘nutteloos zijn’. Aan de aldaar aangehaalde bewijsplaatsen voeg ik hier met inachtneming der vroeger gemaakte onderscheiding nog eenige toeGa naar voetnoot1), terwijl ik tevens de | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
in § 247b gegeven verklaring door een andere, meer juiste zal trachten te vervangen. a. Zinnen, waarin het oorspr. karakter der woordvoeging nog duidelijk is te herkennen, in zooverre hun p.p. als praedicaat een bijkomend begrip uitdrukt ter verklaring der aan 't subject toegekende werking: naast de in § 247a vermelde citaten, ‘wat dede dat woort gheseit?’ Ovlg. 476, 585; ‘Wat doet u dat ghesaecht?’ Bm. 8, 97; ‘Si en doghen niet te verre betrout’, Vm. 1, 371, 17 (= te zeer vertrouwd schaden zij); ‘Si en doghen... geset in sulken regement’, Hl. 2, 28; ‘Twee dinghe(n)... die verborghen en doghen twint’, Dd. 2, 971 en 2940; ‘Mine es niet so goet ghedaen (= geen maatregel is uitgevoerd zijnde zoo heilzaam), als (d.i. als dat) ic te nacht mi henen make’, Sto. 6, 739; ‘wat donct u goet gedaen?’ La. 2, 13524 en 21518; ‘wat mi best es gedaen’, Tor. 3099; ‘Wat dincti dan best gedaen?’ Fr. 5811; ‘Hets goet gedaen’ Floov. 361; ‘Daer bi es goet respijt ghenomen’, Salad. 56; ‘Wat profitelec es eenen ende goet ghehoort, salmen billic setten voort’, Vm. 2, 190, 397; ‘Die is guet te hulpe ghenomen’, Mnlp. 4, 1874; ‘Dit capittele ware onderwijlen goet ghelesen’, Boeth. 229d; ‘si en sijn alle menschen niet gelijck goet ghehoert’, Ab. 13 v.; ‘het ware quaet gedaen’, Tor. 2213; ‘dats verloren geseit’, Blisc. v. Mar. 1273; ‘dingen, die niet nutte en sijn geweten’, Bi. 320 r.; ‘die seer orbaerlijcken ende nut is ghelesen’, Cb. 44 r. (vgl. voor een praedic. op -lijcken mijn Mnl. Spr. § 319a). Natuurlijk is het evenwel met het oog op de gelijktijdig gebezigde onoorspronkelijke constructies niet zeer waarschijnlijk, dat de aangetogen auteurs bij 't neerschrijven der bovenstaande plaatsen nog een meer of min klare voorstelling van het eigenlijk wezen onzer woordvoeging hebben gehad. b. Zinnen op navolging der bovenstaande berustende, in zooverre daarin, niettegenstaande het door 't p.p. uitgedrukte begrip niet als verklarend element, maar als hoofdbestanddeel der gedachte optrad, de oude woordvoeging | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
behouden was gebleven en het partic. dientengevolge gaandeweg in de voorstelling was gaan gelden hetzij als een passieve infinitief, hetzij als een actieve subjectsinfinitief, waarbij het finale ww. als praedicaatsverb. en het begeleidend oorspr. onderwerp als voorwerp behoordeGa naar voetnoot1); (men lette voorts op de verandering van begrip, bij enkele der hier gebezigde praedicaatsverba door de gewijzigde opvatting der constructie te voorschijn geroepen: een negatief doghen = ‘nadeelig kunnen zijn’, ‘niet behooren’; goet, nutte sijn = ‘raadzaam, verkieselijk wezen’): naast de in § 247b vermelde citaten, ‘Sivaert de Bisscop moest oec weten Van Coelne, en dochte vergheten’, Sto. 5, 254 (= het behoorde niet verzuimd te worden); ‘Dat die hoecheit der hoger namen Te verre niet en doech gesocht’, Mart. 3, 58; ‘En dochte niet ghespaert’, Hadew. 1, 68, 59; ‘Daer ne dochte ooc nemmeer (d.i. niets meer) toe gheseit’, Parth. 4714; ‘dat ic mettem niet en vacht, Dan dooch ter bloetheit niet geacht’, Sp. 16, 23, 20; ‘Die werlt en dooch niet al vercoren’, Hl. 115, 93; ‘Loghene en dochte niet gheseit’, Ovl. G. 3, 129, 74; ‘Haer feeste en dochte niet vertoghen’, Vergi 539; ‘En dochte oec gheen dinc begonnen, Dat men niet volherden en wille’, Glor. v. Br. 1138; ‘(tcampspel) op te nemen en dooch niet ghelaten’, Reyn. 2, 6753; ‘Dine diet ghene hulpe an hem ghesocht’, Esop. 19, 12; ‘Voer Gode diet geen mantel gemaect’, Sp. 14, 61, 25; ‘Wat holpt ontsaect?’ Rb. 4816; ‘Wat holpt verholen?’ Heim. 752; ‘Wat sal die boverije ghedaen?’ Mnlp. 1, 2748; ‘Wat schaet goede woerden ghegheven?’ Mnlp. 4, 1267 (met het verb. in singulari ten gevolge der opvatting van ‘woerden ghegheven’ als ‘woerden gheven’); ‘Weldaet gheleert ende niet ghedaen En mach niet te staden staen’, Ovl. G. 3, 114, 132; ‘Haerre geen es goet versmaet’, Disp. 553; ‘die wille wachts hem: hets best ontboren’, Nd. 1988 var.; ‘Die vriende sijn altoos best besocht’, Reyn. 2, 4577; ‘Dese waren | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
goet verloost’, D. War. 9, 148, 203; ‘Saleghe werken sijn goet gemint’, Vm. 2, 183, 197; ‘Hoe ghine leedt, es goet verdacht’, Vm. 2, 187, 306; ‘Den besten wijn es goet besocht ende onder die ghesellen brocht’, Dm. 3, 222, 21; ‘Wat hem aen sijn ere mesquame, Dat waer beter af ghespleten’, Salad. 218; ‘bedi ware soe goet wederstaen’, Praet. 1938; ‘Dese hoeftsonde waer goet omboren’, Nd. 1154; ‘dat beter is die doghet niet ghedaen dan vander doghet te verhoverdighen’, Ruusbr. 3, 2; ‘Nochtan waer beter tlijff ghespaert’, Mnlp. 2, 404; ‘Oirloff ghenomen dat wair goet’, ib. 2, 1504; ‘Die sijn doch beter toe ghesproken’, ib. 2, 3065; ‘List ende const sijn goet gheleert’, ib. 2, 3147; ‘Al hadt beter sijn ghelaten’, ib. 4, 497; ‘si is nochtan best ghescuwet’, ib. 3, 633; ‘dat een bestant Goet ware oft af gheleit Tgheschille’, Bj. 6, 10165; ‘Dat veel nutter waer ontboren’, Mnlp. 1, 2748; ‘Sijn raet is nutteliken te broken’, Sto. 2, 768 (vgl. mijn Mnl. S. § 319a). c. Zinnen, waarin de wijziging van 't oorspr. karakter der constructie nog verder gegaan is en het partic., kortweg met een actieven subjectsinfinitief gelijkgesteld, alsof 't een werkelijke onbep. wijs ware, werd gebezigd van een transit. verb., zonder begeleiding van 't oorspronk. subject, van een transitivum., met gelijktijdige begeleiding van 't oorspr. subj. en het of t als voorlooper van een subjectsinfin., of ook van een intransitivum: naast de in § 247c vermelde citaten, ‘Te maten gheten dat es goet’, Dd. 3, 1052; ‘Wat baedt ghezonghen of gheseit?’ Ovlg. 160, 6; ‘Beter is ongeloeft dan qualiken gehouden’, St. 17 v.; ‘Te verre betrauwt es dickent quaet’, Ovlg. 179, 5; ‘Hier of en doet gheen noot gheseit’, Ovlg. 298, 1916 (met gheen n. doen = ‘nutteloos zijn’); ‘hets beter die doot ontfaen Dan des gheloefs ave ghegaen’, Dd. 2, 3216 (z. ook Mel. 3148); ‘Bedi eist beter stille ghezweghen dan dreegherien groot ghedaen’, Praet 1363; ‘Het es beter stille gheseten Dan scade... begaen’, Mel. 1933; | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
‘ten baet gepopelt noch ghelesen’, Nyeuwerv. 710; ‘Haerre doghet en doech niet vergheten’, Hadew. 29, 101; ‘Hier en doech gheseten’, ib 19, 36; ‘Ons en doech niet langer gelet’, La. 4, 528; ‘ten doech gesermoent’, Blisc. v.M. 160; ‘Wat diet omme niet gesorghet’? Sp. 17, 56, 81; ‘Segt jonfrouwe, holps iet verdient, dat ghi mi tselve weder waert?’ Limb. 1, 2412; ‘Wat holps verscoont?’ Parth. 6281; ‘Wat helpter om ghestreden?’ Salad. 90; ‘Wat holpt geclaecht?’ Mart 1, 462; ‘Wat saelt gheclaecht?’ Ovlg. 201, 10; ‘Hets goet gheclaecht om troost ontfaen’, Ovlg. 468, 371; ‘Beter es wel wech ghegaen Dan qualike ten stride ghestaen’, Db. v. Sed. 190; ‘Desen coninc waest goet ghedient’, Bj. 2, 675; ‘Hem waer beter swegen stille’, Sto. 5, 1223; ‘Derre es goet nu ontbroken’, Sp. 16, 56, 90; ‘Ist goet ten wijnghen ghegaen’, Lksp. 1, 47, 102; ‘Hets beter in tijts wederstaen Dan namaels ter wraken ghegaen’, Mel. 3233; ‘hem waer beter ghevlucht’, Gd. 19, 3; ‘Veel beter ist in den wereltliken staet ghebleven ende daerin wel gheleeft’, Lic. 189 r.; ‘Dus ist beter gestorven... dan te sien’, Thr. 121 v.; ‘het is di beter scheluwe ten leven ingegaen’, BE. 122 v. d. Zinnen, welke getuigen voor een ander verloop der oorspr. woordvoeging, in zooverre daarin het met sijn verbonden oorspr. praedicaatsadject. als adv. en sijn met het oorspr. praedicaatsdeelw. verbonden als gezegde optreedt (z. V.-gr. § 249): ‘Die claghe ware bet verholen’, Reyn. 1, 255; ‘wy waren dan nutter thuis gebleven’, Cl. v. 1. 1. 140; ‘Desen raet dunct mi goet ghevisiert’, Esmor. 922; ‘Wat men valschen vrienden claghet, Dat bleve beter onghesaghet’, Bm. 6, 186, 52. Opmerk. 1. Eenige overeenkomst met de behandelde constructies vertoont het gebruik van het deelw. in zinnen, als ‘Langhe ghelevet ende wel Dats een edel spel’, Sp. 16, 10, 7; ‘dits sottelike gesocht’, La. 2, 12752 (= dit is dwaas zoeken); ‘Dits qualike gedanct onsen Here’, Sp. 32, 4, 75; ‘dats om niet ghepijnt’, Teest. 2623; ‘Dat es na der doecht geleeft’, Sp. 26, 74, 112; d.z. navolgingen van ‘Vele wijns ghedroncken... Crenct des menschen ziel ende lijf’, Dd. 3, 1026; ‘Spise te | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
vele ghenomen Doet dicke wile siecheit comen’, Dd. 3, 1042; ‘Gheen dinc mach bet wederstaen Den duvel dan decwile biechte ghedaen’, Nd. 2124; ‘Dats vonnesse over hem selven gegeven’, Sp. 35, 47, 6; enz., met een part. pass. (+ subj.) opgevat als een act. infin. (+ obj.). Opmerk. 2. Als vbb. voor het gebruik der besproken constructies in de taal der 16de eeuw vermeld ik: (vgl. bov. a) ‘sulcx en dient niet ghedaen’, V. Ghist. Ter. Com. 92 r. (met een negat. dienen = een negat. doghen); ‘ten dient niet begonnen’, ib. 131 r.; ‘sulex en docht ooc begonnen niet’, ib. 176 v.; ‘wat best waer ghedaen’, ib. 17 v.; ‘dat waer goet ghevraecht’, ib. 223 r.; ‘Tis al verloren gheleert’, Com. v.d. bekeerden Coopman 121; (vgl. bov. b) ‘ten dient niet ghesweghen’, V. Ghist. Ter. Com. 17 r. (waarnaast ook ‘dat en dient niet gheseyt te sine’, ib. 120 r.); ‘wat batet ghesweghen?’ ib. 194 v.; ‘Het waer veel beter ghesweghen’, ib. 186 r.; ‘'t Waer goet gheblust’, Houw. Hand. d. Amoureush. 4, 45; ‘Hij waer ter feesten quaet vergheten’, Polit. Ball. 42; ‘Dese gast waer noot in de molen gheiaecht’, V. Gh. Ter. Com. 134 v.; ‘(Hy) ware meer dan tijdt in 't graf gheleydt’, De Roovere Rhet. W. 190 (vgl. over ware tijdt § 248 opm. der V.-gr.); (vgl. bov. c) ‘'t Es verloren ghebeden’, Hand. d. Amour. 4, 94; ‘'t Is beter 't Meysken ghenaeyt dan 't hemde ghescheurt’, ib. 4, 45; ‘'ten baet niet ghekreten’, ib. 3, 99; ‘'t Is beter in de witte armkens ghespeelt’, ib. 2, 83; ‘This best hier aen deen side geweken’, V. Gh. Ter. Com. 200 v.; ‘Ten dient nu niet langhere ghetoeft’, ib. 78 r.; ‘Tis quaet (= niet raadzaam) in haerlieder stock ghebeten’, De Roov. Rhet. W. 63; ‘Ten baet my niet ghepijnt, ghesloeft’, ib. 120; ‘ten helpt ghehppelt, gheklaecht’, Hand. d. Amour. 1, 48; (vgl. bov. opm. 1) ‘this met my gheghect’, Ter Com. 12 r.; ‘This al qualijck ghetiert’, ib. 157 r.; ‘En is dit niet zottelijck ghemint’, Hand. d. Amour. 2, 129; ‘wat ghy ghedaen hebt is al ghegeckt’, Com. v.d. Coopm. 47; ‘De stoel en maeckt | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
gheen salichede Noch thuys ghepreeckt gheen verdoemen’, De Roov. Rhet. W. 165; ‘'t Es al ghegaept voor eenen ydelen hoven’, Polit. Ball. 282; ‘'t Esser al ghespeelt bezyden’, ib. 283; waarnaast ook ‘het waer Godt ghequelt’, Com. v.d. bek. Coopm. 90. Daarenboven lette men op: ‘dat is al ghenoech ghepresen’, Ter. Com. 77 r., als het gevolg eener vermenging der laatstgemelde woordvoeging met de constructie van ‘This ghenoech hier ghepraet’, ib. 76 v. (= er is h. gen. gepr.); ‘tes ghenoch nu gheslaghen’, Pegas. pl. 1, 41; ‘'t Is ghenoech ghedraelt’, Hand. der Amour. 2, 66; enz. (vgl. Mnl. ‘hets ghenoech Ghesproken’, Esmor. 378, enz. enz.); en Het is veel beter benijdt dan beclaecht’, Com. v.d. bek. Coopm. 18, onder invloed van constructies, als ‘'t Is beter ... ghespeelt’, enz., in de plaats getreden van ‘Men is enz.’ Opmerk. 3. In verband met hetgeen in de V.-gr. omtrent het gebruik onzer woordvoeging bij Vondel is opgemerkt nog het volgende: het positieve dienen = ‘behooren’ (§ 248a) is natuurlijk het product eener navolging van 't negat. dienen = ‘niet behooren’ (z. bov. opm. 2); blijkens ‘Dien aenslagh dient gespoeit’ (§ 248e) werd in V.'s tijd het part. bij dienen ook wel in actieven zin opgevat (vgl. daartegenover het bov. in opm. 2 geciteerde ‘dat en dient niet gheseyt te sine’); voor ‘'t Is beter zoo benijt dan droef beklaeght’ (§ 248c) moet thans het boven in opm. 2 gezegde gelden; de constructie ‘haer liefde, waert vergouden’, enz. (§ 248 opm.), die ook reeds in de 16de eeuw wordt aangetroffen (vgl. ‘sy waren weert uyten Lande ghebannen’, Hand. d. Amour. 3, 95), is kennelijk ontwikkeld naar analogie van dienen = ‘behooren’ + part. en moet alzoo als een tegenhanger worden aan-gemerkt van de in § 250 behandelde woordvoeging. | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
XXXII. Over verbale adjectiva, als droncken, gereden (= ‘rijdende’), bedrogen (= ‘bedriegelijk’), enz.De verled. deelwoorden, met een passief begrip of een beteekenis ‘in een anderen stand of toestand gekomen zijnde’, konden in 't Mnl., evenals trouwens in 't oudere en jongere Germaansch, ook zonder hun hulpww. (zijn) worden gebezigd. Bij de participia perfecta, met een opvatting ‘gedaan hebbende’ of ‘in een stand of toestand verkeerd hebbende’, was zulks niet het geval; alzoo geen gedoot, gestaen, geslapen enz. = ‘gedood hebbend, gest., gesl. hebbend, enz.’ Uitzonderingen van dezen regel zijn uit den aard der zaak niet te verwachten. Weliswaar kent het Dietsch een aantal oorspronkelijke deelwoorden, gelijk b.v. droncken, gereden (= ‘rijdende’), bedrogen (= ‘bedriegelijk’) enz., die, als verbale adjectiva in zwang, het karakter van een actief praeteritum of ook praesens schijnen te vertoonen; in werkelijkheid echter hebben we hier niet aan afwijkingen van bovengenoemde norm te denken, maar:
aa. Oorspr. deelwoorden der eerstgemelde categorie: | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
gelegen liggende, geseten zittende, gestaen staandeGa naar voetnoot1), eig. = ‘zijnde gaan liggen enz.’ en behoorende bij een vroeger liggian enz. ‘gaan liggen enz.’, met een inchoatieve beteekenis, die o.a. nog uitkomt in het Dietsche geliggen gaan liggen, aveliggen gaan nederliggen, gesitten gaan zitten, opsitten te paard gaan zitten, avestaen zich verwijderen, opstaen, ontstaen ontkomen, enz. (vgl. voor een zelfde Ogerm. gebruik van 't p.p. Os. gisetan wonend, Ohd. gilegan situs, gasezzan sedens, en voor de inchoatieve opvatting dezer verba Os. geligi decumbe Prudgl. 652, Ohd. geligent gaan liggen, kiligent deficiunt, delabunt (z. Graff 2, 84), Got. gasat ging zitten Marc. 11, 7, Joh. 12, 14, ussat ging opzitten Luc. 7, 14, Ohd. gisaz resedit, discumbebat, recubuit (z. 't gloss. op Tat.), kisaz occumberet (sol) (z. Gr. 6, 287), Got. usstandan zich verheffen, afstandan afvallen, Ohd. irstân, arstantan resurgere, ûfstân, ûfstantan resurgere (z. Gr. i.v.), Os. âstân surgere); droncken (Got. drugkans, Ohd. trunchan, Os. drunkan, Ags. drunken), ongheeten nuchter Sp. 17, 98, 58, behoorende bij drinkan, etan, als neutrum zonder object of gen. part. opgevat in de beteekenis ‘zich met dr. laven, met eten voeden’; (vgl. voor nog andere sporen van zulk een neutr. de Mnl. constructies sat, droncken drincken, sat eten in ‘Ic wane sijn swaert sat dranc van bloede’, ‘Nu werschapt men weder... ende drincket droncken’, ‘Min dan zat et’, enz.; en z. voorts ook Mhd. getrunken en ‘er was mit wîne vol getrunken’, bij Lex. 1, 949 en 2, 1515, ungetrunken, ungezzen, ib. 2, 1877 en 1893); gebloeit bloeiende, eig. = ‘zijnde gaan bloeien’, van blôian in de beteek. ‘ontspruiten’ (vgl. bij Graff 3, 240, kapluoit germinat); verhoopt hopende Lksp. 2, 36, 1428, en onthoopt wanhopig, niet hopende Fr. 8651, Lksp. 2, 36, 17, Bj. 5, 2608, eig. = ‘zijnde beginnen te hopen, wanhopen’, van verhopen begin- | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
nen te hopen (vgl. versien, verhooren, verweten enz., beginnen te zien enz.), en onthopen wanhopig worden, o.a. La. 2, 371, Heelu 7575. bb. De gewezen participia der categorie b vertoonen naast de oorspr. beteekenis ‘een reflexieve handeling verricht hebbende’ ook de hieruit ontwikkelde ‘geschikt- of geneigdheid hebbende tot het verrichten eener reflexieve handeling’ (vgl. den Gr. aoristus, gebezigd ter uitdrukking van ‘plegen, gewoon zijn’): begeven in een klooster gegaan zijnde, eig. = ‘zich zelf afgestaan hebbende’, van hem begheven; behoet voorzichtig, d.i. plegende z. in acht te nemen, oorspr. = ‘z. in acht genomen hebbende’, van hem behoeden; onghehoet niet op zijn hoede zijnde (b.v. in ‘Daer die moeder es onghesont Ende onghehoet in sulke saken’, Vrouw. heim. 288), oorspr. = ‘z. niet in acht genomen hebbende’, van h. hoeden; gerast, gerest, gerust uitgerust, versch, flink enz., eig. = ‘z. van vermoeienis hersteld hebbende’, van hem rasten, resten, rusten, o.a. Ferg. 148, 231, Wal. 6328, Lksp. 2, 8, 56, La. 3, 19377, 20966, Reyn. 2, 5671 (Ags. hine restan); gelaten zelfverloochenend, eig. = ‘z.z. verloochend hebbende’, van hem gelaten z. verloochenen; gescaemt Stemm. 32, bescaemt Bj. 6, 10913, oorspr. = ‘z. gesch. hebbend’, van hem (be)scamen; gevenst veinzend, bedrieglijk, eig. = ‘z. anders dan men is voorgedaan hebbende’, van hem (ge)vensen; verheven hoogmoedig Rb. 17281, 27195, eig. = ‘z. verheven hebbende’, van hem verheffen; vermeten laatdunkend, trotsch, fier enz. oorspr. = ‘z. te hoog geschat hebbende’, van hem vermeten; onversien zich niet (van 't noodige) voorzien hebbende Grb. O. 1, 3127, onvoorzichtig, niet op zijn hoede Dd. 1, 200, Rkr. 6402, enz., d.i. oorspr. = ‘z. niet in acht genomen hebbende’, van h. versien z. voorzien, z. in acht nemen, o.a. Lksp. 2, 8, 4; 3, 26, 105 var., Al. 2, 530, Mnlp. 1, 805, 2373, 3233; | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
vernoyeert van zijn geloof afvallig, z.o.a. 't gloss. op Lksp. en Rb., eig. = ‘z. (als geloovige) verloochend hebbende’, van h. vernoyeren z. (als geloovige) verloochenen, o.a. Lorr. 2, 75, Sto. 2, 889; verwaent overmoedig, trotsch, eig. = ‘z. te hoog geschat hebbende’, van h. verwanen; het bekende versworen meineedig, eig. = ‘z. door te zweren in 't verderf gestort hebbende’, van h. versweren Mor. 935; enz. enz. cc. Tot de categorie c zijn te rekenen, met een begrip ‘gedaan hebbende’ of ook ‘geschiktheid, neiging vertoonende om te doen’: bedacht overleg hebbende, van plan zijnde enz., bekent kennende, verstandig enz., bepenst van plan zijnde, begrijpende, beraden verstandig, gedachtig enz., besonnen overleg hebbend, eig. = ‘z. bedacht hebbende’, ‘(bij zich zelf) hebbende leeren kennen, begrepen hebbende’, ‘z. bepeinsd enz. hebbende’, van hem bedenken, h. bekennen enz., met een door de praepos. be-geregeerd reflexief; (als navolging van dit bedacht is op te vatten verdacht bedacht Mnlp. 2, 2147, van verdencken bedenken Mnlp. 2, 1683); versonnen bedacht Mnlp. 2, 4140, Hl. 77, 194, op de hoogte van Sto. 3, 911, van hem versinnen z. bedenken Lksp. 3, 3, 446, Mnlp. 1, 118, Hl. 2, 69; 32, 141; 60, 41, enz., met het reflex. in navolging van h. besinnen (voor de ontwikkeling der opvatting ‘op de hoogte van’ vgl. bedacht met gel. beteek., Mnl. Wb. 1, 607, β); geducht vreezend, gevreest m. gel. beteek., verzaghet, versaecht, o.a. Nb. 2, 1531, Ve. 2, 24, 45; 54, 40, vervaert, van hem duchten, h. vreesen Br. 2145, Am. 1, 1308, Hs. 219, 189, h. versaghen Wal. 3615, Ve. 1, 14, 27, h. vervaren ps., met een oorspr. in dativo staand reflexief (vgl. Os. andrâdan vreezen, met het wederkeerige imu, im, in den Hêl. 116, 396, 2942, 3157, 3495, 5818), en waarschijnlijk ook besorghet, bevrucht vreezende, van een totnogtoe niet aangewezen, doch als mogelijk aan te nemen h. besorghen, h. bevruchten; | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
beleeft en geleeft veel beleefd hebbende, ondervinding opgedaan hebbende, van een oorspr. met een reflexieven datief gebezigd verb. (vgl. Os. libbean, met het wederkeerige im, imu, Hêl. 81, 4113); gewoont woonachtig, bewandelt, -ert, gereisd hebbende, ervaring opgedaan hebbende, bevaren ervaring verkregen hebbende, ongewandelt niet plegende te verkeeren (vgl. ‘Op hoghe berghe wandelet twaren Ende in die woestine nochtan, Daer onghewandelt sijn die man’, Nb. 2, 3713), gereden te paard zittend (Mhd. geriten m. dez. bet.), van gelijke ontwikkeling als be-, geleeft (vgl. voor de te vermoeden constructie met den reflexieven 3den nv. een zoodanig gebruik van 't Os. wonon, b.v. Hêl. 989, 3959, 4186, en der Os. verba movendi, als gangan, faran, giuîtan, b.v. Hêl. 102, 356, 424, 429, 458, 531, 650, 1127, 1136, 1150 enz. enz., alsmede het Mhd. sich rîten)Ga naar voetnoot1). dd. Het grootste gedeelte van de verbale adjectiva der categorie d bestaat ten deele uit negatieve, met on- samengestelde gewezen deel-woorden, die, oorspr. als passief praedicaat bij een object of bepaling behoorende, gaandeweg met het subj. van den zin in nauw verband gebracht werden en ten gevolge daarvan een actieve beteek. verkregen, ten deele uit navolgingen van zulke onjuist opgevatte participia. Als voorbeelden der eerste lette men op; ongepeinst in ‘Een onscout es saen gheveinst, Een kind vindet al ongepeinst’, Sp. 31, 40, 40, onghesien in ‘Ende als hi hoorde eneghe dinc, Die scoot hi al ongeshien’, Rb. 1021Ga naar voetnoot2), | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
onghestolen in ‘Ende gaf hem lievelike ende ongestolen Vanden crude ende van den colen’, Sp. 37, 22, 49, ongespaert in ‘ende si dedent ongespaert’, Sto. 3, 1036, ‘Ende hi sprac al onghespaert: Twi...’, Es. 12, 19, ‘God Here, dore u drievuldicheit Moetiis mi onnen ongespaert’, Limb. 2, 93, ‘Die ridder antwerde onghespaert: Here...’ ib. 10, 1152, ongewonnen in ‘Luzerne... Ne consti niet ghewinnen wel... Ende laghere vier maende voren Al ongewonnen’, Sp. 41, 11, 98, d.i. ‘zonder er over te hebben gepeinsd, zonder ze te hebben gezien, gestolen, zonder het te hebben uitgesteld, veroverd’, oorspr. = ‘niet overdacht, gezien, gestolen, uitgesteld, veroverd zijnde’, als praedic. van et, die enz. Als voorbeelden der analogische ontwikkeling moeten daarentegen gelden de zonder object of bepaling gebezigde of van intransitiva afgeleide verbalia (ten deele ook met een uit de beteekenis ‘zonder te + act. infin. perf.’ voortgekomen opvatting ‘zonder te + act. infin. praes.): ongedaen in ‘Dat si sullen discorderen Ende onghedaen weder keren’, Lksp. 4, 1, 68; ‘Jan, Diere vore (voor de stad) lach nochtan Elf weken... Ende keerder af al onghedaen’, Bj. 5, 200; ‘Doen die vransche coninc wart gheware, Dat Brabant niet te winnen ware... Ende alle die heren... Onghedaen ghekeert waren’, Bj. 5, 2528; ongecocht in ‘Die op anders belof tiet Ter merct om te copene yet, Moet dicke keren onghecocht’, Lksp. 3, 3, 233; ongestreden in ‘Neemt die borghen... Van ytale al ongestreden’, Sp. 36, 41, 48; ‘Quamic dus int here geveren Ongeproeft ende ongestreden, Hoe mocht ic mi van manliichede Beroemen?’ Limb. 5, 59; ‘Dat dese grote here... Alsoe trocken achterwaert Onghestreden... Ende lieten haren maech... Onghewroken’, Bj. 5, 4495; ongevochten in ‘Dat hi hem int Roemsche rike Stede doch gave al ongevochten’, Sp. 31, 17, 39; ‘Dat si blide waren dat si mochten In hant gaen onghevochten’, Bj. 4, 266; ongespaert zonder te toeven, zonder op te houden, in ‘Herte, | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
ogen onghespaert Adde hi altoos te hemel waert’, Fr. 1739, ‘Die liebaert vinc die muus... Ende woudse doden onghespaert’, Es. 18, 4; ‘Dat een steen... viel recht neder waert Nacht ende dach onghespaert’, Lksp. 1, 3, 40; ‘tgheruchte... Dat op hem quam onghespaert’, Lksp. 2, 20, 59; ‘Doe ghinghen si al onghespaert’, Sto. 7, 770; ‘dandere trecten al ongespaert Vore Rode’, Heelu 1936; ‘Doen keerde 't volc ongespaert Weder te Grimsbergen waert’, Grb. O. 1, 5116; z.v. Reyn. 2, 2016, Esm. 111, gloss. op Limb., op Hl., enz.; ongeviert zonder te vieren, d.i. op te houden of te toeven, in ‘Toter hoger primetijt Dat si streden ongeviert’, V.d.d. Ed. 1263; ‘Dattie van Brugge... hebben al ongeviert De fransoyse gescoffiert’, ib. 1531; ‘sunderlinghe... Moet men rechten... Scarpelec ende ongheviert’, Dd. 2, 3719; ‘Dus sullen sise jaghen Tote Baldach ongheviert’, Lksp. 4, 2, 29; ‘Die vianden seldi ongeviert Haestelic sien gescoffiert’, Grb. O. 1, 4052; enz.; onghelet met gel. opvatt. als ongespaert en ongeviert, in ‘So nam oorlof Maria... Ende trac henen al onghelet’, Lksp. 2, 5, 107; ‘Of ghi des te mi wert nu Bliven wilt onghelet’, Mel. 3504; ‘Die Gods vrese onghelet In allen sinen werken set’, Dd. 1, 377; ‘Des volghdic hen al onghelet’, ib. 3, 1479; ‘Men sal altehant daer met Voert gaen al onghelet’, ib. 1566; ‘Waer sidi, dochter Damiet? Comt tot mi onghelet’, Esm. 258; ‘Wat mach ie bet Dan mede te sterven onghelet’, Mnlp. 2, 1116; ‘Die tijt die gaet al onghelet’, Hl. 32, 213; enz.; ongheduert zonder te toeven (voor duren toeven z. Mnl. Wb. i.v.), in ‘Drie slagen slouch hi ongheduert’, Sp. 41, 26, 35; onghefaelt zonder te falen, d.i. zonder mankeeren, in ‘Ende wes dat kint mochte vertaren Dat soude hi loven onghefaelt’, Mnlp. 1, 1935; ‘Die scande... most hi houden onghefaelt’, ib. 2600. Verg. voor evenzoo gevormde adjectiva in 't Mhd. ungesehen, ungewunnen, ungetân, ungeköufet, ungestriten, ungevohten, zonder gezien, veroverd, iets uitgericht, gekocht, gestreden, gevochten | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
te hebben, en ungedoenet, ungewegen, ungeslâfen, ungedienet, zonder gezongen, gewogen, geslapen, gediend te hebben, ungearbeitet, ungeaetemt, ungehoeret, ungesungen, zonder te werken, ademen, hooren, zingen, enz. enz. Een actieven zin ‘bedriegelijk’ vertoont voorts bedrogen in ‘Droeme dat sijn bedroghen dinghe’, Tro. 5730, en ‘bedroghen lerers’, geciteerd in 't Mnl. Wb. i.v. onder 1; waarnaast alreede in 't Ohd. pitroganêr fallax (z. Graff 5, 507). Voor de ontwikkeling dezer beteekenis biedt ons het Lat. falsus een parallel aan: ‘zich bedrogen, vergist hebbend, in een dwaalspoor verkeerend’, b.v. in ‘nec falsus vates fuit’, Liv. 4, 46, ‘falsus es’ (gij vergist u), Ter. Andr. 4, 1, 23; - ‘onbetrouwbaar, oneerlijk, bedriegelijk’ (bij overdracht ook van zaken), b.v. in ‘falsi testes’, Cic. Div. 2, 11, 27, ‘falsus nuncius’, Cic. De or. 1, 38, 175, ‘falsum somnium’, Plaut. Mil. gl. 2, 4, 39, ‘lingua falsa’, Ov. Met. 2, 6, 31, etc. Vgl. nog Mnl. bedrogen = ‘in een dwaalspoor verkeerend, waanwijs’, in ‘Als die bedroghen Joeden plaghen die Heydene honden te hieten’, gecit. in 't Mnl. Wb. i.v. onder 1, en in de beide aldaar onder 2 vermelde plaatsen; en = ‘onbetrouwbaar’, in ‘(U geloef) en sal oec niet twivelachtig noch bedroghen sijn’, Gt. 32 r.; alsmede Mhd. betrogen = ‘verblind, ingebeeld’, en ‘onbetrouwbaar, bedriegelijk’ (in ‘ein betrog. êre’, ‘betrog. freude’, ‘er ist valsch und betrogen’, Lex. i.v.). Voor geslagen, in ‘geslagen viant’ (z. Mnl. Wb. 2, 1655), zij verwezen naar het Ned. Wb. i.v. Een tegenhanger hiervan mogen we waarschijnlijk herkennen in gebeten, dat weliswaar in 't Mnl. Wb. niet vermeld wordt, doch, in verband met een Ohd. gebizeno mordaciter en het uit zestiendeëeuwsche bronnen bekende gebeten vijandig gezind Hand. d. Amoreush. 4, 33, hartstochtelijk geneigd Van Ghist. Ter Com. 277 r., ook aan den Dietschen woordenschat is toe te kennen; natuurlijk moet in dat geval het woord oorspronkelijk zijn toegepast op dieren, welke een ontvangen beet gaarne met een gelijke bejegening willen beantwoorden. | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Opmerking 1. In gesworen is m.e. niet anders te zien dan een navolging van het Lat. juratus (van jurari Plautus Pers. 3, 2, 2, en Cic. Inv. 2, 43, 126, en 45, 131). Beweent, in ‘met beweende(n) ogen’, ‘Maria stont... sere beweent... biden cruce’, en bescreyet, in ‘die dochter... seer drovich ende int aensicht bescreyet’, GR. 181 v., zijn zuivere passiva, gevormd naar analogie van bereinet, bespuwen, bespoghen, besprayt enz., en = ‘door weenen, schreien bevochtigd’. Bewandelt (met) ‘door verkeer in betrekking staande (met)’ is een denominatief adjectivum, afgeleid van wandel en te vergelijken met besibbet, beveet ‘door verwantschap, door veete in betrekking staande tot’. En een gelijksoortige herkomst ware misschien ook aannemelijk voor beraest ‘woedend, redeloos, verlegen’, als parallel van beëvelt, beswendelt, beseert; intusschen bestaat hier het bezwaar, dat een grondwoord raes ‘woede’ totnogtoe niet is aangewezen en we alleen op grond van het zeventiendeëeuwsche raes dwaasheid (z. Oud. i.v.) de mogelijkheid van een zoodanig Mnl. subst. mogen onderstellen. Geloofd, in ‘Ay qualike geloefde man, wanen comt di dit cranc gelove an?’ La. 3, 9797, beantwoordt aan het Ags. gelŷfed geloovig, denominat. van geléafa (vgl. Kluge Stammbild. § 226). Als tegenhangers daarvan zijn te beschouwen gehat hatend (Mhd. gehaz) en gewilt den wil hebbende (Mhd. gewillet), van hate, wille (Mhd. haz, wille). Doetslagen, in ‘doetslagen viant’, wordt begrijpelijk bij een opvatting van 't woord als een door verwarring met het p.p. geslagen ontwikkelden vorm, voor een oorspr. subst. *doetslage (vgl. Ohd. manslaga homicida, Ags. slaga occisor, manslaga homicida, foederslaga patricida, môegslaga parricida), dat, evenals leek, scalc, dorper, knapelijn, -ing (z. mijn Mnl. Sprk. § 324 opm. 4), het karakter van een adject. = ‘doodslaande’ had aangenomen. Opmerk. 2. Een behandeling der verbale adjectiva met een actief begrip, wier ontwikkeling in het Nnl. tijdvak valt, behoort thans niet tot mijn bestek. Ik volsta hier daarom voorloopig met er op te wijzen: | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
dat enkele dezer naamwoorden van gelijke vorming zijn als de boven onder bb en cc vermelde; vgl. b.v. bedaart M. Kraamer's Wb. i.v. (van z. bedaren, z. Vondel-gr. § 163 opm., bl. 6, en Kraamer i.v.), bezopen, verontwaardigd, bedanckt tevreden, z. Oud. Wb. (van z. bedanken tevreden zijn, eig. bij z. zelf danken, z. ib.), ingebeeld, beducht Plant. en Kil. (van h. beduchten, z. V.-gr. § 163 a), bevreest Pl. en Kil. (van een naar h. (ver)vreesen, z. V.-gr. § 163 a, bl. 2, te vermoeden hem bevreesen); dat voor andere aan analogische ontwikkeling naar reeds bestaande participiale adjectiva te denken is; vgl. b.v. ongeschromet, onbeschromet Pl. (naar ongevreest, onbevreest Pl. en Kil.), bereisd (naar een nog in de 17de eeuw gebruikelijk bewandelt, z. Uitl. Wb.), bereden (van berijden, naar gereden Pl.), onghefaelgeert V. Ghist. Ter. Com. 140 r., 198 v., onghedraelt ib. 41 v., 140 v., Conste v. Rhet. 15, Houw. Hand. d. Amoureush. 2, 97, Polit. Ball. 107, ongecesseert Conste v. Rhet. 4 en 48, Polit. Ball. 4 en 262, onghetreurt Pl. en Hand. der Am. 2, 84 en 130, De Roov. Rhet. W. 7 (naar onghefaelt Ter. Com. 138 v., 175 v., 199 v., 213 r., Hand. d. Amour. 2, 85, Com. v.d. bekeerd. Coopman 141, onghelet Hand. der Amour. 4, 7), enz.; dat weer andere, ten deele eerst in een jongere periode in zwang gekomen en op geen der te voren gemelde wijzen te verklaren, wegens hun overeenkomst met Hgd. vormen onder de verdenking staan van uit den vreemde ontleend te zijn, t.w. ervaren Plant., belezenGa naar voetnoot1) (Nhd. belesen, navolging van bewandert, vgl. de uitdrukking ‘er ist in dem buche bewandert’, D. Wtb.), gediende (Nhd. gedienter, een als subst. gebezigd gedient = 't Mhd. gedien(e)t gediend hebbende, dat gevormd is naar ungedienet niet ged. hebbende, vgl. boven cc aan 't einde), onbeholpen (Nhd. unbeholfen niet behulpzaam, onhandig, van beholfen behulpzaam = 't Mhd. beholfen m. gel. beteek., dat geenszins als een oorspr. part. van behelfen kan gelden, maar als een met besîten, behal- | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
ben enz. te vergelijken koppeling moet worden beschouwd, bestaande uit be, voor bi, en helfen, hulfen, dat. s. van 't subst. helfe, hulfe, en onder invloed van 't part. des werkwoords tot beholfen verbasterdGa naar voetnoot1); getuigen een in het D. Wtb. naast beholfen geciteerd Mhd. behulfin en een bij Forer aangetroffen, eveneens in 't Wtb. aangehaald behülfen, alsook de hiermee overeenstemmende bij Schill.-Lübb. te vinden vormen behelpen, bihelpen en behulpen, beholpen), bediende (Nhd. bedienter, een gesubstantiveerd bijv. nw. bedient behulpzaam, dat als navolging van beholfen is op te vatten), gevat (z. 't Ned. Wb.), onverwijld (Nhd. unverweilt). Bevaren, in ‘een bevaren matroos’ enz., is het oude bovengemelde bevaren bekwaam, dat onder invloed van varen zijn beteekenis heeft gewijzigd. Voor gestudeerd z. 't Ned. Wb. In bekreten en behuild hebben we navolgingen te zien van beschreid (z. boven bl. 195). w.l. van helten. |
|