Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Het vijgeboomken te Amsterdam.Onder de letterkundige mythen, die, alleen bij overlevering voortgeplant, telkens weer herhaald worden zonder dat de historische grondslag kan worden aangewezen, waarop zij rusten, behoort ook deze, dat er in Amsterdam op het eind van de zestiende of in het begin van de zeventiende eeuw naast de bekende Brabantsche kamer 't Wit Lavendel nog eene tweede Brabantsche (of Vlaamsche) kamer zou hebben bestaan, het Vijgeboomken met de spreuk het zoet vergaaren. 't Laatst vond ik dat in 1882 herhaald door Alex. BaumgartnerGa naar voetnoot1), zoodat het nu ook al tot Duitschland is doorgedrongen; maar verder werd het ook medegedeeld in 1881 door JonckbloetGa naar voetnoot2), in 1873 door N.C. WybrandsGa naar voetnoot3), in 1871 door Dr. G.D.J. SchotelGa naar voetnoot4) en in 1869 door Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot5). Ook in de achttiende eeuw wordt het Vijgeboomken vermeld: in 1783 door Lieve van OllefenGa naar voetnoot6), in 1774 door W. KopsGa naar voetnoot7) en in 1772 door J. Fokke of wie anders de schrijver mag zijn van de Historie van den Amsterdamschen Schouwburg (aldaar bl. 7). Dr. Jonckbloet oppert het vermoeden, dat het Vijgeboomken in 1613 met 't Wit Lavendel zal zijn samengesmolten, omdat hij een blazoen van de laatste kamer kent met het jaar 1613; doch dat jaartal wijst op eenen dichtwedstrijd, in dat jaar door die kamer uitgeschreven. Geen van alle bovengenoemde schrijvers geeft de bron op, | |
[pagina 42]
| |
waaraan zij de mededeeling ontleenen, dat zulk eene kamer te Amsterdam gevestigd zou geweest zijn, behalve Dr. Schotel, die naar Wagenaar verwijst. In diens Amsterdam II (1765) fol. 393 nu lezen wij: ‘De tweede Brabantsche kamer, die, nogtans, niet lang stand hieldt, hadt het Vygeboomken, met de byspreuk Het zoet vergaaren, tot een blazoen. De oude kamer, en veelligt ook eene der twee anderen, hieldt toen haare byeenkomsten in de Nes, boven de kleine Vleeschhal.’ Wagenaar, die in zijn belangrijk werk, ook voor de geschiedenis van het tooneel, uit officiëele stukken putte, schijnt voor deze kamer daarin niets gevonden te hebben, althans hij geeft ze bij zijne mededeeling niet als bronnen op. Toch was hij nauwkeurig genoeg om niets te vertellen, wat hij niet door zegslieden wist te staven, en als zijnen zegsman noemt hij in dit geval Gerard Brandt. Wat nu vinden wij bij dezen? In zijn Leeven van Vondel zegt hij: ‘T' Amsterdam waaren verscheide oeffenkamers der dichtkunste: Twee Brabantsche, met de Brabanders naa 't overgaan van Antwerpen overgekomen: d'eene, de Lavendelbloem genoemt, met haar spreuke alreede gemeldt: d'andere, het Vygeboomken, schryvende tot een zinspreuk, Het zoet vergaaren, en houdende haar vergaderplaats in de Nes’Ga naar voetnoot1). Men ziet, Wagenaar heeft Brandt's mededeeling over de vergaderplaats niet goed begrepen of niet recht geloofd, en er een ‘veelligt’ bijgevoegd. Brandt nu is voor ons de oudste bron van het verhaal, althans voor mij, die te vergeefs oudere bronnen heb gezocht; maar Brandt schreef het in 1682 en zijne geboorte valt na den tijd, waarin wij het bestaan van het Vijgeboomken zullen moeten zoeken. Hij is dus geen tijdgenoot en laat ons naar zijne zegslieden slechts gissen. Van Vondel heeft hij desnoods zijne inlichtingen kunnen ontvangen, maar officiëele bewijzen heeft hij wel evenmin gekend als Wagenaar. Wèl toont hij reeds in | |
[pagina 43]
| |
1649 voor de geschiedenis der Amsterdamsche rederijkers ‘een oudt geschreven Reekenboek des Kamers’ geraadpleegd te hebbenGa naar voetnoot1), maar daaruit put hij alleen het een en ander voor de geschiedenis van de kamer In Liefd' bloeyende. Het Vijgeboomken schijnt hij destijds nog niet gekend te hebben. Wij zijn dus wel verplicht, Brandt eenvoudig op zijn woord te gelooven; en komt het vermoeden, dat hij zich zou hebben kunnen vergissen, zooals menschelijk is, bij ons op, dan hebben wij geen enkelen grond om het te bestrijden. Integendeel, dat wij geen spoor van een Vijgeboomken in Amsterdam vinden, geen enkel gedicht met de spreuk van die kamer geteekend, voedt onzen twijfel, vooral ook omdat de andere Brabantsche kamer zoovele sporen heeft nagelaten. En waarom zouden er ook twee Zuidnederlandsche kamers in Amsterdam geweest zijn? De band der ballingschap was hecht genoeg, om onder de Brabanders scheiding te verhoeden. Bij dat alles komt nu nog, dat Brandt zich zeer goed heeft kunnen vergissen, daar er in een anderen dam dan Amsterdam, namelijk in Schiedam, inderdaad eene rederijkerskamer de Vygheboom bestond met de zinspreuk 't Soet vergaren. Wij vinden blazoen en devies van die kamer in Vlaerdings Redenrijckbergh, Amst. 1617, en leeren daaruit tevens, dat de jonge Schiedamsche kamer de Vygheboom op den dichtwedstrijd, in Juli 1616 te Vlaardingen gehouden, den doop ontving, d.i. als vrije kamer erkend werd, blijkens de volgende rijmregels door de Vlaardingsche kamer de Aackeren-boom tot haar gericht: ‘Komt Vygheboomkens, die het soete wilt vergaren,
'T is u Ov'rheyts belief, ghy sult u Doop ontfaan,
Indien gh'u kamer-merck hier laat en komt verklaren,
Dattet niemant en raackt, neem ick u voor vry aan’.
In 1616 bestond er dus stellig geene andere kamer, die het vijgeboomken tot blazoen en 't soet vergaren tot devies had. | |
[pagina 44]
| |
Maar zou er zoo eene dan misschien vroeger in Amsterdam bestaan hebben? Volstrekt onmogelijk is dat natuurlijk niet, maar ik moet toch opmerken, dat de Schiedamsche kamer wel eerst in 1616 gedoopt is, maar daarom niet eerst toen gesticht behoeft te zijn. Dat zij reeds vroeger bestond, schijnt te volgen uit eenen rijmbrief van Bredero, in het midden van 1613 geschreven aan den Schiedamschen rederijker Jacob Barthout, waarin hij dezen o.a. noemt de ‘glory van Schiedam, op Camers wijd vermaert.’ Daar er nu behalve de Vygheboom te Schiedam nog maar ééne kamer, De roo Rosen, bestaan heeft, wijst het meervoud camers reeds op 't bestaan van de Vygheboom in 1613. Hoevele jaren de kamer nu telde, toen zij gedoopt werd, weten wij niet, maar dat zij reeds eenige jaren voor haren doop bestond, is nu wel waarschijnlijk. Zagen wij Bredero in vriendschapsbetrekking met een Schiedamsch rederijker, die mogelijk lid van de Vygheboom was, hij was ook bevriend met een ander rederijker, die stellig tot de leden van 't Soet vergaren behoorde, namelijk met Gerrit Martens. Deze schreef met zijnen naam en zijne zinspreuk ‘'k Betrouw in een’ een sonnet voor Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus in 1616, evenals hij ook in zes vierregelige coupletten een ‘Eerdicht oft Liedt’ maakte op het treurspel Achab van Abraham de Koning, te vinden achter den druk van dat stuk in 1618. Dat nu deze Martens lid van de Schiedamsche Vygheboom was, zien wij ook weer uit Vlaerdings-Redenrijck-bergh, waarin, op de laatste bladzijden, een referein van vier strophen van die kamer voorkomt met den stokregel: ‘Dus baert onvrede vree, en vrede weer onvree’,
en onderteekend ‘G.M. 'k Betrou in een’.
Misschien is in deze gedichten de sleutel der verwarring te vinden. In den tijd toen men zich nog moeielijk kon voorstellen, dat er tusschen de kunstbroeders van verschillende steden reeds in het begin der zeventiende eeuw betrekkingen werden aangeknoopt, kon iemand als Brandt er licht toe komen, | |
[pagina 45]
| |
de lofdichters van Amsterdamsche poëten voor Amsterdammers te houden, en trof hij zulk eenen dichter als lid der kamer het Vygeboomken aan, die kamer maar voor eene Amsterdamsche te houden en, slordig lezende, Schiedam voor Amsterdam aan te zien. Moge mijne laatste gissing misschien wat stout zijn, zij dient ook alleen om de verwarring te verklaren; maar men zal mij wel willen toestemmen, dat verwarring zelf hier zeer waarschijnlijk is, en dat er in elk geval geene reden bestaat om Brandt eenvoudig op zijn woord te gelooven, wanneer hij aan Amsterdam eene kamer het Vygeboomken toekent, waarvan verder niemand iets weet.
Groningen. j. te winkel. |
|