Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Een nieuw fragment van Valentijn en Nameloos.Op het Rijksarchief te Gent berust het hier medegedeeld fragment van den Middelnederlandschen roman Valentijn en Nameloos, bestaande uit twee op elkander volgende bladen perkament, door Jhr. R. Schoorman, hulparchivaris, in den band van een oud, hem toebehoorend register ontdekt, en aan gemeld archief geschonken. Oorspronkelijk waren de afmetingen dezer twee bladen 251½ mm. hoog op 171½ breed; doch van het tweede is op zijne geheele lengte een strook afgesneden, zoodat het nu nog slechts 130 mm. breed is. Elke bladzijde heeft twee kolommen van 50 verzen elk. Daar echter ook van het eerste blad, onderaan, eene strook is afgesneden, gelijkstaande met ongeveer het vierdedeel van een eirond dat een grooten diameter heeft van 2 decimeter, zijn van kolom b drie, en van kolom c twee verzen verloren gegaan; in het geheel zijn er dus nog 395 bewaard gebleven. Natuurlijk is kolom c van het tweede blad daarenboven zeer gehavend. Het schrift, dat over het algemeen zeer duidelijk is - slechts enkele malen is eene e slecht gemaaktGa naar voetnoot1), zoo zelfs dat ze van eene o niet zou te onderscheiden zijn, ware deze letter integendeel niet altijd zeer zuiver -, wijst op het midden der 14de eeuw. De afkortingen zijn zeer talrijk. Behalve die voor m en n, vindt men: het voegwoord ende slechts in vs. 1, 37, 51, 80, 115, 249, 360 door en̅ voorgesteld; anders altijd door het bekende teeken ; niet, gro(o)t, met, dus, maer, daer, paert, quaet, sprac, brac, vroet op de gewone wijze verkort; de letterverbinding er ook steeds door het bekende teeken (') | |
[pagina 141]
| |
vervangen; voor vrouwe (vrauwe) staat v̊uwe (vs. 318) en v̊we (vs. 195, 325) [buiten deze drie gevallen staat het woord voluit]; voor sente steeds s'; voor joncfrauwe, joncf'. De namen der helden worden verkort tot val'. en namel.', de eerste ook in verbogen naam vallen; voor sarrasijn wordt evenzoo geschreven sarr'. Aan het handschrift zijn geene versieringen aangebracht; alleen de verzen 19, 93, 170, 228, 290, 358, hebben eene roode beginletter van ± 10 mm.; de eerste letter van elk vers is niet rood doorstreept. Het belang van dit fragment ligt niet alleen in zijne nieuwheid. Als men het vergelijkt met de geheele geschiedenis, zooals deze ons uit de Middelnederduitsche bewerking (MNND) bekend is, dan blijkt, dat het tusschen de twee reeds bekende Middelnederlandsche fragmenten (I en II) valt, en tegelijk rijst het vermoeden, dat we hier wellicht te doen hebben met eene andere bewerking dan die, waartoe deze twee andere fragmenten, of, in elk geval het tweede (en dus ook de Middelnederduitsche roman en de Hoogduitsche en Zweedsche prozabewerkingen), behooren. Als Valentijn en Nameloos van Rosilia alles omtrent hunne geboorte, ouders en onderlinge verwantschap vernomen hebben, willen ze zich terstond op weg begeven om hunne moeder, Phyla (die immers door den reus Magros met vele andere schoone jonkvrouwen gevangen gehouden en gefolterd wordt), uit haren benarden toestand te verlossen; doch blijven op raad der jonkvrouw, nog tot 's anderendaags op haar kasteel. Als ze dan gereed staan om te vertrekken, geeft Rosilia hen nog eenige laatste inlichtingen en onderrichtingen. Zij zullen, waarschuwt zij de beide broeders, een vreeselijken man vinden (den reus Magros), nog door niemand overwonnen, daar hij in 't bezit is van een ring, die een hellen glans van zich geeft, en naar welken hij slechts even een blik hoeft te slaan, om steeds volkomen gezond te worden, zelfs al was hij doodelijk gewond. Daarom drukt Rosilia hen op het hart, dezen ring steeds in | |
[pagina 142]
| |
het oog te houden en te pogen hem te veroveren; dan is de kracht van Magros gebroken, en zullen zij hem kunnen bedwingen. Hunne moeder zullen ze vinden staan midden in een water. Met de belofte, weldra terug te keeren, als zij slagen, nemen de beide jongelingen afscheid. De groote wegen ontwijken ze, en komen aan eene rivier, waarin ze vele jonkvrouwen zien staan, onder dewelke zich inderdaad ook hunne moeder bevindt. Valentijn en Nameloos gaan aan den oever staan, en roepen Phyla toe, bij hen te komen, want ze zijn hare twee kinderen, gekomen om haar te verlossen. Dit bericht verblijdt en bedroeft de moeder te gelijk, want zij vreest voor het leven der twee broeders, wien zij derhalve toeroept, dat zij 't niet waagt, bij hen te komen, daar de reus weldra zal opdagen. Toch laat ze zich overhalen. Daar komt inderdaad Magros, Valentijn en Nameloos bedreigende met den dood, tot straf voor hunne vermetelheid. Valentijn roept den reus toe, zich in staat van verdediging te stellen, en te toonen dat hij een dapper man is. Verbitterd springt de reus toe, stootende en slaande, in de hoop te overwinnen. Doch Nameloos slaat hem met zijn kolf juist den arm af, met den ring; dat was den reus een zwaar verdriet. Valentijn van zijn kant houwt hem de beenen af; beiden maken hem dan verder af, en verlossen menigeen uit den nood. Op aandringen van Phyla, gaan Valentijn en Nameloos Blandemer en de andere ridders, door Magros op zijn slot gevangen gehouden, verlossen. Blandemer is zeer verheugd, als hij verneemt dat Valentijn en Nameloos gebroeders zijn, en daarenboven zijn wettelijke heeren. Allen keeren nu terug naar het kasteel van Rosilia, die, gelukkig dat haar ‘vrijer’ behouden bleef, hen terstond welkom heet. Haar huwelijk met Valentijn wordt met grooten luister gevierd, waarna allen naar Hongarijen gaan, waar zij door koning Crisostomus goed ontvangen worden. In een geheim gesprek maakt Valentijn den koning bekend met al wat | |
[pagina 143]
| |
hijzelf vernomen heeft, waarover deze zeer blijde is, zoodat hij zijne vrouw, Phyla, ook in liefde weer ontvangt. Intusschen had Nameloos den bisschop Frankart aan handen en voeten gebonden, brengt hem aldus voor den koning en klaagt hem aan. Tot zijne straf wordt de bisschop aan twee paarden vastgebonden, straat op straat neer voortgesleept; en eindelijk gevierendeeld en geradbraakt. Daarna wordt er luisterlijk feest gevierd. Kort daarop geeft Blandemer zijn verlangen te kennen, naar Frankrijk terug te keeren. Valentijn met zijne vrouw en Nameloos vergezellen hem. Door Pippijn en Clarina worden zij met blijdschap ontvangen. Door eenen ‘scriver’ laat Valentijn een stuk aflezen, waarin al het gebeurde beschreven staat, van 't begin tot het einde; wat door alle aanwezigen met veel genoegen aanhoord wordt. Hertog Baldewîn ontvangt vreugdevol Blandemer en looft God, dat zijn zoon met eere in 't land mocht terugkeeren. Tot belooning voor zijne trouw, krijgt Blandemer Clarina ten huwelijk, later wordt hij koning van Spanje; in Frankrijk volgt Valentijn Pippijn op. Intusschen had Rozemond veel verdriet, daar Nameloos steeds weg bleef. Eindelijk besluit zij, vergezeld door eene kamervrouw, haren man te gaan opzoeken. Zij laat zich kleederen van menigerhande laken maken en naar zangerswijze kappen, zich uitgevende voor een man, die met zingen zijn brood wou verdienen. Hare kamenier was schoon, en gedroeg zich ‘wîflik unde bolt’. Zoo togen zij door vreemde landen, onbekend, en zongen dat het door de lucht weerklonk. Eindelijk kwamen zij in Frankrijk, waar zij Nameloos wedervonden. Rozemond en hare kamenier, gingen, naar hunne gewoonte, zonder dat iemand ze volgde, Rozemond vooraan, op 's konings burcht toe. Daar kwam hen Nameloos in 't gemoet; terstond bemerkte hij de maagd, en spotte met haar. Doch Rozemond sprak: ‘Jonker, laat het zijn; al ben ik een arm man, toch heb ik even gaarne als een rijkaard dat men mijne vrouw | |
[pagina 144]
| |
met rust late; dat zal mij niemand kwalijk nemen.’ Vertoornd wendt Nameloos zich naar Rozemond, en vraagt, niet zonder haar eerst eenige harde woorden gezegd te hebben, welke kunst zij uitoefenen. ‘Wij kunnen “spreken” en zingen’, antwoordt Rozemond, ‘en aan hoofsche lieden vreugde bezorgen; vreemde landen hebben wij bezocht, zoodat menig ding ons bekend is; de wereld hebben wij doorreisd’. Waarop Nameloos terstond vraagt, of zij Rozemond, de schoone, die ‘in Kreken’ woont, niet kennen. Ze kan er een liedje van zingen zegt Rozemond. Als Nameloos verlangt het terstond te hooren, zegt Rozemond eerst, dat zij beiden grooten honger en dorst lijden, waarop Nameloos de twee naar de eetzaal leidt, waar al de heeren zaten te eten en te drinken. Rozemond en hare gezellin mochten mede aanzitten, naar zangersrecht. Als hofmeester beval Nameloos haar te eten zonder vrees, en vooral zich wat te haasten, daar hij zeer naar het bewuste lied verlangde. Beiden aten op hun gemak, zonder veel te spreken; zij hadden gauw gedaan, en toch docht het Nameloos lang: dat kwam door den dwang der liefde. Dan gingen Rozemond en hare gezellin voor de tafel staan, en hieven een lief wijsje aan: hoe zij Nameloos won en ‘met hem onder de linde ging’; hoe hij zijn tegenpartij overwon, en hoe hij van zijn vrouw scheidde. Eindelijk maakte zij zich bekend. Vol verrukking vloog Nameloos haar aan den hals: ‘kussens wart dar nicht gespart von den twên van guder art’. Op nieuw werd nu feest gevierd, ‘mit der vrowen wolgedân’, wier ellende aldus een einde nam. Daarna werd de dood van Crisostomus bekend; Nameloos volgde hem op, en leefde nog lange jaren met zijne vrouw.
Opzettelijk heb ik die gedeelten, waarvan Mnl. overeenkomstige fragmenten bestaan, eenigszins uitvoerig behandeld, om de vergelijking te vergemakkelijken. Dat fragment II, op zijn allerminst tot dezelfde bewerking behoort als de Middelnederduitsche vertaling, lijdt geen twijfel. In de hoofdpunten stemmen beide overeen: ook in II komt | |
[pagina 145]
| |
Rozemond naar het hof; zij verkleedt zich; Nameloos schenkt Isabele meer opmerkzaamheid dan Rozemond lief is, waarover deze zich beklaagt, wat Nameloos in toorn doet ontsteken. Niets van dit alles vinden we in dit nieuwe fragment (III). Het begint met den strijd tusschen de twee broeders en den reus, na wiens dood al de gevangene jonkvrouwen, en later ook Blandamer, verlost worden, waarna Valentijn, Nameloos, Phyla en Blandamer zich op weg begeven naar het kasteel van Dalfadiane, die ze allen, inzonderheid Phyla, met open armen ontvangt. Hoezeer dit alles in III ook uitgewerkt zij, toch zou ik daar nog niet durven op steunen om te beweren, dat III tot eene andere bewerking behoort, ware het niet, dat hetgeen dan verder volgt, geheel van de lezing van III en MNDD afwijkt. Uit de verminkte verzen van III kunnen we opmaken, dat Nameloos zich waarschijnlijk niet al te gunstig over de vrouwen heeft uitgelaten, wat hem eene strenge berisping van Dalfadiane op den hals haalt, waarbij deze hem zijn gedrag herinnert ten opzichte van Rozemond, die daardoor in grooten nood is geraakt. Nameloos is door de woorden van Dalfadiane dan ook zoo getroffen, dat hij terstond wil vertrekken, om het door hem gestichte kwaad, zoo mogelijk, nog te herstellen. Het aanbod zijns broeders, hem te vergezellen, indien hij zijn tocht wil uitstellen tot dat zij samen hunne moeder bij Koning Crisostomus hebben gebracht, slaat hij beslist af, niettegenstaande ook Phyla zeer aandringt. De afwijkingen van dit gedeelte komen me zeer belangrijk voor. We hebben hier immers eene lezing, lijnrecht tegenovergesteld aan die van II en MNDD: hier komt Rozemond haar man opzoeken aan het Fransche hof, als de geschiedenis haar einde nabij is; daar gaat Nameloos naar zijne vrouw toe, nog vóór dat de bruiloft van Valentijn met Dalfadiane, waarna nog heel wat moet gebeuren, voltrokken is. Als men daarbij nu in aanmerking neemt: de breedvoerige | |
[pagina 146]
| |
behandeling in dat gedeelte van III, dat in zijne hoofdtrekken met MNND overeenstemt; het verschil van sommige persoonsen plaatsnamen: Dalfadiane in plaats van Rosilia, Madageer in plaats van Magros, Samanie in plaats van Kreken - een verschil, anders op zich zelf weliswaar van minder gewicht -, en vooral de episode van Bliademee, in dit gedeelte van den roman slechts even aangeduid, maar die in andere gedeelten dezer bewerking wellicht zeer uitgewerkt wasGa naar voetnoot1), en waarvan in geene enkele andere bewerking een spoor is terug te vinden, dan is het zeker niet te gewaagd aan te nemen, dat III tot eene andere bewerking behoort, dan II en MNND; terwijl het voorkomen in III van eigennamen voor Madageer's en Nameloos' zwaarden (Fauchart en Scaerdelijn) en Valentijn's paard (Rachevale), daarenboven voor hoogeren ouderdom pleiten: eerst een jonger bewerker kan iets dergelijks weggelaten hebben.
Een kort overzicht van de voornaamste taalvormen moge hier nog een plaats vinden. Vooreerst verdient vermeld te worden het gebruik van brake in vs. 80. Aan eene fout kan hier, blijkens het rijm, niet gedacht worden; bake te lezen kan ook niet, want dit woord heeft nooit de beteekenis van een stuk vleesch in het algemeen. Het schijnt dus geraden brake op te vatten in de tot nu toe nog niet bewezen beteekenis van brok, stuk. Overbodig zal het wel niet zijn de aandacht te vestigen op moude, hersenpan, schedel, in vs. 115, en mellijc in vs. 140, twee woorden waarvoor immers nog slechts weinig bewijsplaatsen bestaanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 147]
| |
Verder zijn opmerkenswaardig de nog niet opgeteekende vormen toveraen in vs. 24, waarschijnlijk om het rijm, en toverhere vs. 83, 91, 103, gewis eene volksetymologie voor toverere (naast toverare, de gewone vormGa naar voetnoot1), ook nu nog in Vlaanderen), zooals biechthereGa naar voetnoot2). Onzuivere rijmen in dit fragment zijn: vs. 63/64 an: bequam; vs. 77/78 tirant: lanc; vs. 140/141 gemate: zake; vs. 218/219 weiten: treken; vs. 230/231 en 234/235 spreken: weten; vs. 280/281 segghen: hebben; vs. 322/323 treken: begrepen; vs. 344/345 spreken: begrepen en omgekeerd in vs. 356/357; vs. 382/383 state: maken. Betrekkelijk talrijk zijn de onzuivere rijmen met e: en: vs. 25/26 scauwen: rauwe; vs. 67/68 tiden: onblide; vs. 132/133 getrauwe: joncfrauwen; vs. 150/151 en 222/223 getrauwe: scauwen; vs. 162/163 leve: begeven; vs. 174/175 voeren: roere; vs. 226/227 wive: bliven; 318/319 vrauwe: scauwen; vs. 340/341 scanden: lande; vs. 388/389 comen: vrome; 392/393 maken: sprake. Slechts een enkel rijm van ē: ê levert het fragment op, nl. vs. 186/187 bede: bede. Al de andere e-rijmen zijn zuiver. We moeten dus aannemen, òf wel: dat de dichter dezer bewerking zijne kunst slecht verstond, òf wel dat zijn werk verknoeid is overgeleverd. Wat het rijmpaar vs. 27/28 quaet: paert betreft, als men bedenkt, dat in het tegenwoordige West-Vlaamsch, waarvan de klankleer sedert de middeleeuwen nagenoeg geene veranderingen heeft ondergaan, r vóór dentaal zeer dikwijls niet uitgesproken wordtGa naar voetnoot3) en rijmparen als deze reeds in het Middelnederlandsch meermalen voorkomen, dan is het rijm quaet: paert niet onzuiver. Vs. 216/217 kijnt: ghemint en vs. 296/297 | |
[pagina 148]
| |
twijnt: ghenint zijn slechts dan onzuivere rijmen, wanneer men de ij in kijnt en twijnt werkelijk als eene verlenging van ĭ beschouwt (zie beneden). Merkwaardig zijn de vormen ol voor al (waarvan tot nu toe nog slechts twee voorbeelden opgeteekend zijn) vs. 54, 249, 277, 278. Slecht enkele malen komen vormen met ê voor: onrene vs. 32; clene vs. 33; gherede vs. 45; eghin vs. 130; bede (vnw.) vs. 142; leden vs. 172; reden 173; bede (znw.) vs. 187. Slechts eene graphische eigenaardigheid is waarschijnlijk y voor i in ghync vs. 359; bryngen vs. 372; kynt (kynder) vs. 167, 233, 282, 337, 339, 388; dync (dynge) vs. 146, 229; vyngerlijn vs. 3, 20, 63, 87, 92, 118, 129; ontfync vs. 67. Doch in de plaats van ĭ staat ook eenige keeren ij voor n + consonant: twijnt vs. 35, 296; kijnt vs. 142, 216, 228. Of daarmede werkelijk eene verlenging van den normalen klinker bedoeld is, blijft twijfelachtig, ten minste wat deze gevallen betreftGa naar voetnoot1).
Vier malen komt eene ŏ voor oe voor: nomt vs. 208, 238; verdomt vs. 209, 239.
De spelling grot, waarin o zeker op te vatten is als ô, die vooral bij Utenbroeke aangetroffen wordtGa naar voetnoot2), vindt men hier ook in vs. 33 (hs. g̊t), 39 en 332 (in het hs. voluit). Daarentegen staat groot in vs. 57.
Merkwaardig zijn de vormen geloft in vs. 99 en hoft in vs. 116, met ŏ uit ô onder den invloed van ft, die niet met cht afwisseltGa naar voetnoot3). Het zijn, wat deze woorden betreft de eenige voorbeelden, meen ikGa naar voetnoot4). | |
[pagina 149]
| |
In vs. 164 neimse, hebben wij een, zoo niet eenig dan toch zeer zeldzaam geval van syncope van den uitgang der onbepaalde wijsGa naar voetnoot1). Driemaal treffen wij eene ê aan, in de plaats van ei uit ege: sedi vs. 22; sede vs. 32, 255. Anders steeds seide.
Een enkel voorbeeld van umlaut van ā is gheet vs. 185.
Twee voorbeelden van ĕ uit ē zijn: mettalijn in vs. 11, en kettijf in vs. 18.
Umlaut van ŭ hebben we: vs. 81 rigghe; vs. 116 te sticken brac.
Vormen met ei voor ē: meide vs. 286; eidel vs. 262, 294, 303; heift vs. 91, 153, 279, 364; deide vs. 179, 234, 253, 263; geift 98, 130; weiten vs. 156, 218; eist vs. 265; deise vs. 126, 218, 370; reidene vs. 292; neimen vs. 129, 164. Het is zeker vreemd, dat een betrekkelijk zoo groot aantal woorden ei voor ē hebben, een verschijnsel dat het Brabantsch dialect kenmerkt, terwijl de taal van dit fragment anders zoo door en door Vlaamsch is. Ik zeg Vlaamsch, want met zekerheid kan er hier geene scheiding gemaakt worden tusschen Oost- en West-Vlaamsch, ook al treffen wij in dit fragment een rijm vs. 81/82 dure: ure (d.i. deure: eureGa naar voetnoot2)) aan, want deze ö uit o vóór r bestaat - en zal vroeger bestaan hebben - ook in het Oost-VlaamschGa naar voetnoot3).
Hieronder volgt de tekst van het fragment. Ongelukkiglijk is op verscheidene plaatsen jammerlijk geknoeid. De verkortingen zijn door mij opgelost; gissingen, verbeteringen en aanvullingen zijn cursief gezet, met vermelding der lezing van | |
[pagina 150]
| |
het handschrift; u en i zijn, in voorkomend geval, door v en j vervangen; samenstellingen aaneengeschreven. Het handschrift heeft, op enkele uitzonderingen na (zie boven), steeds eene ij zonder stipjes. Waar eene î bedoeld wordt, heb ik ij geschreven; elders y. Alleen Phyla, yet en ay hebben eene echte (zoogenaamde) staart-i, met één stipje er op; deze letter is door mij behouden. In vers 48 en 68 heb ik uit bē, bem gelezen, omdat in vs. 24 bem voluit staat. Om dezelfde reden las ik uit uwe en we steeds vrauwe, evenzoo uit joncf', joncfrauwe. Om het rijm las ik in vs. 44 uit w'me, waerme. De eigennamen en het eerste woord van elk vers, zijn door mij met een hoofdletter geschreven, wat in het handschrift voor de eersten nooit, voor de andere soms het geval is.
Ga naar margenoot+Ende ginc te Nameloos dat hi mach.
Nu mogedi horen wies hi plach.
Nameloos stac tvyngerlijn an sijn hant.Ga naar voetnoot1)
Doe was gram die tirant,
5.[regelnummer]
Dat hine niewer mochte sien.
‘Help, mamet, wat sals gescien,’
Sprac die ruese Madageer.
‘Wie sach noit dus fellen keer,
Dat icken verloren hebbe die mi slouch?’
10.[regelnummer]
Mettien Nameloos verdrouch
Sine colve mettalijn,
Ende slouch den fellen sarrasijn,
Dat hi neder up derde lach.
Nameloos seide: ‘u achterste dach
15.[regelnummer]
Es nu comen, Madageer.
Al die pine ende al tzeer
Dat ghi gedaen hebt in u lijf,
Suldi ontgelden nu, kettijf.’
| |
[pagina 151]
| |
Mettien slouch die sarrasijn
20.[regelnummer]
Sijn ogen up sijn vyngerlijn.
Van den slage hi genas.
Doe sedi, sijt seker das:
‘Wat sal ic doen? hoe salt gaen?
Ic bem geraect jegen .i. toveraen,
25.[regelnummer]
Die ic niet mach scauwen.
Al mijn seer ende al mijn rauwe
Sal ic wreken up dit quaet,
Dat hier hout up dit paert,
Wies gelike ic noit ne sach.’
30.[regelnummer]
Hi verhief tFauchart, dat hi mach,
Om Valentine te doene grief.
Valentijn sede: ‘onrene dief,
Ic ne ontsie u clene no grot.’
Hi trac Scaerdelijn dor de noot,
35.[regelnummer]
Als die .i. twijnt niet was vervaert.
Ende die ruese trac tFausaert,
Ende slouch eerst up Valentine
Enen slach, die hem pine
Deide ende grot verdriet.
40.[regelnummer]
tFausaert, in liegu niet,
Dorsneet Valentine dene zide,
Daer omme hi was herde onblide.
Niet was hi gewont in de daerme.
Nochtan vielen si uut, al waerme,
45.[regelnummer]
Upt gerede van Rachevale.
Doe moesti nedervallen te dale,
Up die erde in onmacht.
Madageer seide: ‘ic bem bewacht
Dat hi mi tameer doet geen grief.’
50.[regelnummer]
Ende Nameloos sine colve verhief
Ga naar margenoot+Met nide, ende slouch
Up Madaghere, ende deiden ongevouch,
So dat hi up die erde vel.
| |
[pagina 152]
| |
Phẏla liep ol sonder spel,
55.[regelnummer]
Daer hi lach, Valentijn.
Haer jamer ende haer carijn
Was utermaten groot.
Nameloos sprac: ‘hens geen noot,
Moeder, dat ghi drouve sijt.
60.[regelnummer]
Ic sal saen desen strijt
Corten jegen desen dief.’
Mettien Madageer uphief
Sijn hant daer tfyngerlijn was an.
Hi sacher up, ende hi bequam.
65.[regelnummer]
Dat was Phẏla te siene leet.
Madageer seide: ‘dustaen slage wreet
Ontfync ic noit te genen tiden.
Met goeden rechte bem ic onblide,
Dat ic vichte ende ic ne weet jegen wien.
70.[regelnummer]
Ic sal slaen ende spien,
Allanc die colve, dat ic mach.
Mochtic geraken .i. slach,
So soude van u wesen paes.’ -
‘Ghi hebt gesproken als .i. dwaes,’
75.[regelnummer]
Sprac die coene Nameloos.
Hi hief sine colve ende vercoos
Madagere, den tirant,
Met sinen naglen, die waren lanc,
Tusscen den scoudren, met ongemake;
80.[regelnummer]
Ende haelden of .i. brake
Van sinen vlesce ten rigghe al dure.
Madageer riep: ‘ter quader ure
Quam ic heden jegen .i. toverhere!’
Nameloos liep met nauwen kere,
85.[regelnummer]
Ende haelden die ogen uut algeheel.
Hi pensde, al omme sijn vordeel,
Te gecrigene dat vyngerlijn,
Meide te doene den wille sijn,
| |
[pagina 153]
| |
Daer hi dicken bi genas.
90.[regelnummer]
‘Ic wildic ware in mijn palas,
Ende van den toverhere die mi heift geslegen,
Eer hi mijn vyngerlijn haddeGa naar voetnoot1) gecregen.
Nu willic niet stille staen.
Ic wille recht alomme slaen,
95.[regelnummer]
Met minen Faucharde; can ic geraken,
So dat mi ..........
Ic .............
Ga naar margenoot+“So geift u up, her Madageer,
Ende geloft vortwartmeer
100.[regelnummer]
An Gode, die hem crucen liet.”
Madageer seide: “dies doe ic niet.
Spi! dat ghijs gewouget.
WaerdijtGa naar voetnoot2), toverhere, die mi slouget,
Ic wildic u hadde bin minen handen.
105.[regelnummer]
Ic soudu cloven toten tanden,
Dat ghi genomen hebt mijn licht.
Het mach mi handen, dat .i. wicht
Mi hevet brocht tonder.
Noit gesciede sulc wonder,
110.[regelnummer]
Als hier es gesciet.”
Nameloos ne lette niet,
Maer hi slouch up Madagere
Met siere colve .i. slach so zere,
Om dat hi anGa naar voetnoot3) Gode niet wilde geloven;
115.[regelnummer]
Ende gerochten ter moude boven,
So dat sijn hoft te sticken brac.
Nameloos gereet oftrac
Dat vyngerlijn van siere hant,
| |
[pagina 154]
| |
Ende liet sien den coenen wigant,
120.[regelnummer]
Valentine, die lach gewont,
Ende voervoets wert hi gesont.
Dies was blide Phẏla, sijn moederGa naar voetnoot1).
Valentijn seide: “lieve broeder,
Nu hebt danc van desen dienste.
125.[regelnummer]
Gaen wi lossen, dat es tsienste,
Deise joncfrauwen ute deisen bade.”
Nameloos sprac al bi stade:
“Broeder, dats wel die wille mijn.
Nu neimt hier dit vyngerlijn:
130.[regelnummer]
Ic geift u eghin, vri ende quite.” -
“God loons u, broeder, met vlite,”
Sprac Valentijn, die getrauwe.
Doe ginghen si lossen die joncfrauwen
Uter riviere daer si in saten.
135.[regelnummer]
Si waren blide utermaten,
Ende dankedens den .ij. broeders zere.
Doe gingen si te Blandamere,
Ende brochten uten karkersteen.
Sijn geclachGa naar voetnoot2) ende sijn geween
140.[regelnummer]
Dat ne was mellijc no gemate.
Phẏla seiden al die zake:
Dat het bede haer kijnder waren.
Doene wisti hoe gebaren
Van bliscepen, doe hijt verstoet.
145.[regelnummer]
.... d ghi sijt so goet
Ga naar margenoot+Ic hope onse dynge sullen comen te goede,
Ende verwinnen onse aermoede,
Die ons verraders hebben gedaen.’
| |
[pagina 155]
| |
Blandamer seide: ‘h' seivaenGa naar voetnoot1)
150.[regelnummer]
Lieve vader, van herten getrauwe,
Ic hope dat ic u sal scauwen,
Namelijc biden her Valentine,
Die ons verlost heift uter pine,
Daer wi lange in hebben gesijn.
155.[regelnummer]
Blandamer seide: ‘here Valentijn,
Weit ghi iet van uwen vader?’
ValentijnGa naar voetnoot2) seide: ‘ja ic, algader.
Hi heet Crissostomus van Hongeri,
Ende hi hevet .i. joncfrauwe vri,
160.[regelnummer]
Bliademee, gedaenGa naar voetnoot3) ondertrauwe.
Up dat hi van miere vrauwe,
Phẏla, verhescen mach dat soe leve,
So sal hi Bliademee begeven,
Ende neimse in groter ere.’
165.[regelnummer]
Phẏla seide: ‘nemmermere
Willic comen in die ogen sijn.
Ic wils mi houden an die kynder mijn,
Die ic te miere herten drouch.
Daer an hebic mans genouch.’
170.[regelnummer]
Valentijn antworde zaen:
‘Moeder, ghi sult met mi gaen
Tote minen vader, daer ic u sal leden.’
Men ginc daer grote spise reden,
Daer si of aten eer si voeren.
175.[regelnummer]
Madagers lieden waren al in roere,Ga naar voetnoot4)
Dat Valentijn wech wilde riden.
| |
[pagina 156]
| |
Hi besette in corten tiden
Den casteel eer ẏet lanc,
Ende deide ziere moeder, sonder wanc,
180.[regelnummer]
Up .i. pert hem riden bi.
Valentijn, die degen vri,
Reet up sijn ors Rachevael,
Boven allen orssen principael,
Ende Blandamer .i. ander bescreet.
185.[regelnummer]
Nameloos te voet gheet:
Hine wilde riden dor niemens bede.
Valentijn slouch sonder bede
Thovet of van den sarrasijn,
Ende hi seide, hi sout der joncfrauwen fijn,
190.[regelnummer]
Dalfadiane, geven sonder plecht,
Diene so vriendelike hadde berecht
Wie sijn moeder was ende sijn vader.
Dus reden si alle .iij. te gader,
Ende Nameloos liep te voet.
195[regelnummer]
Doe vraechde Phẏla, de vrowe goet,
Ga naar margenoot+Of hi rudder ware gedaen.
Valentijn antworde zaen:
‘Bi Gode, moeder, neen hi niet.
Nochtan es hi, wats gesciet,
200.[regelnummer]
Brudecome van ere coenGa naar voetnoot1)’
Phẏla verblide in haren zinne,
Ende seide, soe souden rudder maken.
Valentijn antworde nader spraken,
Ende seide: ‘moeder, hi es werdich wel.
205.[regelnummer]
Wi sullen feeste ende spel
Hebben, met wel zoeten zinne,
Waren wi comen ter goddinne,
Die men Dalfadiane nomt.
| |
[pagina 157]
| |
Mine ziele moete sijn verdomt,
210.[regelnummer]
Soene mint mi boven alle man.
So doe ic haer, bi sente Jan.
Om dat soe mi maecte vroet,
Wie ic was ende wie mi bestoet,
Hebicse gedaen ondertrauwe.’
215.[regelnummer]
PhẏlaGa naar voetnoot1) seide: ‘onse vrauwe
Moete u bewachten, lieve kijnt,
Dat ghi niet moet sijn ghemint
Van deisen die vele weiten,
Die met haren nauwen treken
220.[regelnummer]
.I. man souden vangen.’
Valentyn sprac: ‘nu laet standen,
Lieve moeder; soe es getrauwe.
Ghi sultse cortelike scauwen,
Moeder, indien dat ghijt begert,
225.[regelnummer]
Die ic minne, of soes es wert,
Die ic neme tenen wive.
Ende wildijt ooc niet, het sal bliven.’ -
‘Lieve kijnt, ic secht di wel,
Ic ne begere gene dync el
230.[regelnummer]
Dan icse sien mach ende spreken.
So salic cortelike weten
Of soe u getrauwe sal sijn.
Nu secht mi, lieve kynt Valentijn,
Wie uwen broeder deide spreken?’ -
235.[regelnummer]
‘Bi Gode, moeder, ic doet u weten:
God onse here al te voren,
Ende die joncfrauwe welgeboren
Die men Dalfadiane nomt.’
Phẏla seide: ‘aẏ! verdomt
240.[regelnummer]
Moetic sijn, soe nes dan goet.
Al mijn sin ende al mijn moet
| |
[pagina 158]
| |
Jan hare goet ende ooc ere.’
Si reden vaste ende zere,
Dat si quamen daer si scauwen
245.[regelnummer]
Dalfadianen, der joncfrauwen,
Ga naar margenoot+Die so blide was van herten.
Soe scoot an Phẏla sonder [smerten?Ga naar voetnoot1)
Teerst dat soese sach,
Ende cussetse ol dat soe m[ach,
250.[regelnummer]
.xij. werven al in een.
Daer ne was man negeen,
Hem ne wonderde dat soe .....Ga naar voetnoot2);
Het deide minne diet haer [riet,
Die soe van Valentine drouch.
255.[regelnummer]
Phẏla sede ende louch:
Joncfrauwe, bi sente Jan,
Dus soudemen cussen .i. man
Die men minde met trau[we.
Hens geen noot dat .i. jo[ncfrauwe
260.[regelnummer]
Soude cussen .i. ander wijf.’
Dalfadiane sprac sonder b[lijf:
‘Eidele joncfrauwe, belcht u niet;
Het deide minne diet mi [riet,
Ende die doget die ic u jan.
265.[regelnummer]
Wie so mint, eist wijf of m[an,
Hi moet minnen sonder wa[en,
Alle die gone die hem besta[en.
Vrauwe, also es mi gescie[t,
Dor onsen here; belcht u niet,
270.[regelnummer]
Want ic minne den here Va[lentine,
Uwen sone, daer ic pine
| |
[pagina 159]
| |
Omme doge, dat verstaet.
Wildijs hebben goeden rae[t,
So mach ic sine vriensc[ap ...
275.[regelnummer]
Ende wildijs niet, het moet [bliven.
Nochtan, bi onsen here,
Ol ne sagic hem nemmermer[e,
Ic soudu doget jonnen ol m[ijn leven.’
Phẏla antworde heift geg[even:
280.[regelnummer]
‘Joncfrauwe, dat horic u segghe[n.
Waer so moetic onereGa naar voetnoot1) hebben,
Ontriedic Valentine, minen kynd[e,
Dat hi u nemmermee ne min[de.
Ghi wilt wel dat men mi ...
285.[regelnummer]
Ende ghine hat tuwen gevo[ouge
Meide te drivene uwe mi[nne.
Die wive sijn van sulken zin[ne,
Daer si haeren zin an slaen,
Dat moet emmer vortwert [gaen.’
290.[regelnummer]
Doe sprac Dalfadian[e ...
‘Aẏ vrauwe dat u ge ...
Nu laet dese reidene sijn.
Ic seide: al sagic den here Valentijn
Nemmermee, eidele vrauwe,
295.[regelnummer]
Ic soudu sijn van herten getra[uwe.
Ga naar margenoot+......tr]auwet mi twijnt
....... met ghenint
....... Valentine ontriet
....... e in liegu niet
300.[regelnummer]
....... mi ginge trahinen
....... de van Valentinen
..gedaen?Ga naar voetnoot2) mi ware ondertrauwe
| |
[pagina 160]
| |
.......n]ochtan eidele vrauwe
.... minn]en ende sijn gestade
305.[regelnummer]
....... niet bi uwen rade
....... egen ware fel
....... ic geloefs wel
.....so s]cone .i. wijf
....... t hebben al u lijf
310.[regelnummer]
... bi sente] Jan
....... ict hem geraden can
....... mi wel wert utermaten.’
Dalfadiane n]e wiste haer hoe gelaten
Van der vriens]cap die soe horde
315.[regelnummer]
....... de ter erde metten worde
....... Phẏla up den voet
....... vrauwe dat grote goet
....... nen onze vrauwe
.......s]eide wat mach men scauwen
320.[regelnummer]
.. scriven?Ga naar voetnoot1) ende leren
.......c]onnen si bekeren
......wo]rde ende hare treken
......m]oeder ghi sijt begrepen
...... k]ereGa naar voetnoot2) die es nauwe
325.[regelnummer]
... spra]c Dalfadiane die vrauwe
..... here Nameloos
..... gesciet altoos
..... d]at ghi eerst const spreken
..... orc der vrauwen treken
330.[regelnummer]
... con?]nenGa naar voetnoot3) souken nauwe
..... die scone joncfrauwe
Die dor] u doocht grot verdriet
Ic ma]ch wel seggen, in liegu niet,
| |
[pagina 161]
| |
.. ghi s]ijt met valscen treken
335.[regelnummer]
..... dus hebt besweken
..... brocht in groter rauwe
..... cht kynt die scone joncfrauwe
..... e doocht toren
....da]t kynt van haer geboren
340.[regelnummer]
..... t beraen u te scanden
..... haer ontvoert uten lande
.... n]oit sident wederkeert
Nameloos]Ga naar voetnoot1) ghi sijt qualijc geleert,
Dat ghi] van vrauwen quaet wilt spreken.
345.[regelnummer]
..... nu?] es begrepen
Ga naar margenoot+In groter pine, Rozemont,
Die nemmermee wert gesont,
Vor ghise te pointe hebt brocht.
WaerdiGa naar voetnoot2) van zinne wel bedocht,
350.[regelnummer]
Ghine sout van niemen spreken quaet,
Vor ghi besaget uwen staet,
Wat u let ende wat u dert.
Haddi u selves ere wert,
Ghi sout betren haren rauwe,
355.[regelnummer]
Rozemont, dieGa naar voetnoot3) wel scone joncfrauwe,
Die in pinen es begrepen,
Eer ghi van iemene quaet sout spreken.’
Als Nameloos dit verstoet,
Ghync hi hem wapinen metter spoet,
360.[regelnummer]
Ende nam die colve sijn.
Hi seide: ‘broeder Valentijn,
Blijft gesont, ic wille gaen
Rozemonden in staden staen,
Die dor mi heift bedwanc.
| |
[pagina 162]
| |
365.[regelnummer]
Dalfadianen wetics danc,
Dat soe mi seget dat mi dert.’
Valentijn seide: ‘ic hebt onwert,
Dat ghi allene wech sout riden.
Laet ons wesen metten bliden,
370.[regelnummer]
Tote deise feeste es gedaen.
Dan laet ons tOngerien gaen,
Onser moeder bryngen in haer ere.
Ic sal met u wederkeren
Ende helpen alse goed broeder.’
375.[regelnummer]
Dat selve seide Phẏla, sijn moeder.
Hen diede al gader niet.
Hi swoer bi Gode, die hem crucen liet,
Hi soude te Zamanien allene,
Of hem ne besweken sine bene.
380.[regelnummer]
Alse Phẏla dat verstoet,
Soe seide: ‘Nameloos, nu sijt vroet.
Na uwen wille, na uwen state,
So willic u rudder maken.
Ende danne, ruddere wise,
385.[regelnummer]
Doet so dat men u prise,
Ende dat soe van u mach hebben ere,
Rozemont, die es in zere,
Lieve kynt, dor uwen wille comen.’ -
‘Vrauwe,’ sprac die degen vrome,
390.[regelnummer]
‘Ic wille altoos doen uwen raet,
Hoe so dat met mi staet.’
Doe ginc soene rudder maken.
Ende hi nam orlof met soeter sprake.Ga naar voetnoot1)
Dalfadiane gaf hem .i. pert,
395.[regelnummer]
Hi voer te Samanien wert.
willem de vreese. |
|